Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
De nieuwe uitgave van Maerlant's strophische gedichten.Jacob van Maerlant's Strophische Gedichten. Nieuwe uitgave, bewerkt door Dr. Joh. Franck en Dr. J. Verdam. Groningen, Wolters, 1898 (Bibl. v. Mnl. Letterk., afl. 56, 57, 59, 60). f 7.50.Nu ik er mij eindelijk - veel later dan de Redactie van dit tijdschrift en ik zelf gewenscht hadden - toe zet om eene aankondiging van dit reeds vóór twee jaren voltooide werk te schrijven, nu kost het mij moeite mijne aandacht hierbij te bepalen. Want welk oprecht Nederlander gevoelt thans niet, te midden van zijne eigene bezigheden en beslommeringen, onder alles door steeds eene schrijnende wonde, nu hij de langzame onderwerping der beide Hollandsche republieken door het Britsch geweld - de waardige bekroning dezer ‘eeuw van onrecht’ - machteloos moet aanzien, en den schoonen droom van een Hollandsch Zuid-Afrika, die ons een oogenblik begoocheld heeft, in rook ziet vervliegen! De hoop op uitbreiding en bevestiging onzer taal - hetzij dan Nederlandsch of Kaapsch-Hollandsch -, van onzen handel en onze nijverheid in die verre gewesten, bovenal de hoop op herleving van ons zelfgevoel, op verhooging van ons prestige naar buiten wordt op ruwe wijze verijdeld; en honderden landgenooten, die ginds niet alleen een bestaan vonden, maar ook, naar wij hoopten, medewerkten om het Zuidafrikaansche volk voor verengelsching te bewaren en weder nauwer met het oude moederland te verbinden, worden thans door den overweldiger meedoogenloos van hun brood beroofd en als misdadigers herwaarts teruggezonden, om natuurlijk vervangen te worden door volbloed Engelschen. En bij het onduldbaar besef onzer onmacht om dit alles te verhinderen voegt zich dan nog het somber voorgevoel, dat dit alles wellicht maar het voorspel is van nog meer tegenspoed, nieuwe rampen, ditmaal rechtstreeks onze nog niet verlorene koloniën of ons vaderland zelf bedreigende, totdat eindelijk eens Zuid-Afrika verengelscht, Zuid-Nederland verfranscht, en Noord-Nederland misschien verduitscht zal zijn! | |
[pagina 482]
| |
In zulk een tijd en zulk een stemming te gaan spreken over eene uitgave van middeleeuwsche didactische gedichten, over methode van philologische critiek stuit mij eigenlijk tegen de borst; het schijnt een tijdverdrijf, goed voor ‘doctores umbratici’, die, zich in hunne binnenkamer opsluitende, niets willen hooren van hetgeen er in de wereld om hen heen voorvalt. Gaat het anderen als mij, dan schijnt in deze dagen, nu er zooveel onze aandacht geboeid houdt dat zeker lang niet verheffend en opbeurend is, maar dat toch getuigt van een krachtig, opgewekt leven in en met zijn volk en zijn tijd, de atmospheer der wetenschap, onzer wetenschap althans, dikwijls duf en benauwd; de gewone kring onzer denkbeelden, de voorwerpen onzer belangstelling komen ons nietig, onbeduidend voor. Maar hoe verklaarbaar bij deze tegenstelling tusschen het bedrijvige leven van de daad en het rustige leven der wetenschap eene tijdelijke overhelling naar het eerste ook zij, het duurt niet lang of men komt, vooral ook door de daden en de woorden der Engelschen, verwatener dan ooit te voren, verblind voor recht en waarheid, en onvatbaar voor waardeering van andersdenkenden, tot het besef hoe gevaarlijk deze eenzijdige bewondering voor de daad is, en hoe heilzaam tegenwicht juist de wetenschap, met haren eisch van onbevooroordeeld onderzoek der waarheid, kan vormen tegen de imperialistische leus: macht gaat boven recht, tegen de materialistische vergoding van kracht, macht en geweld, soms bemanteld onder schijnschoone leerstellingen als: ‘natuurlijke ontwikkeling der geschiedenis’, ‘overwinning der hoogere beschaving’ enz. En zeker kan onze wetenschap tot dat tegenwicht het hare bijdragen en behoeft zij minder dan eenige harer zusters te leiden tot die ‘dwaze droomen van een gewaand wereldburgerschap’, zooals De Vries het te recht heeft genoemdGa naar voetnoot1), tot het kweeken van zulke ‘intellectuels’, die ook ‘sans patrie’ zijn. Zij is de nationale wetenschap bij uitnemendheid, die kan en moet opwekken niet tot blinde vooringenomenheid, maar wel tot eene oprechte belangstelling en warme liefde voor al wat Nederlandsch is, die het leelijke, zwakke en slechte in letterkunde en geschiedenis, als uitingen van den volksaard, verbergt noch verschoont, maar met leedwezen (dus niet met eene in ironie of satire zich uitende hooghartige onverschilligheid of boosaardig genoegen) erkent en zoo mogelijk, als waarschuwend voorbeeld, aan het levende geslacht voorhoudt, terwijl zij het mooie, krachtige en goede bij voorkeur opzoekt en in 't licht stelt. Met zulke gedachten | |
[pagina 483]
| |
vervuld kan men, in weerwil van al het neerdrukkende van het tegenwoordig tijdsgewricht, toch weer belang gaan stellen zelfs in een onderwerp als dit - en er tevens eene heilzame afleiding en tijdelijke vergetelheid in zoeken en vinden.
‘De in dit boek door ons opnieuw uitgegeven gedichten worden, na den onvergelijkelijken Reinaert, vrij algemeen voor het beste gehouden, wat de middelnederlandsche dichtkunst heeft voortgebracht. In elk geval verdienen zij eene grondige en nauwkeurige philologische behandeling’. Aldus de uitgevers in den aanhef hunner Inleiding. Inderdaad is aan deze gedichten ook, reeds van den aanvang af der Middelnederlandsche philologie, eene ruime mate van belangstelling te beurt gevallen, waarvan de bibliographie op blz. XVI-XVIII een goed overzicht geeft. Sedert 1834, toen de dichter Staring den eersten Martijn voor het eerst uitgaf (of eigenlijk reeds sedert Van den Lande van Oversee in 1812 voor 't eerst in Van Wijn's Huiszittend Leven aan het licht kwam) tot op deze editie zijn de Strophische Gedichten gaandeweg vermeerderd en vereenigd, steeds beter en critischer uitgegeven door Noord- en Zuidnederlandsche en Duitsche geleerden. Verwijs, die voor zijn proefschrift in 1857 de niet gemakkelijke taak had gekozen eener eerste critische uitgave van de drie Martijns naar alle toen bekende hss., is aan het einde zijns levens daartoe teruggekeerd. De bewerking der eerste editie van de gezamenlijke Strophische Gedichten is zijn laatste werk geweest, dat hij helaas niet heeft mogen voltooien; het door hem geschreven Voorbericht der eerste aflevering is gedagteekend ‘Nov. '79’, de laatste aflevering is eerst na zijn dood (Maart 1880) verschenen. Aanleiding tot de laatstgenoemde uitgave heeft zeker mede gegeven de voorafgaande der ‘Kleine Gedichten van Jacob van Maerlant’ door Van Vloten (Disp., Vr., OHW., Claus., Ov., KCl., benevens de door hem maar ‘onverdroten’ aan M. toegeschreven tweespraak ‘Scalc ende Clerc’), met het in gal en alsem gedoopte woord vooraf ‘Aan Prof. Dr. M. de Vries’ (1878). Reeds dadelijk was deze uitgave geoordeeld en te licht bevonden in de vernietigende critiek van Franck (Anz. f. deut. Alt. IV, 396-411) en in die van Verwijs, met het geestig antwoord op Van Vloten's onhebbelijke aanvallen (‘Van enen manne die gherne cnollen vercoopt ene goede boerde’). Door dit twistgeschrijf, en vooral ook door Franck's latere recensie van Verwijs' uitgave (Anz. f. deut. Alt. VIII, 125-162), vormen de lotgevallen dezer gedichten een niet onbelangrijk hoofdstuk in de geschiedenis der Nederlandsche philologie en harer beoefenaars; geen student in dit vak mag geheel | |
[pagina 484]
| |
onkundig zijn van al hetgeen er met betrekking tot de Stroph. Ged. is geschreven. Hoe goed herinner ik mij - na mijne eerste kennismaking met den Wapene Martijn in de school, waar noch dit noch de Reinaert bij ons veel meer dan een onnoozelen lach over ‘die rare taal’ wekte, en na mijn lectuur van Verwijs' dissertatie - het privatissimum van De Vries in 1879-'80, waar Van Vloten's ‘Kleine Gedichten’ werden gelezen, natuurlijk zonder een woord over de onwaardige aantijgingen, maar onder verbetering der talrijke dwaze lezingen en verklaringen: een doorloopend zwijgend betoog van Van Vloten's onbevoegdheid voor de door hem aanvaarde taak, zijne slordigheid en zijne verwatenheid! De uitgave van Verwijs was na zijn dood door Verdam voltooid. Nu een herdruk, na nog geen 18 jaar, noodig was - het verblijdend bewijs dat deze gedichten voor en na gelezen worden door allen die de Nederlandsche letterkunde beoefenen -, heeft Verdam zich natuurlijk niet tot een blooten herdruk willen bepalen, en zich bovendien de medewerking van Franck verzekerd. Waar deze twee, inderdaad ‘de aangewezen personen om het werk van Verwijs voort te zetten en.... het te houden op de hoogte en het peil der middelnederlandsche taal- en letterwetenschap’, samenwerken kan men iets goeds, iets voortreffelijks verwachten. En deze verwachting is niet beschaamd.
Voor wij nu deze uitgave nader gaan beschouwen doet zich echter de vraag voor: verdienen deze gedichten inderdaad zoo groote belangstelling, niet alleen uit een historisch oogpunt, als het meest persoonlijke werk van den voornaamsten Mnl. dichter, als document voor de geschiedenis van de denkbeelden der middeleeuwsche Nederlanders over verschillende toen aanhangige vraagstukken van maatschappij en kerk, maar ook op zich zelf en in volstrekten zin, als kunstgewrochten? Deze vraag wordt door sommigen niet alleen met het oog op de Strophische Gedichten, maar met betrekking tot de geheele Middelnederlandsche letterkunde gesteld; zij twijfelen of men bij hare ontdekking - zoo mag 't immers wel heeten? - onder den invloed der uit den vreemde bij ons ingedrongen romantische school niet te ver is gegaan en in zijne vreugde over het wedervinden van zooveel waarvan men niets geweten had, al dat nieuwgevondene niet onmatig heeft bewonderd als naïef, frisch, kinderlijk, ‘nog niet door Calvinisme en classicisme verstijfd’ enz. Hoe men die vraag ook beantwoorde, zeer algemeen en zeer langdurig is die warme bewondering, dunkt mij, in allen gevalle niet geweest. Jonckbloet heeft, althans in zijne latere werken, onze geheele literatuur, ook de middeleeuwsche, stellig niet te hoog aangeslagen. En wat De Vries betreft, die | |
[pagina 485]
| |
trouwens van den aanvang af meer oog had voor tekstcritiek en woordverklaring dan voor de hoogere, literaire critiek, men mag met grond vermoeden dat de vereering voor de Latijnsche classieken en voor de poëtische en rhetorische taal van Bilderdijk en Van der Palm bij hem natuurlijker was en dieper zat dan de belangstelling voor de middeleeuwsche en de latere volksliteratuur, waartoe het voorbeeld van de Grimm's en van Bakhuizen van den Brink hem, na zijne classieke opvoeding, schoorvoetend hadden bekeerd. Veeleer kan men die ware, innige sympathie voor de middeleeuwen vinden bij een Katholiek als Alberdingk Thijm en de meeste medewerkers in zijn ‘Dietsche Warande’, en bij de dichters en historische-romanschrijvers dier dagen zooals Hofdijk. Ook, schoon in mindere mate, bij personen van zoo gansch andere, zelfs tegenovergestelde richting als de hellenist Vosmaer en bij een man als Verwijs; de laatste voelde zich echter, in tegenstelling met Thijm, als anti-kerkelijk liberaal denkelijk nog meer tot de boerden en tot het latere klucht- en blijspel, tot de volksliteratuur aangetrokken. Maar ook in een ruimeren kring is het Middelnederlandsch eenigen tijd, men mag wel zeggen, ‘in de mode gebleven’; een nieuw fragment werd met vreugde begroet. Terwijl intusschen Te Winkel begonnen was met eene zuiver historische, objectieve waardeering, en Busken Huet later ook de middeleeuwsche letterkunde binnen den kring zijner ‘literarische fantasieën’ had getrokken, zijn er onder een later geslacht, niet langer opgegroeid onder den invloed van de ‘nakomelingen’ der romantiek, maar veeleer van meer positivistische denkbeelden doortrokken, verscheidenen geweest, die na herhaalde vergeefsche pogingen openlijk en eerlijk kwamen betuigen, dat zij werkelijk geen behagen konden scheppen, geen smaak konden vinden in die middeleeuwsche gewrochten: eindelooze gedichten, vervelend van inhoud, gebrekkig van compositie, onhelder van voorstelling, onbeholpen van vorm, onartistiek van stijlGa naar voetnoot1). Doch de reactie tegen het intellectualisme van dat tijdperk, de neiging tot mystiek heeft bij velen van het jongste geslacht (‘de generatie van '80’, of misschien nog meer die van '90 en 1900Ga naar voetnoot2)) weder eene groote sympathie gewekt met middeleeuwsche kunst, in beeld en in woord. Vooral het proza van Ruusbroec en de zijnen en de geestelijke poëzie vinden bewonderaars, terwijl tegelijk min of meer toevallig althans aan het eerstgenoemde door de philologen, blijkens de dissertatiën der laatste jaren (en niet alleen ter wille van de taal), grootere aandacht wordt geschonken. | |
[pagina 486]
| |
Zoo heeft ook deze ‘dichtkunst’ (zij 't ook in anderen zin dan Da Costa 't bedoelde) ‘haar tijden’; ook zij weet ‘van gejuich en geklag, van verheffing en lijden’. Het is niet dan natuurlijk dat personen met een classieken smaak, die van een kunstwerk vóór alles eischen dat de gedachtengang logisch, de stijl helder en bondig, de vorm adaeqaat aan den inhoud zij, ondanks alle welgemeende pogingen om een middeleeuwsch kunstwerk te waardeeren, ondanks de eerlijke erkentenis dat hunne eigene begrippen wellicht beperkt en eenzijdig zijn en er meer dan één ideaal van schoonheid mogelijk is, toch niet tot eene hartelijke waardeering kunnen geraken. Zonder eenige sympathie, zonder eenige verwantschap van denken en gevoelen is bewondering of zelfs waardeering hier, als overal, uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk; middeleeuwsche geestelijke liederen zijn even onbegrijpelijk en leelijk als de schilderijen uit dienzelfden tijd voor wie, van een gansch anderen geest bezield, er niets van noch voor kan gevoelen. Met dat al moeten vele van de ingebrachte bezwaren erkend en toegegeven worden. Zoo is er, om daartoe terug te keeren, in Maerlant's Strophische Gedichten veel dat werkelijk aanleiding geeft tot eene uiting als deze: ‘De tekst is vaak moeilijk te begrijpen: komt dit doordat hij corrupt is, of doordat de tegenwoordige geleerden de taal niet genoegzaam verstaan, of kan Maerlant soms een poëtischen vorm hebben gekozen waarin hij zich met al te weinig gemak uitdrukte? Hoe het zij, die strophische gedichten geven, zooals men ze thans kent, niet altijd het genot van een kunstwerk’Ga naar voetnoot1). De stoplappen en noodrijmen, zonder zin of althans zonder ander doel dan den regel of de strophe vol te maken, ontbreken niet. Bij het Inl. LIX reeds genoemde zou ik nog willen voegen plaatsen als de volgende: M. I, 178, 595-598 (595 = 597), 754Ga naar voetnoot2), 756-757, 902-903, 907-910; II, 100, 135-143 (louter vulsel!); III, 17, 23, 46-52, 83-84, 90-91, 233-234; Disp. 209 = 215; Claus. 231, 426-429, 440-442, 493-494. Menige strophe is, of schijnt ons althans vooralsnog, duister; de gedachtengang gewrongen, ongeregeld; het woordgebruik vreemd, gezocht, onbeholpen (zie b.v. M. I, 594; II, 44, 307, 312; III, 350-351, 420; Disp. 254, 454). Wij kunnen niet altijd met Jacob en Martijn instemmen, wanneer zij tot elkander zeggen: ‘dine redene es claer’ (M. I, 223, 755), ofschoon zeker zeer dikwijls ook nog op ons van toepassing zijn de op den laatstgenoemden regel volgende woorden: | |
[pagina 487]
| |
‘al dinct soe den ghenen swaer Die lettel ghevroeden’ (756-757). Zeker, de stof is Maerlant meermalen te machtig geweest; dikwijls is ze in dezen moeilijken vorm niet gegoten, maar gewrongen. Vergeleken met Coornhert, die drie eeuwen later opnieuw begon abstracte, wijsgeerige onderwerpen in Nederlandsch proza te behandelen, schijnt hij te kort te schieten. Maar toch, al kan men van hem niet, als Potgieter van Hooft, zeggen dat ‘zijn stugge spraak in zachten vorm zich plooide’, men gevoelt eerbied voor den dichter die ook, in zijn tijd, ‘op nog zoo ruwe lier den eersten greep dorst wagen’. Eene andere bedenking geldt de onoorspronkelijkheid dezer gedichten. Niet alleen is gebleken, dat de Disputacie, Vijf Vrouden, Ons Heren Wonden zoogoed als geheel vertaald zijn (terwijl het van andere wellicht nog blijken zal); maar ook dient toegegeven dat de vertaling veelal onderdoet voor 't oorspronkelijk. Ons Heren Wonden is minder fraai dan de Latijnsche hymne, al is 't vooral hier onzeker welke der ons vreemd klinkende uitdrukkingen op rekening van den bedorven tekst gesteld moeten worden (zoo b.v. 71-72, 77); stellig is Paul Gerhardt's ‘O Haupt voll Blut und Wunden’ niet alleen voor Protestanten veel schooner dan dit Mnl. gedicht. De 3de Martijn is een berijmde uitbreiding van een of meer kerkelijk-dogmatische geschriften; de Clausule is vol van aan de kerkelijke literatuur ontleende, grootendeels gezochte, spitsvondige vergelijkingen van Maria bij allerlei personen en zaken uit het Oude Testament, waarvoor wij alleen een historische belangstelling kunnen koesteren (zie b.v. 286 vlgg.), al ontbreekt het in dit gedicht overigens waarlijk niet aan liefelijke, poëtische beelden. Maar ook in de (voor zoover wij weten) niet-vertaalde gedichten is zeer veel wat slechts tot op zekere hoogte het persoonlijk eigendom des dichters kan genoemd worden; veel wat de uitdrukking is der in de geheele middeleeuwsche Christenheid gangbare begrippen, denkbeelden en geloofsartikelen. Nationaal kan men deze gedichten dan ook inderdaad kwalijk noemen; behoudens wellicht enkele door keuze of bewerking karakteristieke passages in den eersten Martijn over eigendom en lijfeigenschapGa naar voetnoot1) hadden ze evengoed in een ander land geschreven kunnen zijn. Doch mag men reeds in de middeleeuwen van eene (zich vormende) Nederlandsche natie spreken? Sommigen willen alleen van eene Noordnederlandsche nationaliteit weten, geboren in en door den opstand. | |
[pagina 488]
| |
Men zal verder aan de zijde der uitgevers moeten staan, wanneer zij zich (Inl. LXXXIV) schrap zetten tegen de pogingen van sommigen, b.v. Jonckbloet en Van BeersGa naar voetnoot1), om Maerlant voor te stellen als den zelfbewusten kampioen der moderne burgerij, der democratie, of als den voorlooper der Hervorming. Wel zullen de beroemde passages in den eersten Martijn zeker niet geheel buiten verband staan met den in zijn land heerschenden geest. Doch bij dergelijke verleidelijke voorstellingen vooral is nuchterheid plicht en eisch, wil men niet latere denkbeelden en stroomingen op geheel onhistorische wijze projecteeren in een vroeger tijdperk. Ook wat den vorm betreft zijn tal van gegronde aanmerkingen te maken. Zoo mogen b.v. de Martijn's slechts in zekeren zin samenspraken heeten. Ja, er is afwisseling van vraag en antwoord; de uitroepen, de apostropheeringen zetten aan het gedicht een niet geringe levendigheid bij, behoeden het voor 't gevaar een volslagen vertoog te worden. Maar noch Jacob noch Martijn is een persoon, met eene bepaalde rol en eigen karakter. Wel doet in den 1sten Martijn Jacob de eerste, Martijn de tweede serie van vijf vragenGa naar voetnoot2); maar ik kan tusschen den aard en den inhoud dier twee reeksen van vragen of de antwoorden er op geen kenmerkend onderscheid vindenGa naar voetnoot3); zij onderwijzen, weerleggen, berispen elkander of stemmen met elkander in, zonder dat er eenig persoonlijk karakter uit spreekt (geheel anders b.v. dan later in Coornherts ‘Gespraken’). De dialoog is een voorwendsel: eigenlijk zijn niet Jacob en Martijn, maar is steeds Maerlant aan 't woord. De afwisseling der sprekers is alleen ter verlevendiging van den stijl aangebracht, ongeveer zooals veel later in Van Oosterwijk Hulshoff's ‘De geschiedenis van Jozef, voor kinderen’ de afwisselende vragen van Pietje, Kootje, Mietje enz. alleen dienen om den vertellenden ‘Meester’ aan den gang, of wel de lezers uit den dut te houden! En in zijne zorg voor rhythmus en rijm blijft de dichter, hoe groot zijne, thans door Franck aan 't licht gebrachte verdiensten hieromtrent ook mogen zijn, zich zelven niet gelijk. De uitgevers schijnen mij hierin zelfs soms te zeer geneigd iets goed te praten wat toch blijkbaar een gebrek is. Zoo zal men b.v., wanneer zij | |
[pagina 489]
| |
het ontbreken in KCl. en Ov. der geregelde afwisseling van staand en slepend rijm aanmerken als een bewijs ‘dat M. in zijne kunst gekomen was tot eene grootere zelfstandigheid, die hem eene vrijere beweging veroorloofde’ (LIII), of ‘als een geoorloofd middel om zich de rijmkunst iets gemakkelijker te maken’ (LXVI), ook het laatste allicht nog een euphemisme noemen voor wat elders juister heet ‘verminderde zorgvuldigheid tengevolge van den hoogen leeftijd’ (XLIII); vooral ook met het oog op de elders betoogde waarschijnlijkheid dat ‘de dichter oud was en aan het gedicht waarschijnlijk de laatste hand niet gelegd’ heeft (XLI)Ga naar voetnoot1). Doch na al dit voorbehoud willen wij dan toch uitspreken en handhaven dat deze Strophische Gedichten, zoo al niet altijd en overal, dan toch doorgaans wel degelijk het genot van een kunstwerk geven, dat Maerlant, al is hij op verre na geen Dante, zich hier zeer zeker een dichter toont, wiens denkbeelden en wiens dichtvormen niet alleen uit historisch oogpunt, maar ook in volstrekten zin belangstelling, eerbied, bewondering verdienen. De 1ste Martijn, met zijne forsche verontwaardiging over lijfeigenschap en armoede, over het heerschen van hebzucht, onrecht en geweld - veel schijnt als voor dezen tijd geschreven en wekt thans, na zooveel eeuwen, gelezen, een bitteren twijfel aan den hooggeroemden ‘vooruitgang der beschaving’ van de 19de eeuw! -, met zijne edelaardige beschouwingen over de ‘drierhande minne’, is te recht vermaard, niet alleen onder philologen: enkele gedeelten er uit zijn algemeen bekend. Is het hem hier niet gelukt een hooger vlucht te nemen, tracht hij het hier alleen maar te doen? Ook in den 2den en 3den Martijn, hoe vol ook van spitsvondige dialectiek en scholastieke theologie, zijn tal van regels aan te wijzen waarin eene gedachte bondig of dichterlijk is uitgedrukt (b.v. III, 196 en 247). De Clausule is vol gezochte vergelijkingen, 't is waar; maar wil men het onderscheid zien tusschen eene dichterlijke uitwerking dier vergelijkingen tot lof der Moedermaagd, der ‘advocata’, en het dorre, doode gebruik dierzelfde versleten beeldspraak, dan vergelijke men de allegorische spelen van Maerlant's twee en een halve eeuw later levenden landsman Cornelis Everaert met de overeenkomende strophen der Clausule! Niet ten onrechte en niet alleen om den gelijksoortigen inhoud zijn door Leendertz onlangs eenige | |
[pagina 490]
| |
malen de reien uit Vondel's Lucifer ter vergelijking en verklaring bij deze gedichten aangehaald: menigmaal wordt men ook door den toon daaraan herinnerd, gelijk b.v. KCl. 157 den toon van Vondel's Geuzenvesper in 't geheugen terugroept. De droeve klachten, afwisselende met schrille wraakkreten, over den staat der Kerk in KCl. en Ov. kan men ook heden niet zonder bewondering en ontroering lezen, omdat men er de taal van het hart in hoortGa naar voetnoot1). En hoe geleerd-dogmatisch ook de Disputacie hier en daar zij, de samenspraak tusschen Maria en het kruis, maar vooral de klacht van Jezus is zoo krachtig van uitdrukking, dat men dadelijk bij de lezing er door gegrepen wordt. Hier en daar hoort men er denzelfden klank in als in die schoone samenspraak tusschen Jezus en de ziel (bij Acquoy, Geest. Lied. en Leis., no. XIV). Wie door dezen tekst met zijne liefelijke melodie diep geroerd wordt zal ook wellicht smaak vinden in vele stukken uit deze Strophische Gedichten, waar een ander, met eischen, ontleend aan eene geheel andere orde van denkbeelden, vreemd en koud tegenover blijft staan. Deze kunst moge niet overal voldoen aan den classieken eisch van helderheid, bondigheid en evenmatigheid; zij zal wie er vatbaar voor is treffen door hare grootere innigheid en warmte van gevoel. Doch ik kan niet beter doen dan verwijzen naar de met overtuiging en liefde geschreven en toch onpartijdige karakteristiek van deze gedichten en het krachtig pleidooi voor den dichter Maerlant van de uitgevers op blz. LXXXIV-LXXXVI hunner Inleiding.
Deze uitgave is streng methodisch-critisch; zij is gegrond op het onderzoek 1o van de onderlinge verwantschap der handschriften, zooals die gebleken is uit de gemeenschappelijke fouten; 2o van taal, rijmen en versbouw. Aan de conjecturale critiek is zoo weinig mogelijk, en slechts zelden tegen het gezag der hss. die in ieder bijzonder geval de voorkeur verdienen, het woord gelaten. Het valt dan ook niet moeilijk hierin de hand te erkennen van Franck, die thans gelegenheid gevonden heeft om de beginselen, in zijne beoordeeling van Verwijs' uitgave uiteengezet, op de vier Martijns toe te passen. De aanwending dezer Duitsche methode van tekstcritiek heeft hier te lande vanouds tegenkanting of ten minste weinig instemming en navolging gevonden. Ook hier zijn | |
[pagina 491]
| |
verschillende elkander afwisselende richtingen waar te nemen; het loont wellicht de moeite de geschiedenis hiervan eens na te gaan. De ‘ontdekkers’ der Mnl. letterkunde hier te lande waren - na Le Long! - over 't algemeen, op 't voorbeeld van Huydecoper en Clignett, vrij behoedzaam. Maar de Duitschers, vooral Hoffmann von Fallersleben, gingen met groote vrijmoedigheid te werk, en verbeterden eigendunkelijk, hoezeer gewapend met eene nog slechts geringe kennis van de Mnl. grammatica, woordenschat en versbouw, de teksten die zij uitgaven, soms de lezingen der hss. niet eens of althans slordig opgevende. Jonckbloet - die, ondanks zijne Fransche sympathieën, meermalen onder den sterken invloed van Duitsche stelsels heeft gestaan, eerst van de tekstcritiek en de metriek van Lachmann, later van de aesthetische critiek vooral van Gervinus - volgde bij zijn optreden de Duitsche manier en heeft zich door zijne voorbarige critiek in meer dan een zijner uitgaven, gegrond op eene nog onvoldoende kennis der taal en op een eveneens voorbarig stelsel van Mnl. versbouw, later vele aanmerkingen op den hals gehaald; reeds in den ‘Brief’ van De Vries aan Jonckbloet, naar aanleiding zijner uitgave der Lorreinen, vindt men menig staaltje van onnoodige verbeteringen aangewezen en veroordeeld. Hij vond dan ook weinig navolging, zelfs niet in den boezem der ‘Vereeniging ter bevordering der Oude Nederlandsche letterkunde’, die, blijkbaar op aanstichting van De Vries, aanstonds beslist tegen deze ‘Duitsche’ critiek partij gekozen en het geven van streng-diplomatische tekstafdrukken als beginsel aangenomen heeftGa naar voetnoot1). Aan dat beginsel zijn De Vries en zijne leerlingen - hij, en niet Jonckbloet heeft hier den toon aangegeven - over 't algemeen getrouw gebleven; en men moet hun dankbaar zijn dat zij in dien tijd, toen er van eene Mnl. grammatica nog geen sprake was, toen zelfs de besten nog weinig kennis en begrip hadden van Mnl. klankleer en deze nog telkens met de spelling verwarden, ons behoed hebben voor nog meer overijlde tekstcritiek en voor daarop gebaseerde tekstuitgaven, waarin allerlei niet of kwalijk begrepen woorden en vormen verdonkeremaand zouden wezen: edities, voor grammaticale, ja eigenlijk voor alle studie onbetrouwbaar, onbruikbaar en ‘over te doen’. De Vries en Verwijs onderzochten voor hunne edities welk hs. in 't algemeen het oudste en beste was, d.i. de naar hun oordeel beste lezingen en oudste taalvormen bevatte; dit volgden zij dan doorgaans, terwijl zij in twijfel- | |
[pagina 492]
| |
achtige gevallen andere hss. raadpleegden, of soms ook, waar een ander hs. eene lezing gaf die hun beter scheen, deze verkozen boven eene (op zich zelf onaantastbare) van hun teksths. en dus in de uitgave opnamenGa naar voetnoot1). De taalvormen en de spelling, de rijmen en de verzen liet men zooals men ze in het hs. vond; van grammatische of metrische bezwaren was zelden sprake: men verklaarde, en te recht, er nog te weinig van te weten. Maar daarnaast werd eene ruime plaats gegund aan de conjecturale critiek: waar in de hss. (of het hs.) iets stond dat gewraakt werd door het gezond verstand of door het juist inzicht in de bedoeling des dichters, was de keuze niet twijfelachtig: dit of dat kòn een dichter niet geschreven hebben, en dus moest ‘de hand des dichters hersteld’ worden door den uitgever. De Vries werd hiertoe gedreven zoowel door eigen aanleg als door de roemrijke traditiën der Leidsche classieke philologie, toen op schitterende wijze vertegenwoordigd door Cobet; en het zal wel niet te ver gezocht of te diep opgehaald zijn, wanneer men hierin tevens de beginselen van het toenmalig Nederlandsche liberalisme herkent: de vrijheid van het individu en de heerschappij der rede en der critiek. De Nederlandsche philologie ging haar eigen weg, vrij van Duitsche stelselzucht en schoolsche tucht, verheven boven de noeste vlijt en het oppermanswerk der Duitsche geleerden. Ongelukkig verviel zij, in haren afkeer van de Duitsche ‘dogmatische’ critiek angstvallig de lezing en de spelling van het nu eenmaal gevolgde hs. behoudende overal waar die niet indruischte tegen het gezond verstand of den goeden smaak, ten slotte niet zelden in eene wel minder dogmatische, maar toch evenzeer voorbarige en..... op losser gronden steunende conjecturale critiek. Het is waar dat zij veelal werd toegepast op teksten, waarvan slechts één hs. bestond en de schrijver onbekend was, waar dus deze zeker aantrekkelijke verstandsoefening of liever speling des vernufts meer recht van bestaan en meer speelruimte had dan bij verschillende werken, met talrijke hss., van denzelfden schrijver. Maar men verzuimde toch ook bij de laatstbedoelde werken de nauwkeurige studie en vergelijking der handschriften, der grammatica en der metriek zelf ter hand te nemen of ze bij jongeren aan te bevelen en aan te dringen. ‘Ex oriente lux’ was 't ook hier weder: Franck's grondige, maar in den vorm vaak scherpe recensiën van Mnl. uitgaven, zijne opstellen over onderwerpen van Mnl. klank- en vormleer, gevolgd door zijne Mnl. Grammatik (1883)Ga naar voetnoot2), | |
[pagina 493]
| |
en zijne uitgave van Maerlant's Alexander, trokken een nieuw spoor en bewezen dat men thans door een zorgvuldig onderzoek van de filiatie der hss. en van de taalvormen en rijmen van één dichter wèl een vasteren grond onder de voeten kon krijgen voor eene waarlijk critische uitgave van diens werk, zonder weder in de fouten van Hoffmann en Jonckbloet te vervallen. Een dier uitvoerige recensiën was de hierboven reeds genoemde van Verwijs' uitgave der Strophische Gedichten, waarin de tekst niet volgens deze methode was vastgesteld, en waarvoor De Vries aan Verwijs eene reeks van vernuftige doch zeer gewaagde gissingen op de toen voor 't eerst door dezen uitgegeven (en alle slechts in één of twee hss. bekende) gedichten had medegedeeld. Dit gaf Franck aanleiding om, bij alle waardeering van De Vries en Verwijs, ‘den mangel an exacter methode in der kleinen philologischen arbeit’ de zwakke zijde van den laatste te noemen, met de bijvoeging: ‘auf methodische grammatik und methodische textkritik waren seine wege nicht gewiesen’Ga naar voetnoot1), en van De Vries' conjecturen, vooral die op OHW., te zeggen: ‘sie sind mit grossem aufwand von scharfsinn und gelehrsamheit gemacht, aber vielleicht grade deshalb fühlt man sich von den meisten wenig befriedigt. unter den einfacheren sind allerdings sehr annehmbare, sogar ganz sichere. wenn der überlieferung nur geringe rechnung getragen wird, wenn man überall seltene wörter und merkwürdige redensarten vermutet, dann kann man schliesslich aus allem alles machen. aber dann schwindet auch jeder boden und die tekstkritik wird zu einem blossen spiel der phantasie. meistens lassen sich die kühnen gebäude - denn als solche kann man sie in der tat bezeichnen - leicht zusammenreissen. ich möchte rechtzeitig vor diesen irrpfaden warnen und daran erinnern dass es uns nicht darauf ankommen kann zu eruieren, was einer allenfalls geschrieben haben könnte, sondern darauf, was er geschrieben hat. so viel wir auch von der classischen philologie gelernt haben, wir brauchen darum nicht alle ihre sünden nachzuahmen. in diesem gedichte sind derartige conjecturen um so weniger angebracht, als der verf. desselben ein mässig geschickter mann war’Ga naar voetnoot2). Daarop volgde een zeer uitvoerig, grondig onderzoek van de filiatie der handschriften met een daaruit opgemaakten stamboom, onder verontschuldiging jegens zijne Duitsche vakgenooten voor de uitvoerige uiteenzetting van algemeene beginselen, voor hen reeds lang niet meer, doch voor de Nederlandsche vakgenooten nog wel noodigGa naar voetnoot3). | |
[pagina 494]
| |
Dit alles was krasse taal van een nog jongen vreemdeling tegen een man als De Vries, die toen (in 1881) op het hoogtepunt van zijn leven stond en die van geen landgenoot - tenzij dan Van Vloten, maar die schoot zijne pijlen links en rechts, tegen zoovelen af! - ooit eene dergelijke beoordeeling van zijn werk ontvangen had. Het heeft hem, geloof ik, verbaasd, maar ook gegriefd. Heel veel navolgers en volgelingen heeft Franck echter tot dusverre met zijn aandringen op de studie van zooveel dat te lang verzuimd was niet gewonnen: zijne stem is vrijwel die eens roependen in de woestijn geblevenGa naar voetnoot1). Daarentegen is in de laatste jaren bij de uitgaven van Mnl. teksten door jongere philologen (b.v. de | |
[pagina 495]
| |
uitgave van den Brandaen door Bonebakker) eene neiging merkbaar om weder terug te keeren tot de diplomatische tekstafdrukken, ja nog verder te gaan dan vroeger: zooveel mogelijk beperkte of althans telkens als zoodanig aangeduide oplossing der afkortingen, angstvallig behoud der spelling en interpunctie van het hs., groote vrees voor conjecturen, voorkeur voor desnoods gezochte uitleggingen boven soms eenvoudige emendatiën. Kortom een sterke behoudzucht, die eigenlijk gekeerd is zoowel tegen de (ik zal maar zeggen: Leidsche) conjecturale critiek als tegen de Duitsche normaliseering, en die ook zeker wel in verband staat met de jongere denkbeelden over ‘taalindividualisme’. Wat zullen wij nu, na dit historisch overzicht, tot deze dingen zeggen? Vooraf zij opgemerkt - ik wees er hier boven reeds met een enkel woord op - dat men niet alle uitgaven over één kam mag scheren. Bij eene eerste uitgave van een fragment, bij de uitgave van een werk welks schrijver onbekend is, of ook van een werk waarvan maar één hs. bestaat - en zoo zijn er vele - is natuurlijk van grammatische of metrische critiek en normaliseering slechts binnen zekere grenzen, van handschriftenfiliatie vaak in 't geheel geen sprake. Het geldt hier alleen die werken, welke in meer dan één hs. bewaard zijn en waarvan de schrijver of althans de tijd en de plaats van vervaardiging ten naaste bij bekend zijn. Wat nu in de eerste plaats de normaliseering van taalvormen en spelling dezer teksten betreft, er is zeker tegen de ‘Duitsche’ methode (om ze nu maar eens zoo te noemen) een en ander in te brengen. De Vries heeft het reeds in de Inleiding op den Lekenspiegel gezegd, en hij werd niet moede het op zijn colleges te herhalen: ‘Het hoofddoel bij de uitgave van een vroegeren schrijver (dit zal wel door niemand betwist worden!) is: zijn werk zóó te doen drukken als hij zelf het geschreven heeftGa naar voetnoot1). Is men nu werkelijk overtuigd, dat onze Mnl. schrijvers die volstrekte eenparigheid en strenge regelmaat betrachtten, dat hunne autografen geheel vrij waren van die ongelijkmatigheden, die alle ons bekende handschriften vertoonen? Ik zou dit op verre na niet durven verzekeren’. Inderdaad, dit is onwaarschijnlijk, ja ongeloofelijk. Mitsdien geeft eene aldus genormaliseerde uitgave ook een onzuiver beeld van den schrijver en zijn werk: het is te gelijkmatig, te stelselmatig, het ziet er te glad, te mooi uit; zóó consequent gespeld als de Strophische Gedichten in deze uitgave zijn, heeft Maerlant ze zeker wel niet zelf geschreven; zijne auto- | |
[pagina 496]
| |
grafen zagen er stellig anders uit, evenals die van latere, ook 16de en 17de eeuwsche schrijvers die wij soms nog bezitten. Die normaliseering is dus eigenlijk hypercritisch. En het schijnt wel inconsequent om aan den eenen kant bij eene her-uitgave van schrijvers uit de 16de en 17de eeuw - tenzij ze voor de school of voor 't groote publiek bestemd zijn - angstvallig de spelling, de hoofdletters, de interpunctie, de aanwijzing van caesuur of dubbelrijm of binnenrijm te bewaren, op een komma of een punt meer of minder dood te blijven, en anderzijds bij de uitgave van geschriften die drie of vier eeuwen ouder zijn met de gegevens op zooveel vrijmoediger wijze om te springen en ons allerlei afwijkingen van de overlevering te veroorloven. Doch men zie hierbij toch niet het zeer groote verschil over 't hoofd dat er bestaat tusschen beide gevallen. Bij eene her-uitgave van geschriften der 16de en 17de eeuw hebben wij meestal gedrukte oude uitgaven voor ons, nog bij het leven en meestal onder toezicht der auteurs verschenen, soms ook (b.v. bij Hooft) diens oorspronkelijk, eigenhandig handschrift. Dat men dan niet wijzer mag zijn dan de auteur spreekt wel vanzelf. Van Hooft moet dus hetzij zijn oorspronkelijke kopij, hetzij de door hem zelf verbeterde latere redactie uitgegeven en de andere in de noot vermeld worden: eene hachelijke keuze trouwens!Ga naar voetnoot1) Van Vondel en ook van Bredero moeten de oudste drukken gevolgd worden, die, al is 't ook niet altijd zeker dat de dichters ze zelf nagezien hebben, toch in allen gevalle gelijktijdige uitgaven zijn. Bij een tekst als die van Cornelis Everaert, slechts in één, wellicht eigenhandig, althans gelijktijdig handschrift bewaard, of bij een incunabel geldt hetzelfde: alleen een diplomatische afdruk is hier mogelijk en wenschelijk. Maar met Mnl. geschriften staat het heel wat anders geschapen! Zelden of nooit heeft men het autograaf voor zich, meestal afschriften uit de tweede of derde hand, een halve of heele eeuw, dikwijls twee of drie eeuwen jonger dan het origineel. En daarbij, al staan deze afschriften wat afstand in tijdruimte en aantal van tusschentrappen betreft zeker veel dichter bij den archetypus dan bij classieke Latijnsche auteurs het geval is, de afschrijvers gevoelden zich daarentegen veel vrijer om in die werken, geschreven in hunne eigene taal die zij verstonden (of meenden te verstaan), te veranderen. En dit was niet altijd eigenwijsheid: zij kwamen er ook vanzelf, zonder opzet en onwillekeurig, uit slordigheid of gemakzucht, veel eer toe woorden en taalvormen die hun verouderd of vreemd voorkwamen te vervangen door die van hun eigen tijd, van hun dialect. Er is dus reden om te onderstellen dat de afschrijvers van Mnl. | |
[pagina 497]
| |
auteurs veel verder van hun origineel zijn afgeweken dan die van classieke Latijnsche auteurs, welke voor hun voorbeeld (‘vóórschrift’ in eigenlijken zin) veel meer eerbied hadden en er, wat de taalvormen en de maat aangaat, zoogoed als niets aan konden wijzigen. En die afwijkingen betroffen, men bedenke dit wel, niet alleen de spelling - het uitwendig kleed, voor een kunstwerk wel niet geheel onverschillig maar toch van zeer ondergeschikt belang -, maar wel degelijk ook de grammaticale vormen, de woorden en den zinsbouw, kortom de taal zelf. En nu neme men een werk dat alleen bewaard is in één hs., geschreven door een afschrijver uit een jonger tijd of eene andere streek dan die van den dichter, zooals b.v. Veldeke, den Merlijn, Reinaert II, den Spiegel der Sonden, of wel een werk waarvan onderscheidene, uit verschillende streken afkomstige handschriften bestaan, zooals sommige geschriften van Ruusbroec. Moet men nu die hss. diplomatisch afdrukken, met al de kennelijk uit een gansch anderen tijd of een geheel ander dialect ontleende vormen en woorden? Men stelle zich eens voor een stuk uit de 16de eeuw, afgeschreven door iemand uit de 18de of 19de eeuw die zich om de taalvormen weinig bekreunt (zooals men ze inderdaad wel eens onder de oogen krijgt van historici, ook nog uit onzen tijd), of een Nederlandsch geschrift uit onze dagen, door een Duitscher niet vertaald, maar hier en daar, telkens als 't hem goeddocht, plompweg in Duitsche vormen ‘omgeschreven’. Dat zou een wonderlijke poespas zijn van allerlei oude en nieuwe spellingen, taalvormen en woorden, waarin alle grenzen van tijd en plaats zijn uitgewischt: eene brabbeltaal, afzichtelijk voor iemand die kennis van en oog voor de fijnere verschillen heeft. Welnu, een ongewijzigde diplomatische afdruk der handschriften van Reinaert II, van den Merlijn, van den Spiegel der Sonden, of van een Westvlaamsch hs. van Ruusbroec is (of ware) een dergelijk stijlloos, onhistorisch en onartistiek geheelGa naar voetnoot1); dat het op ons niet zulk een leelijken indruk maakt is alleen te wijten aan onze geringere kennis en ons dientengevolge minder fijn ontwikkeld onderscheidingsvermogen der gedaanten waarin het Mnl. zich in de verschillende eeuwen en in de verschillende streken vertoond heeft. Het dilemma is dus niet: zullen wij al of niet een opzettelijk door ons vervaardigd spellingstelsel aan een middeleeuwsch dichter opdringen. Maar wel: zullen wij, wanneer - en dit is bijna altijd het geval - het eigenhandig geschrift eens schrijvers niet bewaard | |
[pagina 498]
| |
is, een afschrift uit jonger tijd of uit eene andere streek zóó als wij 't gevonden hebben afdrukken, of zullen wij althans trachten door een nauwgezet onderzoek van de taal van het gedicht (vooral van de rijmen, die over 't algemeen het meest geëerbiedigd zijn) en van het dialect van des dichters geboorte- of woonplaats (o.a. blijkende uit de oorkonden en uit het hedendaagsche dialect) tot de kennis te geraken der taal van den dichter zelf en die dan herstellen in plaats van de wanvormen des afschrijvers? Mij dunkt de keuze niet twijfelachtig. En dit te minder omdat deze onderzoekingen niet alleen voor de vaststelling van den betrokken tekst, maar te gelijk voor de geschiedenis der dialecten en der schrijftaal in 't algemeen vruchten dragen. Zeker is dit onderzoek niet altijd gemakkelijk; de stellige uitkomsten staan niet altijd in verhouding tot de moeite en den tijd die zij kosten: veel is en blijft twijfelachtig. Zoo bewijst b.v. het voorkomen van rijmen als ue (nnl. eu, umlaut van ō): ue (ogerm. of rom. ū) vóór r of de volstrekte afwezigheid (in een omvangrijk gedicht) van ē: ê wel, dat de dichter de eerste klanken nagenoeg gelijk, de tweede ongelijk uitsprak en hoorde (een vorm of een woord, door het rijm gestaafd, behoort waarschijnlijk tot de taal des dichters; in 't algemeen zijn de rijmen de toetssteenen). Maar aan den anderen kant is ook de mogelijkheid niet te ontkennen dat de dichter juist in 't rijm uit nood zich wel eens beholpen heeft met een klank die hem niet eigen was, zich een vorm, een woord heeft veroorloofd, hem alleen uit een ander dialect bekend, of ook een woord gebruikt in eene voor hem (en misschien voor alle toen levenden) ongewone of zelfs volslagen ongebruikelijke beteekenis; kortom dat hij in 't rijm iets kan hebben geschreven dat hem zelf in proza of buiten den dwang van het rijm niet uit de pen gevloeid zou zijn. Immers: ‘men moet om die rime souken Misselike tonghe in bouken’ zegt Maerlant zelf in de bekende plaats uit den Franciscus. Dat men vooral bij de Strophische Gedichten, met hun veeleischend rijmschema, telkens met deze mogelijkheid rekening moet houden spreekt vanzelf. Ook het onderzoek der oorkonden belooft vaak meer dan het geeft en is soms netelig, vooral omdat men niet altijd de zekerheid heeft dat de klerken die ze geschreven hebben afkomstig waren uit de plaats waar de oorkonden uitgegeven zijn, of dat ze niet eene zekere traditioneele, van elders overgenomen kanselarijtaal bezigden. Doch dit alles geeft mijns erachtens toch nog geen recht om dergelijke onderzoekingen voor de quaestie van het auteurschap ‘totaal waardeloos’ te noemenGa naar voetnoot1). Het is natuurlijk mogelijk dat | |
[pagina 499]
| |
de resultaten in strijd zijn met andere gronden vóór of tegen eene beslissing die zwaarder moeten wegen (zooals b.v. hier bij Ov. en KCl. het geval is); maar dan wettigen zij m.i. toch altijd eenigen twijfel of wij het gedicht in onvervalschten vorm voor ons hebben, of wel het vermoeden dat er eene bepaalde oorzaak voor deze afwijkende uitkomsten te vinden zal zijnGa naar voetnoot1). Vreemd is de wel eens gehoorde bewering, dat men den middeleeuwschen dichters niet eene grammatica mag ‘opdringen’; alsof dit iets ware dat alleen aangeleerd, van buiten aangebracht kan zijnGa naar voetnoot2). Zeer zeker hadden zij nooit studie gemaakt van Mnl. grammatica, zooals wij de spraakkunst onzer schrijftaal ten deele op school leeren; wat zij van grammaticale kennis bezaten zal, om met Bredero te spreken, een beetje ‘kints-school’-Latijn geweest zijn. Maar de grammatica van hun dialect droegen zij, onbewust, in het hoofd; zij bleven zich in 't spreken, en ook tot op zekere hoogte in 't schrijven, wel degelijk gelijk. A priori mag men wel aannemen, dat in de middeleeuwen een Westvlaming, een Brabander, een Hollander zijn dialect niet alleen zuiver gesproken, maar ook, tot op zekere hoogte, geschreven heeft. Al schijnt het wel zeker dat er reeds in de middeleeuwen in de Nederlandsche gewesten zekere norm, zekere mate van eenheid, eene soort van algemeene schrijf- (stellig nog niet spreek-)taal bestaan heeft, zij was toch nog verre van die bijna volstrekte ‘eenparigheid’ die wij (althans in Noord-Nederland) nu kennen, waarbij alleen nog maar voor persoonlijke, individueele, niet meer voor gewestelijke verschillen plaats is, en waardoor men thans bijna nooit meer aan iemands geschriften zien (wel aan zijne spraak hooren) kan uit welke landstreek hij afkomstig is. Die thans door alle schrijvenden zonder noemenswaard dialectisch verschil gebezigde schrijftaal is echter in zich zelf zeer ongelijksoortig; zij bevat elementen, uit verschillende gewesten, uit ‘misselike tonghe’ afkomstig. Elken schrijver staan nu telkens wisselvormen ten dienste, waarvan de een oorspronkelijk vreemd is aan het vroeger en hedendaagsch dialect van zijne geboorteplaats, de ander daar wel thuis hoort: deze vormen kunnen, | |
[pagina 500]
| |
hetzij met of zonder een later ontstaan of gemaakt onderscheid, beurtelings ter afwisseling gebezigd worden. Zoo was het in de middeleeuwen stellig nog niet geschapen; in welke mate en in welke gevallen het toen reeds zoo was, welke afwijkingen van zijn dialect een schrijver zich toen reeds veroorloofde, dat moet juist blijken uit de hier bedoelde onderzoekingen. Verre van den dichter eene hem vreemde door ons samengestelde grammatica op te dringen is het dus het streven zijne eigene klanken, vormen en woorden te herstellen, die in vele gevallen door latere afschrijvers verduisterd of verknoeid zijn. Ernstiger bezwaar mag men wellicht aanvoeren tegen eene te strenge, op Duitsche leest geschoeide metrische critiek; niet ten onrechte, naar 't schijnt, heeft men vanouds beweerd, dat de Duitsche methode niet past voor onze Mnl. dichters, die blijkbaar niet aan zoo strenge regels gebonden waren als de Middelhoogduitsche; ‘de plompe, uitgezette voeten der Dietsche Muze pasten niet meer in het nauwe schoeisel, dat haar eens zoo bekoorlijk gestaan moet hebben in haar fleurige jeugd’ (zooals Cosijn in zijne rectorale oratie geestig gezegd heeft). Toch, al mag men van de Mnl. poëzie niet zoo strenge tucht verwachten, noch ze op haar toepassen, een man als Maerlant toont zich ook in zijn verstechniek een zelfbewust kunstenaar. Ook hier is 't echter in onze wetenschap helaas gebleven bij enkele pogingen: de proeven van Jonckbloet, Martin en Van Helten zijn nagenoeg het eenige wat er over Mnl. versbouw in 't algemeen geschreven is, waarbij thans Franck en onlangs Van Veerdeghem (in zijne uitgave van Sinte Lutgart) merkwaardige bijdragen gevoegd hebben. Wat voorts de eigenlijke spelling betreft, dit schijnt mij ook hier eene zaak van weinig gewicht. Kon men het eigenhandig geschrift des schrijvers herstellen, dan zou men dit zonder twijfel doen en moeten doen, desnoods met al zijne (waarschijnlijke) onregelmatigheden en inconsequentiën. Maar hetgeen boven gezegd is over de taalvormen en de woorden geldt zeker in niet mindere mate van de spelling. Nu de spelling van het autograaf niet meer met zekerheid terug te vinden is, moet men kiezen tusschen de onregelmatigheid, de willekeurige spelling van een lateren afschrijver en de regelmaat van een stelsel, gegrond op de studie der meest gebruikelijke spelling in den tijd en de plaats van den auteur (zoo die nog te vinden is). Ik voor mij zou aan het laatste de voorkeur geven; ja ik kan zelfs niet inzien welk groot kwaad er gelegen zou zijn in eene afwijking van de spelling van den tijd des auteurs, indien dit wenschelijk ware om diens waarschijnlijke uitspraak af te beelden, of ook alleen maar ter wille van de duidelijkheid. Aangenomen zelfs dat in de middeleeuwen nooit | |
[pagina 501]
| |
of nergens b.v. nnl. o(o) (ogerm. u en au) en nnl. oe (ogerm. ô) in 't schrift onderscheiden zijn, dan schijnt het mij toch geen misdaad die klanken thans in uitgaven en opstellen wèl te onderscheiden door de letterteekens o en oe, t.w. in die werken waarvan het zeker is dat de auteurs ze verschillend uitspraken. En hetzelfde geldt ook van de tot dusverre door de philologen in 't schrift nimmer, en toch blijkbaar door vele dichters in uitspraak wel onderscheiden (en dus niet in 't rijm verbonden) ē en ê, en misschien ook ō en ôGa naar voetnoot1). Kortom, dit zijn zaken van ondergeschikt belang, die alleen de afbeelding der taal op 't papier raken en die, mits met omzichtigheid en kennis, zonder bezwaar bij onderling goedvinden ‘geregeld’ kunnen worden, zelfs al weet men dat men zoodoende veel geregelder of zelfs anders schrijft dan de auteur denkelijk gedaan heeft, en dus gevaar loopt zijn werk in dit opzicht te mooi af te beelden. Hetzelfde geldt van de interpunctie. Dat men toen hiervoor geheel andere schrijfregels of -gewoonten volgde dan thans, en dat het moeilijk is bij oude teksten, met hun veel losseren zinsbouw, eene andere interpunctie te bezigen dan de oude die daarmede harmonieërt, is onbetwistbaar; ook dat die hiermede samenhangende quaesties of ‘quaestiunculae’ van interpunctie (en van het aaneenschrijven der woorden enz.) niet geheel en al zonder belang zijn en de bestudeering er van bemoeilijkt wordt door voorbarige critische edities waarin deze verschillen uitgewischt of verduisterd worden. Voor die studie, voor de geschiedenis van dit onderdeel - een niet bijzonder aantrekkelijk onderwerp trouwens - is het dus van gewicht enkele teksten met die oude interpunctie te bezitten. Maar laat men toch niet al te veel gewicht aan dergelijke zaken hechten, alsof eene wijziging of regeling daarvan, in eene critische editie, een halsmisdaad ware! ‘Die liebe orthographie’ heeft vanouds in Noord- en Zuid-Nederland eene overmatige belangstelling gevonden. Maar mij dunkt het toch nog belangrijker te weten hoe onze voorvaderen gesproken dan hoe zij geschreven hebben. Alleen als bijdrage tot de kennis der uitspraak zou eene geschiedenis der Nederlandsche spelling immers waarde hebben; de bedoeling van alle grammaticale studie is toch juist door de bestudeering der doode, gespelde taal tot die van de levende spraak te komen. En daarom zou ik meenen dat het voldoende (maar ook noodig!) is in eene inleiding nauwkeurig | |
[pagina 502]
| |
rekenschap te geven zoowel van de in het hs. of de hss. gevolgde spelling en interpunctie als van de afwijkingen daarvan in de den lezer voorgelegde critische editie. Hiervoor pleiten bovendien en bovenal redenen van practischen aard. Er zijn dan toch ook nog lezers die volstrekt geen belang stellen in die quaesties van spelling en interpunctie: literatoren in den engeren zin, historici, en nog verder afstaanden; dezen zullen zich licht ergeren aan eene uitgave, moeilijk leesbaar door eene al te ongewone spelling en interpunctie, en aan den omhaal die daarover gemaakt wordt; zij wenschen den tekst in een leesbaren, liefst in een smaakvollen vorm voor zich te zien. En dat is begrijpelijk en billijk: de meeste teksten worden toch niet uitsluitend ten dienste van grammatici uitgegeven! Door al te groote peuterigheid en gewichtigheid in kleinigheden verhoogt men het aanzien der philologie, niet alleen bij beoefenaars der natuurwetenschappen, maar ook bij vakgenooten in ruimeren zin en belangstellende leeken waarlijk geenszins. Men kan dus m.i. erkennen, dat al dergelijke ‘regelingen’ van taalvormen, spelling en interpunctie eene scherpe critiek en groote omzichtigheid vereischen, dat zij zoo al niet uitsluitend dan toch vooral toepasselijk zijn op de verschillende werken van één auteur; men kan zelfs toegeven dat zij, rekening houdende met de eischen der practijk, tot op zekere hoogte dikwijls onhistorisch zijn, - en desniettemin het recht (en het vermogen) der wetenschap handhaven om, door de doode en verbasterde taal der hss. heen, door te dringen tot de taal van den auteur en die te herstellen; het laatste is trouwens het doel van alle tekstcritiek. Dat dit in vroeger tijd dikwijls (en ook later nog wel, b.v. bij den Merlijn) door onbekwame en slordige uitgevers met te geringe kennis is geschied kan men volmondig toegeven en betreuren; ook dat men voor fouten ook thans nog niet gevrijwaard is. Doch mag dit eene reden zijn om het nu ook maar nooit te beproeven en uit vrees voor vergissingen een onveranderden afdruk te geven of te verlangen van een hs. als b.v. dat van den Merlijn en den Spiegel der Sonden, geschreven in een mengsel, een poespas van twee dialecten (dat van den schrijver en dat van den afschrijver), dat nergens ooit zoo gesproken is? Dat zou een treurig bewijs zijn van onvermogen; men behoort den moed te hebben om te dwalen, anders is alle vooruitgang mogelijk! De onveranderde afdruk van hss., in een zuiver dialect geschreven, kan zeker van groot belang zijn; zijn er werkkrachten en geldmiddelen beschikbaar, laat men het dan doen. Maar meestal zal zoo iets op practische bezwaren afstuiten. En het gaat toch ook niet aan te verlangen (zooals mijn vriend De Vreese op het laatste Philologencongres | |
[pagina 503]
| |
scheen te wenschen), dat alle critische uitgaven ‘overgedaan’ en b.v. alle hss. van Ruusbroec naast elkaar afgedrukt worden!Ga naar voetnoot1) Dat kan men alleen doen voor zeer enkele hoogst belangrijke werken van kleinen omvang (b.v. de oudste gedenkteekenen der Oudgermaansche poëzie, zooals de Béowulf: eerst palaeographisch nauwkeurig, daarna critisch). Elders zal men zich tevreden moeten stellen met een ‘overdoen’ der oudste, meest onbetrouwbare uitgaven, en met | |
[pagina 504]
| |
opgave der varianten of wel bestudeering der (immers niet verloren) handschriften van de overige. Men veroorlove mij ten slotte eene beeldspraak ter verduidelijking. Een hs. van een Mnl. gedicht is als een oud middeleeuwsch gebouw, waarin en waaraan in later tijd verbouwd is: hier is een nieuw stuk in een gansch anderen bouwstijl en van andere bouwstof er tegen aan gezet, ginds is een stuk gesloopt, overal zijn steenen afgebrokkeld, versleten, verweerd, soms tot onherkenbaar wordens toe. Moet men dit wanstaltig, stijlloos geheel thans zóó laten? Of moet men het niet alleen ontdoen van het later bijgebouwde, maar ook trachten het te herstellen in zijn ouden vorm, het te restaureeren? Velen zijn tegenwoordig zóó bang voor verkeerde restauratie, anachronismen, stijlverwarring, en voor al wat maar zweemt naar ‘tooneeldecoratief’, dat zij liever het oude eene ruïne laten, op zijn best het stellig jongere afbrekende. Het door hen gevreesde gevaar is zeker lang niet denkbeeldig. En ook al zijn alle bijzonderheden onbetwistbaar juist, het gerestaureerde gebouw zal er in den eersten tijd stellig te regelmatig, te mooi en te frisch uitzien: de gloed van het nieuwe moet er eerst af, het moet besterven en verweeren. Evenzoo zijn velen bij ons ook nog altijd bang voor de reconstructie of restauratie van een ouden tekst. Maar gelijk anderen in de restauratie van een gebouw, mits men over de noodige kennis en over voldoende gegevens beschikt, niet alleen een dankbare taak voor een oudheidkundige en een bouwmeester, maar ook een bron van genot voor de aanschouwers zien, zoo zijn er ook hier anderen die de reconstitutie van den tekst van een gedicht, onder dezelfde voorwaarden, mogelijk en zoowel voor de philologen als voor de overige lezers wenschelijk zien. Men vergete hierbij niet dat eene critische uitgave weliswaar niet, zooals een gerestaureerd bouwwerk, dat al te mooie en nieuwe door den tijd verliest, doch daarentegen dit vóór heeft dat het historisch product der om- en verbouwing, in casu het handschrift, niet, zooals bij de restauratie van een gebouw, teloorgaat, en dus zoowel voor vernieuwde pogingen tot restauratie als voor de studie ongeschonden blijft bestaanGa naar voetnoot1). | |
[pagina 505]
| |
Het tweede punt, het vergelijkend onderzoek der handschriften, ten einde hunne filiatie, hun stamboom althans bij benadering te bepalen, vereischt minder toelichting en verdediging. Het spreekt toch wel vanzelf dat zulk een onderzoek een krachtig hulpmiddel is om aan de critiek meer vasten grond onder de voeten te geven, haar objectieve criteria aan de hand te doen, waarop zij met meer zekerheid kan bouwen dan wanneer zij alleen op het altijd subjectieve inzicht der uitgevers in de bedoeling en het karakter van den schrijver berust. Of wij hiermede nu altijd ‘den boden der mathematischen sicherheit betreten’, zooals Franck het eens wel wat vermetel uitgedrukt heeftGa naar voetnoot1), staat te bezien; ook of het zoo heuglijk zou zijn, wanneer de philologie, eene wetenschap, die de gewrochten van den geest tot onderwerp heeft, niet in laatste instantie aan het oordeel, het gezond verstand het oordeel liet blijven. Maar zeker is het een stap voorwaarts naar eene meer methodische wijze van werken, wanneer die conjecturale tekstcritiek, hoe verlokkende gelegenheid zij ook aan 't vernuft geeft om te schitteren en vaak bij intuïtie het juiste te raden, over 't algemeen beperkt wordt tot die gevallen, waar de oudste en beste handschriftenfamiliën onderling verschillen of wel, hoezeer overeenstemmende, geen van alle een gezonden zin geven. In het laatste geval moet de oorzaak der blijkbare fout reeds in den archetypus schuilen; soms kan een der jongere, slechtere hss., welks lezing anders niet in aanmerking komt, de juiste lezing hetzij bij toeval, hetzij door eene bewuste, bedoelde emendatie van den afschrijver - hier een voorlooper van den lateren critischen uitgever - hersteld hebben. De scherpzinnigheid en het gezond verstand worden dus door de toepassing dezer methode, gelukkig, nog geenszins op nonactiviteit gesteld, en de philologie nog niet verlaagd tot een handwerk. Er komt alleen methode in de plaats van willekeur, en na het zonder twijfel omslachtige, verdrietige en wegens de onzekere uitkomsten soms ondankbare werk der vaststelling van den stamboom komt de hoogere arbeid, waarbij verstand en vernuft hun volle recht behouden om in geval van verschil tusschen de gezaghebbende hss., soms ook tegen de eenstemmige getuigenis der hss. in, uitspraak te doen, het oordeel te ‘vinden’. Waar slechts één hs. bestaat behoudt de conjecturale critiek bovendien haar oude rechten, altoos binnen de perken, gesteld door de uitkomsten der grammatische en metrische onder- | |
[pagina 506]
| |
zoekingen. Gelukkig is in allen gevalle de tijd voorbij toen men, met een beroep op ‘de domheid der afschrijvers’, dergelijk onderzoek der hss. overbodig noemde, of het althans schuwde en anderen niet aanried. (Wordt vervolgd.) J.W. Muller. |
|