Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |
Starings Christendom.Staring, geboren in 1767, en gestorven in 1840, leefde in 'n merkwaardige tijd, vol grote gebeurtenissen, zowel in 't staatkundige als in 't lieteraire. Tijdens z'n leven viel in Frankrijk het Koninschap en heerste er 't Schrikbewind; Napoleon kwam aan 't roer en veroverde half Europa om dadelik daarop door de weer-opgestane volken te worden verpletterd. Binnen onze eigen grenzen zag hij de Republiek verdwijnen, de Fransen ons volk overheersen, de Restaurasie van 1813 intreden en de Belgen zich afscheiden in '30. In 't lieteraire zag hij in Frankrijk de reaksie opkomen tegen het 18de eeuwse rationalisme, in Duitsland de ene filosofie opbouwend en afbrekend de andere verdringen, in 't zelfde land 'n grillig vertakte Romantiek optreden, en die in Frankrijk voorttieren, geënt op 'n weer uitschietend absolutisme en klerikalisme. En ofschoon nu Staring niet 'n man is geweest, die zoals Bilderdijk en Da Costa in hun scheppingen, z'n wereldbeschouwing opzettelik heeft uitgesproken, en hij veeleer de opmerkzaamheid heeft getrokken door 't korrekt tekenen van geestige en kleurige schetjes, valt toch op te merken, dat ook hij de invloed van de hem omringende kultuur niet heeft ontgaan; dat de grote gebeurtenissen van z'n tijd ook zijn opmerkzaamheid hebben getrokken, dat hij er z'n ingenomenheid mee betoond heeft, of, zo ze tegen z'n opvattingen indruisten, er zich soms bestraffend heeft tegen verzet. Men zie b.v. in z'n strafdicht Aan Parijs (Maart 1815) wat voor gevoelens hij 't Frankrijk van Robespiere en Napoleon toedraagt, eensdeels uit tegenzin tegen de revolutionaire uitspattingen, anderdeels uit patriottiese voorliefde.Ga naar voetnoot1) Een enkele keer komen we 'n polietieke beschouwing, als we dit woord mogen noemen, als bij Bilderdijk | |
[pagina 514]
| |
en de zijnen tegen, de zogenaamd christelik-historiese beschouwing als van Groen en z'n school tot op heden. 't Is deze beschouwing, die berust op, in den ruwe gezegd, 'n Goddelike uitverkiezing der volken; van de Christelike volken boven de heidense; van die Christelike weer de Protestantse boven de Katholieke, en ten slotte, als 't er op aan komt, van de Protestantse volken de Nederlandse nasie boven 'et Engelse b.v. Kort gezegd, God zou ons klein Nederlands volk hebben opgeroepen ‘uit wier en dras’; in 'n zware onafhankelikheidskamp 'et steunend hebben beproefd; 't geloof gelouterd, z'n godsdienstzin beloond met welvaart en rijkdom; in de dagen van toenemende weelde, brooddronkenheid en daaruit voortkomende eigenwaan, 'et nogmaals hebben beproefd en gedrukt; maar 't nooit hebben verlaten, en eindelik 'et in z'n ere hersteld en 'et z'n Koningshuis teruggegeven. Deze beschouwing is dezelfde als de in 't Oude Testament neergelegde zienswijze van 't Joodse volk: Jahwe straft de ongodsdienstigheid en beloont de trouw, verwijt aan 'n David z'n overtredingen, en zegent diens veldtochten met krijgsroem. En na de opstand tegen Spanje, trok het jeugdig Protestantisme hier, dat in de uittocht van de Joden en in hun bezetting van Kanaän 'n vrijheidsoorlog van 't zuiverst geloof in die oude tijd tegen 't Heidendom zag, van zelf 'n parallel tussen de oudtestamentiese geschiedenis en de worsteling van ons eigen volk.Ga naar voetnoot1) Ook na Neerlands ‘Herstel’ in 1814, waarbij men als vanzelf, en altans in de verste verte niet met die inspanning als in de Spaanse tijd, ineens aan 'n vrij land met 'n eigen koning kwam, stemde de dankbaarheid over zulk 'n onverwachte zegen de harten zoveel te meer tot 'et loven van de Almachtige, die Nederland met ‘zichtbare hand’ uit ‘de diepte der ellende’ had opgeheven. Vrij algemeen was die beschouwing destijds; men vond er zich wel bij; God, dacht men, zou bij die waardering en bij de algemene blijhartigheid, ons nu verder ook wel helpen; in Indie ging onze macht óók vooruit; God wilde dat blijkbaar zo: Nederland moest daar 'et ware Woord eenmaal brengen; en was Nederland-alleen niet sterk genoeg, dan moest 'n ander Protestants land meedoen, om de wille van 't sukses; God wou 'et weer blijkbaar zo: de Algerijnen moesten gestraft.Ga naar voetnoot2) Kortom, al wat er tegen Neerland mocht opkomen, moest noodwendig opkomen tegen God zelf; en | |
[pagina 515]
| |
men kan begrijpen, welk 'n verontwaardiging hier te lande in 1830 moest heersen, toen 'n deel van Koning Willems onderdanen tegen hem in opstand kwam en de Belgiese revolusie uitbrak. Natuurlik, wie tegen de koning en 't volk was, was tegen God. En wie tegen God opstond, was vervloekt. Vreselik is er hier dan ook tegen onze Zuidelike broeders opgespeeld. We wilden in ons chauvinisme niets meer van de broederschap weten; we hielden ze voor vreemden; we vergaten dat we in wezen, en ook in de kultuur zeker wel in de mooiste tijd van 't Volks-zijn van één bloed en van één denkwijze waren geweest. In tijden als de tegenwoordige komt die broederschap en de gemeenschappelike prikkelbaarheid bij Rechts-schennis wel weer op de oude manier voor den dag, maar in de dagen van '30 was men doof voor redenering, en zoveel te sterker in wederzijds veroordelen. Van weerskanten bestond niets anders dan minachting, en zeer schadelik voor beide partijen was, dat die tegenzin en wrok niet kon omgezet worden in daden. Men vocht de zaak niet uit; en de vele halfheden en effektloze demonstrasies in heel die geschiedenis werden juist van weerszijden verbittering-wekkende verwijten van flauwheid en lafheid. De poëzie, - want de opgewondenheid uitte zich in hoogdravende verzen, - van '30 is dan ook niet meer te lezen. Ze is 'n uiting van 't ogenblik; ze is toornig en dreigend, snoevend en tergend. Ook is ze één en dezelfde zang, met 'et thema: God zal je wel terecht zetten, want Hij is voor òns! De besten deden mee. Men neme Staring zelf in z'n Wapenroep (1830), overigens 'n echt stukje krijgszang in mars-pas, en met de bekende deugd van beknoptheid tegenover 't vele langwijlig gezanik van destijds: Blink' het zwaard, voor het Erf onzer Vaadren;
Voor ons Regt, voor Nassouwe; en voor de Eer!
't Neêrlandsch bloed, onvervalscht in onze aadren,
Lij' geen hoon van verwatenen meer!Ga naar voetnoot1)
waarbij in de tweede strofe, de eigenaardige-vaderlandse beschouwing voorkomt, die wij na 't ‘Herstel,’ en vooral in de opgewonden dagen van '30 zagen opkomen: Stond Hij niet, Die regeert in den hoogen,
Ons, als Helper, door de eeuwen ter zij'?
Welk een duister de kim had omtogen,
Dreef de nacht op zijn woord niet voorbij?
| |
[pagina 516]
| |
Van zijn troon zal licht voor ons stralen:
Dreigt de nood, geen hulp zal ons falen!
Vergaat, wie daar stout,
Eigen kracht vertrouwt
Hij bestaat, die op Hem den onwanklen bouwt.
Dezelfde opmerking wordt verder ook aan de Mogendheden gericht, die de Belgen hebben gesteund. De bondgenoot voor Algiers, in 1816, die in '31 met Frankrijk de bekende vlootdemonstrasie hield, - en dat viel hier tegen, - moet dan ook maar weten wat hij doet: we kunnen hem best missen, zolang God bij ons is. - ‘Ga,’ heet het in 't slot van De Britsche en Fransche zeemagt tegen Nederland vereenigd: Ga - Neêrland, zonder U, heeft nog dien Bondgenoot
Die, als ge op 't ruim verscheent, zijn bliksem nederschoot.Ga naar voetnoot1)
waarbij echter niet mag worden verzwegen, dat bij deze dichter Frankrijk, als bij zooveel anderen, als de hoofdschuldige gedacht wordt: van Frankrijk toch was de Revolusie uitgegaan; de Fransen waren de Walen in táál, en de opposisie in géét verwant; de Franse koning had zich immers sterk voor de Belgen geïnteresseerd: 'n Frans leger had de Tiendaagse Veldtocht gestuit; enz. Kortom: ‘waar 't Rechtsverkrachting geldt, zij de eerplaats haar gegeven:Ga naar voetnoot2)’ d.i. aan de Franse vlag, die evenals 't Franse volk zelf, door de onzen heel schuin werd aangezien.
Dit steunen nu van onze dichters op ‘de God van Nederland,’ - oorspronkelik de uiting van 'n rotsvast geloof in 'ntoekomst en in 'n taak van ons volk, voor 'n ander deel 'n algemeen geworden rhetories spraakgebruik, - doet men wel om af te scheiden van de vraag of we iemand als Staring als 'n ‘behoudsman’ hebben te noemen of, zoals de gebruikelike term is, als 'n ‘man van de vooruitgang.’ We meenden nationale kracht, gebonden, in reserve te hebben: inderdaad was die reserve ons roemrijk verleden. Daar teerde men op. ‘Politiek-behoudend’ of ‘liberaal’ zijn had in zeker zin evenmin met de godsdienst te maken: de vraag b.v. in hoever het volk ‘souverein’ mee kon zijn, raakte niet de algemeene erkenning dat we waren 'n ‘christelijke nasie.’ Staring zelf was 'n man van aanpakken, waar 't op praktiese verbeteringen | |
[pagina 517]
| |
aankwam. Men leze bij Lulofs, wat Staring aan de Wildenborch gedaan heeft, en z'n landhuishoudkundige bemoeïngen omvatten niet alleen de hogere produktivieteit van de bodem, maar ook de verfraaing van de omtrek en de morele verhoging van z'n pachters; men hore in z'n ‘Bede aan Mavors’ en z'n ‘Spoor aan den Naneef’ wat hij vóór had met de normalisasie van de Berkel, en men wete hoe hij in 1818, 1820, 1830 en 1833 z'n irrigasie-plannen aan de Regering heeft aangeboden, om bij al dit pogen toch nog nul op 't rekest te krijgen.Ga naar voetnoot1) Er zat in hem 'n werkzame geest, een drang naar produktivieteit, zoals er ook op ethies gebied in z'n gedichten 'n hoge opvoedende kracht schuilt. En toch is 't aan de andere kant weer waar dat deze bezieling en algemene verheffing, in de grond voortkwam uit het eigenaardig Protestantisme van Staring en van velen uit z'n tijd. Staring is Christen, maar 'n geheel andere als Da Costa b.v. Bij deze is Jezus de ‘Christus,’ en ‘'t vleesgeworden Woord’; bij Staring is hij de ‘Mond der Waarheid’ en de ‘Bode van de Vrede.’Ga naar voetnoot2) Veel meer dan de militante orthodoxie, die voor haar zware dogma's en de oude alles-omvattende Christelike wereldbeschouwing worstelde, wilde het Protestantisme van 'n Staring in 'et Evangelie de prediking zien van 'n menslievende en verlichte moraal, op z'n minst onafhankelik van, maar toch bij voorkeur aangesloten aan 'et algemene streven naar wetenschappelike ontwikkeling. Bij hem ziet men 'n richting die herinnert aan de algemene ‘Aufklärung.’ Het is de algemene denkwijze van de 18e eeuw, waarvan de karaktertrek is, de heerschappij van 'et verstand, die zich aan vreemde leiding onttrekt. In Frankrijk keerde zich 'et rationalisme tegen 'et absolutisme en de kerkleer beide; daar vierde 'et revolutionaire z'n trieomf; in Duitschland, waar in de 18e eeuw geen vleugje was van polietiek leven, werd het politiek bewustzijn eerst wakker met de nationale verheffing onder de Franse dwingelandij; en wat 'et godsdienstige betreft, ook hier, in 'et mildere protestantisme, kon de orthodoxie niet ineens omslaan in materialisme en scepticisme, zoals in 'n uitsluitend katholiek land. Het recht van vrij onderzoek was er onder de strengste rechtzinnigheid, te voren nooit prijsgegeven; en zij, die nu dat recht in de uiterste konsekwensie wilden toepassen, konden zich in hun krietiek bij hun voorgangers aansluiten, zonder zich in 'n vijandige houding tegenover de kerk behoeven te plaatsen. Vandaar dat deze mannen meer reformatories dan revolutionair werkten. Ook hadden ze, bij 't wegwerpen van de oude steunsels van de godsdienst, redenen om aan te tonen, | |
[pagina 518]
| |
dat bij hen 't godsdienstig en zedelik leven geen schade leed. Vandaar dat ze nadrukkelik de zedewet handhaafden, en in de stichter van 't Christendom vooral 't voorbeeld van reine zedelikheid en verheven mensenliefde wilden zien. Mannen nu die zo dachten, konden onmogelik meegaan met 'et Franse ongeloof en de konsekwensieën van de Franse revolusie. Maar evenmin konden ze meegaan met de weldra intredende reaksie met haar Kerk- en Koning-vergoding. De oude theologie met de erkenning van de door God bovennatuurlik geopenbaarde verborgenheden, hadden ze prijsgegeven, en ze herleid, òf tot gewone door de rede te verklaren waarheden, òf voorzover ze daar niet vatbaar voor waren, ze als onredelik verworpen. Ze erkenden 'n Opperwezen, omdat er van de eindige dingen 'n oneindige oorzaak moest zijn. Uit de Schepping bleken de volmaaktheden van God. Uit de inrichting van de natuur, de leiding der volken en de lotsbedeling der mensen bleken z'n wijsheid en z'n liefde. De vruchten die de natuurstudie opleverde, werden zoveel nieuwe bewijzen voor Gods macht en heerlikheid. Geschiedenis, aard- en volkenkunde, al de wetenschappen en al wat 't menselik brein doorgrondde en kon scheppen, verhoogde Gods luister.Ga naar voetnoot1) Van zelf, was deze natuurlike en door de rede verlichte godsdienst nu door alle tijden ook de ware godsdienst geweest, en waren de eeuwen, waarin men aan de mensen ondoorgrondelike mysterieën gaf te geloven, en die men gebood als bovennatuurlike ‘goddelike openbaringen’ aan te nemen, duistere tijden van misverstand en misleiding, waarin 'n bijgelovige gehechtheid aan fabelachtige wonderverhalen en 'n vormelike deelneming aan allerlei gebruiken en plechtigheden voor godsdienst moest doorgaan. Zo werden de Middeleeuwen als 'n tijdperk van diepe verbastering geminacht, en door 'n oppervlakkige wijsbegeerte 't verleden op 'n bekrompene manier miskend. Om ‘monniken’ en ‘kluizenaars’ lachte men; ‘heiligenlevens’ hield men voor rampzalige onzin; de ‘duivel’ hoorde alleen thuis in 'n preek op de kansel.Ga naar voetnoot2) Positieve wetenschap was 't wat men wilde; de zwaarwichtige vragen hadden, nu het geloof wonderwel met de rede klopte, hun recht van bestaan verloren; en met vrolike moed, en in 't besef van z'n kracht, trok men 't nu vrije veld van de wetenschap in. Deze tijd heeft zeker wel de mooiste iedealen voor de volksopvoeding gekend. Men zag niet in dat men, met de naam van God gedekt, op de meest oppervlakkige manier de materialistiese weg opging. God bleef 'n naam en de wetenschap liet haar zwakke basis los. Maar juist omdat men 't niet inzag, drong men onge- | |
[pagina 519]
| |
hinderd in de wetenschap door; met krachtige hand sloeg men aan 't werk der volksopvoeding (het Nut; de Onderwijswetten); overal zag men terreinen voor 't veredelend beschavingswerk (Zendelinggenootschappen) en hief de arme en verwaarloosde klassen uit de domheid en de ellende op. (Liefdadigheidsgenootschappen, Weldadigheidskolonieën enz.) Wel was het 'n gezond krachtig leven, dat ook huiselike deugden kweekte, een strenge ethiek onderhield en door een algemeen doorgevoerd volksonderwijs en door 'n werkzame menslievendheid de grondslag gelegd heeft voor de ontwikkeling van 'n toekomende tijd. De ‘Aufklärung’ was 'n overgangstijdperk, en niet alleen in 't godsdienstige; juist omdat ze de oppervlakte der dingen raakte, kon men de wegen verkennen die leidden tot 'et moderne bewustzijn.
Staring voelde veel voor ons volk en voor onze geschiedenis. Een biezonder oor had hij voor 't volksverhaal, met z'n ethiese strekking. Want Staring voelde zich opvoeder bovenal, en moet dus wel herkennen wat er op de bodem van de volksoverlevering schuilt. Men raadplege z'n Aantekeningen, en zie wat hij zo al heeft nageslagen, 't zij bij Pontanus, Slichtenhorst, van Hasselt, Nijhoff, van Spaen en in Matthaeus Analecta voor de Geschiedenis van Gelderland; 't zij bij Hooft, van Meteren, Wagenaar, Hermannus, Beka, Winsemius, Foeke Sjoerds en wederom de Analecta voor algemene vaderlandse en plaatselike geschiedenis. Men staat zelf verbaasd over z'n gemeenzame bekendheid met ME. werken, als Velthem, ‘De Klerk uit de lage Landen,’ de Historie van Margaretha van Limburg; met allerlei Jaarboekjes, en volksverhalen als Grimms Kinder- und Hausmärchen, Musäus Volksmärchen, Duitse Sagen, Franse Fabliaux en andere. Ongevoelig komt hij er ook toe, de Legenda Aurea te raadplegen. Maar in deze meer ‘stichtelike’ slag van lieteratuur ontmoet hem bij de wonderen van de heiligenlevens de tegenstroom die z'n denken weer naar 't rationalisme terugdringt, en in z'n herwonnen positivisme slaat z'n verering voor 't volksaardige, onverbiddelik om in luim. Zodra de ME. kultuur tegenover hem staat, solt hij er mee. Hij ziet ze niet, en hij kan ze niet zien; hij betreurt z'n onvermogen ook niet, want 't onvermogen bestaat voor hem niet eens. De ME. zijn curiosa; goed voor de stoffering van aardige vertellingen als de Jaromir-cyclus, tovergprookjes of liever guitenstukjes als De leerling van Pancrates en De Verjongingskuur, en schoon onschuldige, glossen als De Biecht en Het Mirakel.Ga naar voetnoot1) Zo vast voelt hij zich in z'n schoenen, dat | |
[pagina 520]
| |
hij de ME. met de denkbeelden van zijn eigen tijd laat spotten, maar toch is 't uit de ironie, - 't is in de Marco, - dat men hoort, hoe Staring staat tegenover 't Wondergeloof: Eer aan den Ouden Tijd, en weg met de Eeuw der Rede!
Vivant de Dooden! riep ik mede!
Zij deden Wonderen - wij doen 't geen wonder schijnt!
Ons vliegen lijkt wat groots; maar, wel bezien, verdwijnt
Het gansch mirakel! een ballon, van lucht gezwollen,
Draagt ons omhoog! - Wanneer, in 't Stoomland, wagens hollen,
Al loopt er paard, noch paardsgelijke voor: -
De Ketel met zijn toebehoor
Vervangt het rennend span! - Of, gaat er een te water -
Zinkt vijf, zes vaâmen diep - en staat er
Te metselen? - Die het doet huist in een Duikerklok!
Armhartig kruimelwerk! Een ebbenhouten Stok
Kon in des Wijzen hand, voorheen het zwerk regeeren,
Een enkel Woord kon berg tot dal verneêren.
Zòò vèr ging Wetenschap! Maar nu ging ze achter uit -
Gelijk al 't Goede! en liet haar droessem tot een buit
Aan snoodheid, om, misbruikt, een nageslacht te plagen,
Onwaard het heilgenot der Zalige Oude Dagen!
De nieuwsbladen hadden meegedeeld dat in Frankrijk 'n gewaande heks door onnozele mensen op gloeiende kolen was gelegd; en men zag in de toenemende reaksie aldaar 'n streven ‘om de zaak van Heersch- en Hebzucht, onder glimp van uitsluitende Koningsgezindheid en Godsdienstijver, te doen zegepralen, en het opkomende geslacht met onverbrekelijke boeijen van vooroordeel, bijgeloof, en blinde gehoorzaamheid te kluisteren’.Ga naar voetnoot1) Men bleef hier goed op de hoogte. ‘Aan heksenbraders ontbrak 'et er niet’, zegt Staring. ‘Even min aan mirakels bij het graf van den Heilige Jubin, aan Verschijningen van Geesten, aan Bezetenen, aan Duivelbanners, aan Wonderteekens in de Lucht, aan Waarzeggers en Waarzegsters, die in Parijs tot een getal van zevenhonderd en zestig aangroeiden’, enz. Men ziet al dadelik, hoe Staring staat tegenover de autorieteitsmannen in 't reaksionaire Frankrijk. Door z'n versje: De leer der Ultra'sGa naar voetnoot2) in de Recensent maakte hij de eveneens sterk reaksionaire Bilderdijk wakker. ‘Neen’, klonk 'et in de Krekel- | |
[pagina 521]
| |
zangen, ‘hier géén Licht en géén vrije Tong!’Ga naar voetnoot1) - ‘Ja’, zei Staring, ‘wèl Licht, - maar geen verkleurde stralen Van Frankrijks Ultra's, noch van Frankrijks Liberalen.’ Niet van de Ultra's, en niet van de Liberalen; geen reaksie, en geen Revolusie. Geen maatregelen, als de intervensie in Spanje, om er 't absolute gezag te herstellen,Ga naar voetnoot2) of als de intervensie in Belgie, om er 'n gezag omver te werpen.Ga naar voetnoot3) 1825 en 1830: 't waren wel twee uitersten, en de grilligheid in de Franse polietiek moest onze bezadigdheid wel vreemd aandoen. Men werd hier wèl anti-Frans. Het Ultramontanisme kwam uit Frankrijk, en de Revolusie kwam uit Frankrijk, Ongeloof en Bijgeloof beide, waren uit den Boze. 't Een als 't ander had tot Terrorisme geleid. Van 't eene kwamen de Septembermoorden; van 't andere 't heksenbraden; ijlhoofdigheden van beide, als 't verheffen van de Rede tot Godheid, en 't vereren van met de rede strijdige dingen als mierakelen. Zelf gaande binnen de grenzen van 't verklaarbare haatte men alle uitspattingen; van geestdrift voor 't heilige wou men niet weten; ijveraars kon men niet plaatsen; 't karakter-tiepe verloor men uit 't oog: men vroeg Verdraagzaamheid. Het indifferentisme moet niets van scheurmakers hebben, en 't Protestantisme wilde al te zeer 'n universele, aan rede en zede, kennis en deugd aan te passen godsdienst zijn, om in eigen boezem scheuring en afscheiding van de ‘Vaderlandse’ kerk te kunnen dulden. Dit was deels trots, deels overtuiging. ‘Wij kunnen de Waarheid niet kennen’, zei Staring, ‘en daarom kunnen we op grond van de “Waarheid” niet over anderen oordeelen!’Ga naar voetnoot4) - Heel modern was deze gedachte, evenals ook modern gedacht is z'n vredegroet aan 't Jodendom in De Israëlitische Looverhut. Hier dwingt hem de eeuwenlange geloofstrouw en de heugenis aan hun eeuwen geleden uitverkiezing z'n eerbied af. Eerbied en twijfel, - beide voeren tot eerbiediging van geloofsbegrippen. Voegen we hierbij, wat we reeds memoreerden, dat 'et Protestants bewustzijn overal de ruimte vroeg en de ruimte zag, om bij 't uitvorsen van de wetenschappelike vraagstukken bij te kunnen dragen tot de heerlikheid Gods en door 'n leven van deugd 'n voorbeeld te geven van 't volgen van Gods | |
[pagina 522]
| |
wet. En wie Starings gedicht op Lourens Janszoon Koster (van 1823) ter hand neemt, ziet helder in onze dichter z'n vurige trek naar algemene verlichting; hoort er 'et wachtwoord van 't Liberalisme, dat ‘Kennis vrij maakt’ en het bevrijdt mensdom nu regelrecht aanrukt op 'et door duisternis zo lang onthouden Geluk!Ga naar voetnoot1) Op dit standpunt scheidt hem 'n wereld van Bilderdijk en Da Costa! En letten we ook noch eens op de kracht van z'n ethiek, in bijna al z'n Dichterlike Verhalen; 'n zuivere christelike ethiek b.v. in z'n fraai stukje De twee Bultenaars, in z'n Marco, de hoge stemming van z'n geest in z'n Familiezangen, als Aan mijne Gade, noch eens Aan mijne Gade (bij 't 25-jarig huweliksfeest), Zilveren-Bruiloftsdicht, Ter bruiloft van een Dogter, en vooral in het overschone De Verjaardag, waarin vriendschap, vaderzorg, kinderliefde, trouwe min en 'n door tegenspoed gelouterde zielenadel samengevlochten worden tot een bloemen-idylle. Enkele uitzonderingen nochtans maken sommige stukjes: 't is daar waar de luim die om de verhalen dartelt, door de aard van de stof, in weerwil van de uitgesproken moraal, de ethiek ondervangt. Men leze eens Nichtje Rijk, en ook De Vampyr. Natuurlik, er is 'n les uit te halen! Maar waar geleerd wordt, mogen echtbreuk en doodslag geen middelen zijn. Opvoeding, die zielen met schuld belaadt, is geen opvoeding meer. Hier ontbreekt de ethiek. Ze horen thuis bij Vulcanus Wraak, bij Staring 'n schuine mop, maar oorspronkelik, in dezelfde toon en met dezelfde spot, - 'n charge op 't Heidendom en op de onzedelikheid van 't oude polytheïsme, en in z'n wezen van uit 'n zuiver ethies oogpunt dus 'n veroordeling. En opgedrongen door 't Heidendom, om zedelik te vonnissen, is nòch Nichtje Rijk, nòch. De Vampyr; 't zijn en blijven, verklaarbare en menselik verschoonbare, guitenstreken van 'n overigens welmenend en achtbaar man en Christen; guitenstreken, zoals we die terugvinden bij de achtbare en noch christeliker Cats en de tevens hoofser Huygens. J. Koopmans. |
|