Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
Middelnederlandse romans.
| |
[pagina 466]
| |
baas en 'n volmaakte edelman, maar ook opentop 'n christenmens. Zoals in de door ons besproken romans de ridders 'n volmaakt vrije wereld verlangen, zo is ook in de Walewein het ridderland 'n verlaten oord met wonderkastelen en spaarzame ruiters en jonkvrouwen; de wapenfeiten zijn dezelfde met noch enormer afmetingen; Keije spot en Artur kijkt uit als gewoon; maar de christelike kleur is de lokale kleur van 'n gevorderde eeuw: Walewein en z'n genoten zweren en beloven bij Jezus en Maria; ze bidden en danken met God in hun mond, en bevelen elkaar in hun groeten in de bescherming des Hemels; de held van 't verhaal zegent bij hachelike waagstukken zichzelf en z'n paard, wil in benauwdheid z'n zonden belijden, bedient 'n berouwvolle ridder in z'n stervensuur, hoort de engelen Kyrieleison zingen en de zielen van onbediende boosdoeners godslasterend hun lichaam verlaten om door de toesnellende duivelen in 't Gehenna te worden geslingerd. Wel is hier ‘elck wat wils’. Ook 't schaakbord, dat Walewein ten hove moet brengen, schijnt dus 'n symbool. Trouwens, in de Walewein kulmieneert de Artur-romantiek. De eerste en gevierdste der ridders, - hij is de neef des konings, - moet nu hij zelf er op uitgaat om te tonen wat hij vermag, in alle opzichten schitteren; en nochtans heeft men zich niet ontzien, de moeielikheden die men hem voorwerpt, zo bovenmenselik zwaar te maken, dat Waleweins heldenkracht er bij te kort schiet, en 't wonder moet Worden te hulp geroepen om hem uit de ellende te helpen. Door deze dolle eisen staat in dit werk 'et vermogen achter bij de wil. Er is geen evenwicht in. Vergeefs heeft de overspannen verbeelding zich uitgeput in 't verzieren van langademige gevechten, vol bloed en dood, met ebbende en stijgende kansen, met tot vervelens toe herhaalde biezonderheden over spattende hersens en afgehouwen ledematen. Het werk loopt zich ademloos blind. 't Laatste doel van de wondertocht ligt aan gene zijde van 't vagevuur; geen mens kan de brandende stroom overschrijden; alleen 'n vos met 'n menselike ziel en 'n menselike spraak, - en niets verklaart ons waarom juist deze, - weet onder de bodem van 't bed 'n uitweg te wijzen, en Walewein passeert in z'n leven, wat onder de stervelingen na hun dood slechts de heiligste mannen en martelaren ontgaan. Aan de andere oever, - waar tot onze bevreemding 'n zelfde soort ridderwereld als de pas verlatene bestaat, eveneens bewoond door mensen die elkaar liefhebben en elkaar doodslaan, - raakt Walewein gevangen binnen 'n vesting met twaalf muren, waaruit geen verlossing meer mogelik schijnt; geen nood: de geest van 'n rode ridder, aan wie Walewein eens de absolusie heeft gegeven, verschijnt te gelegener tijd, en deze geleidt, als 'n engel des Heren, de ridder en z'n geliefde door | |
[pagina 467]
| |
kerkerdeuren, slotmuren en stallen naar buiten waar niets de vlucht over de vrije vlakte belemmert. Ook de vos staat klaar om de geredden weer onder de vuurstroom terug te geleiden, terwijl de geest in het ‘jenseits’ blijft. Kortom, Walewein wordt niet door hem zelf geholpen; hem redden tovermiddelen en geesten van zaliggestorvenen: heidens en christelik materiaal door elkaar, geborgd bij oosterse of keltiese sagen en wondervolle heiligenlevens.
Waartoe ook ongewone dingen gevergd! Meelijën toch heeft men niet. Niet ongelijk aan 'n karavaan, voor wie 'n door lucht- en lichtspel voorgetoverde oase terugwijkt om in de verte opnieuw in al z'n begeerlikheid op te doemen, zo ziet ook Walewein als hij z'n eindtaak nabij meent te zijn, zich 'n nieuwe taak op z'n schouders laden. De teleskoop die 't verdwenen schaakbord voor Arturs ogen terug moet halen, blijkt uit drie kijkers te bestaan, waarvan 't objektief van 't voorgaande dienst doet als oogglas voor 't volgende. Ferguut moet eerst 'et witte schild veroveren, omdat 'et bezit van 'et schild de voorwaarde is voor 'et bezit van Galiene. Waleweins tocht daarentegen is een queste in de derde macht. Om 't schaakbord machtig te kunnen worden, moet Walewein 'n wonderzwaard halen; om 't wonderzwaard te kunnen krijgen, moet er eerst 'n jonkvrouw geschaakt worden. Natuurlijk gaat dat met allerlei tegenspoeden, en avonturen gepaard, die nu eens meer dan eens minder met de zaak zelf te maken hebben. Daarbij raken onophoudelik z'n onfeilbaar zwaard, z'n paard, schild of wapenrusting zoek, of in 't ongerede, en moet de held zich met geleende middelen behelpen, zodat men angstig vraagt op welke manier hij het er noch goed af moet brengen. Gelukkig dat de man blijkt tegen 'n stootje bestand te zijn; hij wordt op allerlei manieren gekneusd, getrapt en doorkerfd, dat 'et bloed hem tappelings langs de leden loopt; maar wie nooit in doodsnood zat, is nooit 'n held geweest, en 'n Middeneeuws ridder schrijft z'n roemrijk leven alleen met z'n eigen bloed. Met dat al voelt men hier de uitgelaten fantazie de uiterste grens bereiken, en dat na deze overspannen poging 't gebouw van dit soort epiek moet ineenvallen. Gewrochten als deze herinneren aan de finales van de kermis-orkesten; de horens en de trompetten, de klarinet en de pauk en de trom, roepen en schreeuwen om 't hardst in 'n zenuwachtig kabaal: 't uiterste middel om op de verdoofde oren te werken en noch eenmaal de vermoeide hersens te boeien. Men voelt het, zodra deze orgie zwijgt, keren de toehoorders tot zich zelve in, zoeken hun toevlucht in 't rustig bekijken van de werkelikheid, of gaan bij 't sluiten der ogen in afdalende diepten de geestelike dingen bepeinzen. Maerlant en z'n Vlamingen hadden | |
[pagina 468]
| |
't al gauw in de neus: niet dit kon geschiedenis zijn; alleen de Godskracht, - en dan noch alleen tot Zijn eer, - mocht 't wonder scheppen; en zo God maar zekerheid had dat de dingen ten slotte op zijn glorie uit zouden lopen, liet Hij de geschiedenis der volken beschrijven met zuiver menselike handelingen en met zuiver menselike hartstochten. Voor deze mannen werd deze epiek, door de ondeugden van z'n deugden, 'n onmogelikheid, iets onnoemeliks, 'n foetus.
De aanleiding tot Waleweins tocht is deze: Koning Artur zit met z'n hofridders te Kardoel. 't Is na den eten. Daar komt 'n kostbaar schaakspel het venster binnenzweven, en daalt op de grond. Het blad is van ievoor, de voetjes van goud, de nagels van zilver, en de stenen zijn kostbaarder dan Arturs rijk. Een ogenblik ligt 'et stil, dan zweeft 't omhoog en verdwijnt weer. Dit nu, dat 'et schone bord niet langer bij de koning wil toeven, prikkelt de trots van Artur. ‘Wie dat schaakspel terughaalt’ roept hij, ‘krijgt na m'n dood m'n land en m'n kroon!’ Maar de edelen verroeren zich niet. ‘Wie 'n goed ridder wil heten, moet mij dit schaakspel halen’, zegt hij noch eens. Allen zwijgen. ‘Dan haal ik 'et zelf’ zegt de vorst. Maar Walewein, altijd de voortreffelikste onder de ridders, schaamt zich er over dat zich niemand aanbiedt; hij zegt: ‘Koning, heb ik uw belofte goed verstaan?’ ‘Ja,’ zegt de koning, ‘m'n land en m'n kroon zijn na m'n dood voor hem die mij 'et schaakspel haalt.’ Walewein wapent zich dus voor de tocht; hij bestijgt z'n geliefkoosd paard Gringolet, zegent zich en neemt afscheid. Allen roepen ze Gods bescherming in, en ieder zegt wat als hij wegrijdt. De koning roept: ‘Wees voorzichtig en kom niet te dicht bij het schaakbord!’ De ridders zeggen: ‘Als 't slecht afloopt heeft hij 'et aan z'n eigen te wijten, hij durft altijd meer dan 'n ander!’ Keije roept uit 't venster: ‘Walewein, had er 'n draadje aangebonden, dan had je 't noch. Maar haast je, 't bord wacht op je.....!’ En Walewein roept omhoog: ‘Ik heb je niks gevraagd!’ en de koning zegt tegen de spotter: ‘Waar bemoei jij je mee! Zelf durf je 't niet eens!’ Toen zagen ze allen Walewein wegrijden en 't spel achtervolgen, en praatten over hem; en dat hij zelf z'n hand niet uitstak om 'et te grijpen, liet hij enkel en alleen om niet door de nakijkers uitgelachen te worden, als 't spel eens behendig aan z'n vingers kwam te ontsnappen. Toen hij uit 'et gezicht was, keerden zij zich af van 't venster, wensten hem noch eens Gods zegen toe en begonnen toen over wat anders te praten.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 469]
| |
Het gehele verhaal is los en gemakkelik geschreven, ook daar waar de inhoud wegens de langgerekte gevechten en ontmoetingen tegenstaat. Zoveel te meer staat men, bij die heerschappij over de taal, verwonderd over 't slordige evenwicht en 't gebrek aan elk psychologies motief. De situasies van blijdschap en droefheid, uitredding en nood liggen vers aan vers in de grootste kakelbontheid naast elkaar. Wat niet van nature geloofbaar is, moet door 'et wonder geloofwaardig worden. 't Is kost voor kinderprenten: gefabriceerde verhaaltjes, zwak in de voegen, bij van her en der gesleepte illustrasies. Ook wordt er veel meer dan in de besproken romans, met weelde en wonderpracht op de verbeelding gewerkt. De bewoners der burchten zijn koningen en koninginnen geworden. De jonkvrouw aan de overkant van 't vagevuur wandelt in 'n wondertuin die het paradijs uit de M.E. reisverhalen naar de kroon steekt. Om haar toverwereld, bewaakt door twaalf muren met rievieren er tussen, elk voorzien van tachtig torens, houden aan elke poort tachtig geharnaste mannen de wacht. In een van haar lusthoven, waar ze 's morgens vertoeft, groeit de peper, de anijs, de gember en alle denkbare zuidvruchten; in 'n andere lusthof staat 'n gouden boom met gouden takjes, waarop gouden vogeltjes zitten en waaraan gouden klokjes hangen; zestien man onder de boom in 'n gewelf gezet, drijven met acht blaasbalgen de wind door de stam en de twijgen, dat de vogeltjes en de klokjes zich bewegen en met elkaar de schoonste muziek voortbrengen. Een levensbron, door de vleugels van 'n gouden adelaar gedekt, spuit bij één handgreep van de jonkvrouw, de helderste stralen; één droppel kan 'n vijfhonderdjarige grijsaard weer tot de leeftijd van dertig jaar terugvoeren.Ga naar voetnoot1) Hetzelfde streven naar 'et enorme maakt men op in de dingen van 't dagelikse hoofse leven. Vooral in de bladzijden, die Waleweins verblijf bij koning Wonder vertellen, is het, dat wij kennis maken met dit onbeschrijfelike, dat voorttredende uit 'et bestaande en zoekende naar 'et bovennatuurlike, hoog draaft boven de sfeer van de werkelikheid en zich toch weet te omhullen met 'et bevallige kleed der elegancie.
‘Walewein reed, - 't na z'n gevecht met de draken en z'n sprong in de diepte, - nu over de vlakte langs 'n weg, en zag wat hem 'n gouden burcht toeleek. Daar reed hij heen om herberg te zoeken. De burcht scheen op 'n voet gebouwd, en uit 'et water op te rijzen. Daarin nu woonde koning Wonder, zo genoemd, omdat hij aan de dieren, de vogels en de vissen 'n willekeurige | |
[pagina 470]
| |
gedaante kon geven. Schoner kasteel dan dit vond men niet. Buiten en binnen waren gouden opschriften te lezen. Ook zag Walewein bij de burcht gekomen, noch veel meer wonderlike dingen die de koning had laten maken. Binnen 't kasteel zag hij de koning zelf zitten, en z'n zoon Alydrisonder, en tussen hen in zag hij 't verdwenen schaakspel, waarop ze speelden. Walewein groette; de koning en z'n zoon groetten terug, stonden op en leidden hem binnen. En omdat de ridder gewond was, en z'n kleren gescheurd, - door de strijd met de draak, - riep de koning twee edelknapen, die de ridder naar z'n slaapvertrek brachten, hem ontkleedden, hem wiessen en op allerlei manieren verzorgden. Toen legden ze hem op 'n rijk en kostbaar rustbed; de stijlen waren van goud; de zijkanten van bewerkt ievoor, waarin al de wonderen van de wereld waren gebeiteld die er van 't begin der schepping tot 'et einde der dagen zouden zijn; vier gouden engelen zongen er door middel van luchtpijpen die van onder het kasteel omhoog gingen, de welluidendste muziek; hun handen droegen edele stenen die 't vertrek hel verlichtten; het bed zelf had de eigenschap dat het na één uur rustens, de zwaarstgewonde zo gezond als 'n visje maakte. - - Zodra nu de ridder was ingeslapen, staakten de engelen hun zang. Toen nu de koning wist dat de ridder was ingeslapen, liet hij Waleweins wapenen oppoetsen en in orde brengen, en zette ze neer bij z'n rustbed, benevens 'n schoon bewerkt zijden paardedek. Overal dacht de gastheer om. Hij liet de tafels opstellen en dekken, hij bracht nieuwe smaakvolle kleren bij Waleweins bed. Prachtig waren ze bewerkt. Geen man van studie in heel Parijs kon zo geleerd zijn om uit te denken wat er aan die kleren gedaan was. Ook schonk hij hem 'n scharlakenrood rijmantel met hermelijn gevoerd, liet hem wassen in 'n gouden bekken, waarbij 'n gouden handvat hoorde, bracht hem doeken om af te drogen en al wat de ridder maar hebben wou. Daarop kwamen koning Wonder en z'n zoon tot Walewein vroegen hem of hij goed had gerust, en brachten hem, te midden van vele hooggeplaatste heren, met grote staatsie naar de eetzaal. Sommige tafels waren van ievoor, andere van marmer. De tafel van de koning, waaraan Walewein moest eten, was van goud. Hij moest plaats nemen in 'n kostbare zetel, die bezet was met vele edele stenen, waarin zulk 'n kracht lag verborgen, dat degene die er in zat, door geen onweer of door een ander ongeluk kon getroffen worden. Aan de elpenbenen tafels zaten de rijkste hertogen en graven; aan de ievoren de andere ridders; hun gevolg zat aan de marmeren tafels. Overal, boven en beneden, werd koele wijn geschonken. Walewein zat naast de koning, die zeer | |
[pagina 471]
| |
verblijd scheen, zodat de ridder als hij gewild had, hier wel voor 'n jaar herberg had kunnen krijgen. Voor hem stond een gouden stoop, en verder allerlei nappen en vele gerechten. ‘Doe net of je thuis bent’, zei de koning. En Walewein lachte en zei: ‘Heer, hier zal me niets ontbreken; ik ben vergenoegd bovenal’. Zo zaten ze daar; Walewein zag rond: de toortsen stonden op gouden kandelaren, en 't was er helder als de dag. Overal was 't ruim en breed. Maar hoeveel ridders er ook waren, jonkvrouwen waren er niet te zien. En terwijl ze aten en dronken, zeide de koning: ‘Heer ridder, zo 't u goed dunkt, zou ik graag uw naam weten!’ ‘Ik heet Walewein’, zeide de ridder, ‘en mag ik nu ook ùw naam vragen?’ ‘Je bent hier in 'n wonderwereld,’ zei de koning, ‘ik zelf heet ook Wonder!’ ‘Heus waar,’ zei ‘Walewein, ‘ik ben overal geweest, maar ik heb nooit gezien wat ik hier zie. Maar wat ik 'n wonder boven alles vind, is dat hier zooveel ridders zijn, en geen enkele dame of jonkvrouw. Is hier dan geen koningin?’ ‘Zeker, heer Walewein, je zult ze dadelik zien.’ En toen deed de koning 'n venster open, en zag Walewein in 'n andere zaal vele schone jonkvrouwen zitten; de koningin afgezonderd, 'n vrouw die de minzaamheid zelf was; ze zou gaan eten van 'n kostbare dis, met 'n groot aantal edele vrouwen die allen in haar dienst stonden. Toen zei Walewein: ‘Nergens vond ik wat ik hier zie; maar toch zou ik graag weten waarom gij van elkaar gescheiden woont.’ ‘Dat is,’ zei de ‘koning, “omdat de koningin de wonderen die ik heb laten maken, niet zien wil, maar er altijd op gesteld is in haar verblijf te wonen.” Juist was de maaltijd afgelopen; men diende water rond en wies de handen; daarop schonk men de wijn en liet ze rondgaan. De heren dronken. Waartoe langer verteld?..... Toen was 't dat Alydrisonder aan Walewein vroeg om welke reden hij hier gekomen was, en verhaalde Walewein dat hij zoekende was geweest naar het raadselachtige schaakbord, en dat hij 'et tot z'n blijdschap hier had teruggezien.’Ga naar voetnoot1)
Zoals 'et hier gebeurt, gaat 'et overal toe: de gastheren zijn hoofse koningen, die met de gebruikelike plichtplegingen hun gasten begroeten, ze voorkomend van alles voorzien, ze kostbare rustbedden en kostbaar vaatwerk ten gebruike aanbieden, ze onthalen op de heerlikste spijzen en de uitgezochtste dranken, en belangstellend vragen en luisteren naar de avonturen van den dag en de plannen voor de toekomst. De mise- en -scène is voortreffelik: helverlichte hallen met welvoorziene tafels en talrijke | |
[pagina 472]
| |
riddergroepen. Hier praalt de ridderwereld. Zodra de avonturier de poort binnen is, betreedt hij 'et rijk van de glanzende pracht en de weelderigste overvloed: onmisbare eisen voor de hoofsheid die gul moet grijpen uit 'n onuitputtelike beurs. En de hoofsheid is alles: binnen de muren de ‘deugd’ bij uitnemendheid; wàt de heren zeggen, komt er minder op aan: 't zijn pratende poppen soms zonder geest en orde; maar de heren zijn beleefd en vallen niet uit de toon en de harmonie. Evenmin duldt men er ellende. De bebloede koppen zijn er dadelik weer heel, de gedeukte harnassen glad, de gescheurde kleren weer nieuw, en de zwaarstgeteisterde komt er weer welgedaan en opgepoetst uit te voorschijn. Een scherpe tegenstelling met dit zonnig bestaan vormt het ridderleven buiten de poorten. Zodra de uitgetrokken held 'et kasteel achter de rug heeft, betreedt hij nagenoeg 'n woestenij zonder 'n menselike woning, waarin nu en dan 'n reus of 'n strijdzuchtige geweldenaar plotseling voor den dag komt om 'n strijd op leven en dood te beginnen. Hier tèlt men geen bloed en geen wonde. Zo zorgzaam men binnen de muren 'et welzijn van den vreemdeling behartigt, zo zorgeloos is men met mensenlevens op de vlakte. De beste ridders zijn er speeltuig; de dappersten krijgen er honderden tot beschikking om ze dood te slaan. Hoe meer bloed en hersens, hoe liever; hoe hoger stapels armen en hoofden, hoe meer roem. Een held als Walewein krijgt er op die manier duizenden tot z'n beschikking, en het iedeaal dat de noord-franse en bretonse heldendichters zich op deze wijze in deze ridder scheppen, heeft famielietrekken gemeen met de Walhalla-helden die zich hun voorvaderlike Vikings droomden: eeuwig vechten en eeuwig drinken met de koppen van de verslagenen voor hun fonkelend oog. Alleen de hoofsheid in de halle is nieuw; 'n glans bij zachter eeuw, en ingeruild tegen krijgseer, maar in z'n wezen gebonden rastrots en raskracht.
Van 't kasteel van koning Wonder af, begint de tweede queste: de tocht naar koning Amorijs om 'et wonderzwaard. Hier beginnen de grote gevechten. Een langgerekte geschiedenis is 'et verhaal van de schone knaap, wiens paard door 'n roofridder is gestolen en die nu op Waleweins paard Gringolet naar Artur snelt om tot ridder geslagen te worden, wijl hij 'n bloedschuld heeft te wreken.Ga naar voetnoot1) De held in dit tussenverhaal wordt evenwel Walewein die in 'et gevecht met de schuldigen en hun aanhang wonderen van dapperheid verricht. In het heetst van de strijd krijgen Walewein en de knaap bijstand uit 'n naburig kasteel, dat het | |
[pagina 473]
| |
verblijf van 'n zekere koning Amadis is. Hier wordt de ridder weer vorstelik onthaald. - In de derde queste, na het vertrek van koning Amorijs' kasteel Ravensteen, ontmoeten we 'n avontuur als van Walewein in de Moriaan; een jonkvrouw, die door 'n rode ridder ontvoerd was, wordt bevrijd en de rover verslagen;Ga naar voetnoot1) 't is deze ridder, die door Walewein wordt berecht, terwijl twee van z'n drie makkers, die eveneens worden verslagen, bij de begraving van de biechteling, godslasterend de duivelen toevallen.Ga naar voetnoot2) 't Is ook in deze queste dat Walewein 'n reisgenoot bekomt in prins Roges in vossengedaante, iemand die door aan z'n stiefmoeder dezelfde diensten te weigeren welke Jozef eenmaal aan Potifars huisvrouw geweigerd had, door 'et toverwoord van de gekrenkte vrouw in 'n dier was veranderd, en die eerst weer mens zou kunnen worden, als hij de ridder Walewein, koning Wonder, diens zoon Alydrisonder en de dochter van zekere koning Assentijn voor z'n ogen verenigd zou zien.Ga naar voetnoot3) Ontegenzeggelik brengt deze omstandigheid 'n nieuwe prikkel aan 't verhaal; de dochter van koning Assentijn is de Isabel van Waleweins tocht. De vos wordt nu door de omstandigheden 'n welkome hulp; hij wijst de weg onder 't vagevuur langs, spoort mee het wonderkasteel op; straks, op de terugtocht, helpt hij met tanden en klauwen in de hachelikste gevechten mee. Als dan ook na tal van gevaren Walewein en de jonkvrouw op hun terugtocht koning Wonder en z'n zoon onder 'n boom naar 'n ridderspel zien kijken, schudt de vos ineens z'n rossig vel af, en wordt hij tot aller verbazing de schoonste jongeling, die men ooit heeft gezien.Ga naar voetnoot4) Terzelfder tijd neemt ook de stiefmoeder haar menselike gedaante weer terug; zij heeft namelik tot straf voor haar vervloeking, al de tijd waarin Roges 'n vos is geweest, als 'n padde onder de drempel van haar slot gezeten.Ga naar voetnoot5) Dit was de wraak geweest van hertogin Alene, de zuster van Roges eigen moeder, over de misbruikte tovermacht van de koningin van Ysieke.
De lezer heeft reeds kunnen opmerken, dat Isabel niet de beminde van koning Amorijs is geworden, en dat evenmin door Walewein het wonderzwaard weer als pand is ingelost. De eenvoudige reden is, dat de oorspronkelike bezitter van 't zwaard tussentijds gestorven is, zeer ten gerieve van Isabel, die bij het horen om welke reden ze eigenlik geschaakt is geworden, verzekert liever te willen sterven dan 'n ander toe te behoren. Ze heeft Walewein zelf lief, en, wat bedenkeliker is voor de deugd | |
[pagina 474]
| |
van de ‘ongerepte’ held, Walewein zelf heeft op de dood van z'n medeminnaar geanticipeerd. Er is maar één verdediging: ze hebben elkaar dierekt ingepakt. Isabel had van Walewein gedroomd, en Walewein had zich 'n iedeaal gesteld; en nu blijkt hij de man van haar droom en zij de vrouw van zijn iedeaal te zijn. Ze waren dus voor elkander bestemd; en wie breekt de banden van 't noodlot! Zodra Walewein gevankelik binnenkomt, - want aan al de twaalf muren bleek geen doorkomen aan, - wordt Isabel ‘van minne ontsteken,’ en omdat zij de vrijheid heeft op haar vader één bede te doen,Ga naar voetnoot1) vraagt ze de koning, niet om 'et leven van Walewein, maar om hem zelf, voor één nacht maar, ‘om haar gemoed te koelen op de man die door z'n aangerichte slachting haar vader zoveel nadeel en rouw heeft toegebracht.’ De bede wordt toegestaan.Ga naar voetnoot2) Vier sterke ridders nemen hem en brengen hem waar de jonkvrouw hem wil hebben. De kamervrouwen zien om strijd naar de schone gevangene, God en de Heilige Maagd biddende, dat hij 't met ere mocht ontgaan. Daar zat hij gekerkerd, de arme. ‘Pas maar goed op hem,’ zeiden de ridders. ‘Ik zal hem zo oppassen,’ zei de jonkvrouw, ‘dat 'et beter voor 'em ware dat hij dood was! Ik zal hem tot last zijn, dat zeg ik u. Alleen, ik zou niet graag willen dat er van 'n vrouw als ik ben, gezegd werd dat ze 'n man dood maakte. Maar ga nu heen, en groet m'n vader; bedank hem voor de eer die hij mij doet, en zeg dat hij hem morgen weer terug krijgt als hij 't beleeft!’ Zodat dan ook de ridders zeggen: ‘Koning, uw dochter laat u bedanken, en morgen krijgt u hem terug als hij 't beleeft; maar 't zal niet waar zijn, want 't is niet te zeggen wat hij moet uitstaan!’ Maar de koning maalt er niet om, zegt hij; hij zal hem als hij nog leeft, zelf wel 'n smartelike dood doen sterven. Want de koning had er veel last van, dat die ridder hem zoveel verliezen had doen lijden. En hij ging heen om in de scha te voorzien en order op z'n zaken te stellen. Ondertussen lag Walewein de dood af te wachten, en klaagde: ‘Mocht ik noch eenmaal de schone jonkvrouw terugzien, dan had ik niets meer te wensen. Wat scheelt mij m'n smart en verdriet! Als zij mij 't leven wou nemen, dan gaf ik graag m'n ziel, zoals ze nu me zèlf gevangen houdt! Ja was ik noch éénmaal vrij, en stond ik vóór 'et kasteel, en deze jonkvrouw er in, dan zou ik wel zien, wat er ook mocht gebeuren, om weer binnen te komen. Zo heeft me haar liefde gevangen. En wàt ze ook doet, ik zal, 't zij levend of dood, standvastig haar liefde bewaren!’ | |
[pagina 475]
| |
Dit alles hoort de jonkvrouw in 'n geheim gewelf, en nu ze van de liefde van de ridder verzekerd is, komt 'et hart noch meer in tweestrijd. Ze ontbiedt weer de ridders, laat de kerker openen, en hem in haar vertrek brengen. Hoe gaat 'et hart van Walewein open, als hij haar terugziet. Hoe graag zou hij tot haar gaan en haar de mond kussen! Maar de jonkvrouw laat hem ontwapenen en z'n handen en voeten binden. Zo gebonden, lei men hem voor haar neer. ‘Nu komt de marteling,’ dacht Walewein. ‘O jonkvrouw, doe met mij wat ge wilt, al woudt ge me doden!’ Maar de jonkvrouw, die liever met hem buiten de muren in vrijheid stond, en liever al haar lusthoven met de gouden klokjes en de gouden vogeltjes, en haar vader inkluis, zou willen verlaten voor 'et zoete genot van zijn nabijheid, zei tot de ridders: ‘Ga heen, mijne heren, want ik zou, omdat ik 'n vrouw ben, niet graag willen laten weten hoe ik m'n gemoed wens te koelen op de ridder die m'n vader zulk 'n verdriet heeft aangedaan; want ik zeg u, ik zal hem grote last aandoen.’ De ridders gingen heen; en zoodra ze weg waren, sloot Isabel haastig de deur, zodat ze nu alleen was met de ridder, behalve de twee kamervrouwen, die al haar geheimen deelden. Want de schone maagd bejoeg niet anders dan om haar wil te doen met de gevangen ridder. Ze ging tot hem, terwijl hij voor haar op de vloer uitgestrekt lag; en zo haar schaamte haar niet had weerhouden, zou ze de ridder op allerlei wijzen geliefkoosd en gekust hebben. Ze ontboeide dus de edele man. ‘Zal ik sterven of zal ik leven?’ vroeg Walewein. ‘Zo ik moet sterven, laat ik 'et dan doen in uw schoot!’ - ‘Neen, niet de dood zal ik u geven, maar de vrijheid!’ zei Isabel, en hem bij de hand nemende, bracht ze hem in 'n aangrenzend vertrek en zette zich met hem neer op 'n zijden rustbed. ‘En de zoetheid van hun samenzijn en het liefdegenot dat ze er smaakten.... ik weet niet alles en kan het u dus niet zeggen.’ Isabel dacht niet meer om haar vader en om z'n leed. Liever had ze dat hij doodging dan dat ze Walewein kwijt was. En de vader zelf die niet beter wist dan dat de ridder in z'n kerker smarten en doodsangsten moest uitstaan, vermoedde niets van het zoete spel dat ze dreven, maar overpeinsde onophoudelik welke martelingen en welke dood hij hem zou laten verduren.
De lezer ziet dat prins Roges niet de enige is, die 'n vossevel draagt. Straks als de minnarijen ontdekt worden, en de beide gelieven door Isabels vader gekerkerd, de dood voor ogen zien, ontvlucht de jonkvrouw met Walewein de ouderlike burcht. Dat haar vader de helft van z'n manschap heeft verloren, en bij de voorgenomen overrompeling van de ridder bijkans half dood wordt | |
[pagina 476]
| |
geslagen, ze zal er geen vin om verroeren. 't Is dezelfde Isabel, die 'n geheime gang onder haar vertrekken heeft laten maken, en, om alleen in 't geheim te blijven, haar bouwmeester na z'n welvolbrachte taak in de rievier laat verdrinken. Doch waartoe 'et langer verholen? Walewein is de zon die alle nevelen van voorbehoud optrekt; waar hij komt, moet z'n overwinning vaststaan, òf door z'n persoonlikheid die plotseling moet innemen, òf door z'n dapperheid, wanneer, - en dit is voor 't uitkomen van z'n oorlogsroem nodig, - er zich iemand partij stelt. Isabel wil liever sterven dan hem verlaten: zo'n man is hij boven allen. Dezelfde Walewein spreekt er van haar volgens belofte, aan Amorijs af te staan: zó trouw is hij boven allen. Evenzo verklaart de rondzwervende Assentijn, als hij te Kardoel hoort, dat de ridder, die hem z'n dochter ontvoerde, niemand anders dan Walewein is, met alles genoegen te nemen: zo onweerstaanbaar is hij. Van hem gaat meer bekoring dan lering uit, zoals hij dan ook meer iedeaal dan karakter is. Mannen als hij leven, als de roofridders waaruit ze zijn gesproten, uit neiging noch in elk opzicht bij den dag, mits elke dag genegen is 'et zijne mee te brengen. Vandaar de verschijnselen van onstandvastigheid van karakter en van wispelturigheid in de liefde in deze soort werken: de mens gaat op in de held. Het ridder-zijn gaat boven alles: aan elke ridder in 't verhaal wordt herinnerd de weerlozen en de vrouwen te beschermen, en het zwaard kampt niet voor de vrouw, maar tegen 't onrecht. Het ongelijk hindert, en wel beschouwd rusten al deze gesten op de bodem van 't rechtsgevoel. Maar hoe hoog stoot de faam soms niet de lijnen op, en hoe bevallig omplooit soms niet de liefde de ruwe hoeken! Op de terugtocht naar Ravensteen wordt Isabel op 't onverwachtst geroofd; de ridder die het ondernam wordt na 'n lange jacht achterhaald en na 'n hevig gevecht gedood. 's Avonds komen Walewein en de bevrijde jonkvrouw op 'n kasteel, en terwijl men aan tafel zit, wordt 'et lijk van de zoon des huizes binnengebracht; natuurlik is deze verslagene de maagdenrover, en de gast, - men herinnere zich de Walewein-episode in de Moriaen, - blijkt de moordenaar te zijn. Walewein en z'n gezellin worden nu in 'n onderaards hol gezet. Het breed-uitgewerkte verhaal van de gevechten en de belegeringen, die deze gebeurtenis naslepen, zal men ons hier gaarne willen schenken, maar wij vragen tot slot ter karakteriesering van dit genre, voor de held die aan deze roman z'n naam, en aan de Tafelridders hun roem heeft geschonken, alleen de aandacht voor de gevangenis-epiesode zelf, waarin de wijd-uiteenliggende karakterlijnen in deze soort epiek, elkander op 'n ver van onvoordelige wijze ontmoeten. | |
[pagina 477]
| |
‘De hardheid en de ellende van hun gevangenschap kan ik niet naar m'n wil beschrijven. De roemruchtige held Walewein was zo goed als met ketens beláden, en de jonkvrouw Isabel had kluisters om haar benen. Door de diepte van hun kerkerhol, was de kou er niet om te harden. De golven van de zee bespoelden hun voeten, zodat ze soms tot aan de knieën in 't water zaten. Geen van bei had zonder wederzijdse troost, er zich staande kunnen houden. De ridder Walewein zei: ‘Hoe moet ge door mijn schuld onverdiend lijden! Had ik u maar in uw eer gelaten!’ Maar Isabel zei: ‘Ik zou niet eens in 't paradijs willen zijn zo ik wist dat je dit uitstaan moest! De ware trouw wil blijdschap en smarten delen!’ Zo voelde Walewein wel hoe trouw de jonkvrouw hem was. Heel die nacht bleven ze in die akelige kerker. Het weinigje brood en water dat ze de volgende dag kregen, was spoedig gebruikt. De hardvochtige kerkbewaarder, die ze van honger en kou hoorde klagen, sloeg er geen acht op. Integendeel, hij beloofde meer dan eens Walewein op 'n rad te zullen knevelen en Isabel aan de stalboeven over te zullen leveren. Dat deed hij natuurlik om ze te tergen. Ook nam hij 'n stok en sloeg er Walewein mee. ‘Ellendige schooier,’ zei Walewein, ‘om 'n gevangene die 't vrije gebruik van z'n leden niet heeft, zo te slaan!’ En hij schoot op hem toe, maar..... z'n beenboeien hielden hem op z'n plaats. Zo toornig Walewein was, dat hij zich niet kon wreken, zo bedroefd werd Isabel over de wonden en de smarten die haar geliefde werden aangedaan. Zo bleven ze noch 'n dag en 'n nacht. En hun ellende en hun gejammer werd hevig en sterk. Isabel omhelsde Walewein keer op keer, en besproeide z'n aangezicht overvloedig met tranen. Zo deed ook Walewein, die weende om de goede Isabel die zo in nood zat. En ze zei: ‘Mijn liefste, laat ons elkander omhelzende de dood afwachten: want hier zal geen uitkomst meer zijn!’ De volgende dag bracht de gevangenbewaarder weer hun leeftocht: 'n klein broodje, van welke één man er wel vier had kunnen eten. Evenzo kregen ze voor hun beiden een vierde maat water. Dit deelden ze samen. Weer sloeg de man de ridder Walewein. ‘Waar doe je dat voor,’ zei Walewein. ‘Zo mag je geen gevangene behandelen. Als ik je hier had, zou ik 't je wel afleren.’ De andere werd noch kwader en sloeg er noch meer op los, zodat Walewein zeer boos begon te worden. ‘Waarom blijf je zo ver afstaan, en waarom kom je niet dichterbij,’ zei hij. Maar de andere zei: ‘Moordenaar, je zoudt me veel te graag schande aandoen dan dat ik binnen je bereik zou komen.’ Toen sloeg hij hem voor de derde maal en raakte de jonkvrouw zo op haar handen dat ze er van bloedde. Woedend en buiten zichzelve stoof Walewein | |
[pagina 478]
| |
op. ‘Schoft, dat zal je rouwen!’ riep hij, en met z'n handen rekte hij zo sterk z'n banden dat hij ze stuk trok: iets wat haast onmogelik is. Misschien deed het de kracht Gods. Maar zeker was 't, dat hij vrij was. Heftig sprong hij op de booswicht af die hem en z'n beminde had geslagen; greep hem, die al met één voet buiten de deur stond, bij de mouw en haalde hem naar binnen, pakte hem bij de keel, gooide hem omver, en sloeg hem, dat de hersens in 't rond spatten en de man dadelik de geest gaf. ‘Daar,’ zei Walewein, ‘je hebt je loon goed te pakken!’ De stok, waarmee Walewein geslagen was, raapte hij op en zei: ‘M'n liefste, ik heb je ondergane mishandeling gewroken. We gaan van hier, daar ligt de bewaker. Er kan ons niet anders dan goed van komen. Luister: die stok komt ons goed te pas. M'n handboeien zijn los. Wat zal de vos blij zijn als hij 't kon weten. Wees niet bang, ik zal je boeien verbreken.’ Toen nam Walewein 'n steen en sloeg de jonkvrouw de boeien stuk. Daarop ontnam hij de dode z'n zwaard en de sleutels, sloot de kerkerdeur buiten af, en zei: ‘M'n liefste, ik weet wel dat God ons met z'n kracht heeft geholpen. We zullen noch heden nacht van hier vluchten, en hij die 't zal willen beletten, zal er grote last en schande van ondervinden!’Ga naar voetnoot1)
Diepe verguizing naast koninklike hulde; matte verslagenheid naast tot ruwheid geprikkelde kracht; alle pieëteit bespottende liefde naast de heiligste verering van tedere banden: wèl zocht men vóór binnenbouw naar wijd-uitgestrekte muren; vóór inhoud naar omtrek. De lieteratuur die de ridders tot helden koos, spiegelt ook de levens- en wereldbeschouwing dier ridders af. Ze vragen in 't kleine en in 't grote, alleen naar de grenzen. Ze zien niet naar de maaiende boeren en de hamerende smeden; ze rijden de randen hunner bossen af om vreemde indringers de les te lezen of te woord te staan; en zo ze uittrekken voor hoger iedealen, zien ze 't Christenrijk alleen als 'n vesting van welke muren ze zorgvuldig de Saracenen en de Heidenen hebben af te slaan in Lijfland, in Spanje en in 't Oosten. Ze wouën de ruimte, want ze hadden de kracht. In hun reuzen en hun gedrochten gaarden ze hun hartstocht. Achter hun uitgelatenheid verbergt zich hun zelfbedwang. Verlicht met de christelike lamp, zijn ze als uitstervende heidenen. Maar naast dit uitstervend ridderdom leeft 'n ander Germanendom dat niet stoot met de armen en schermt met 'et zwaard, doch de diepte zoekt voor de breedte, en evenzeer begerig | |
[pagina 479]
| |
naar ruimte, een nieuwe wereld verovert in het geestilik indieviedu. De mens won 'et van de held; de ridder is dood, en op z'n graf zaait de boer, en hamert de smid bij z'n lied. J. Koopmans. |
|