Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
Taal en spelling.
| |
[pagina 426]
| |
Spelling zal niet meer in alles foneties, klànkspelling zijn. 'n Voorbeeld: de mensen hebben eenmaal erwt gezeid. Maar nu heet die veldvrucht niet meer èrwt, het woord van 1899 (en van lange tijd al) is ert. Die nu èrwt schrijft met 'n w, die schrijft het wòòrd van èèuwen gelèden, en hij doet eigenlik net, alsof z'n eigen woord, het woord van zijn tijd er niet zijn mag. Het woord van nù, luidt mart, de Grote Mart, de Kippemart. Voor eeuwen had het 'n k: en met 'n k wordt het ons in onze jeugd op school noch altijd voorgedaan.Ga naar voetnoot1) Men noemt zulke ouwe verdwenen woordvormen de etymologiese vormen en de Spelling van 'n woord van heden zò alsof het helemaal niet veranderd was, heet met z'n geleerde naam etymologiese Spelling. Men zou het ook kunnen noemen: Historiese Spelling. Waar komt dit nu op neer? Hierop: ‘dat de Spelling van 'n taal van nature foneties is, maar dat ze van nature ook altijd “etymologies”, histories, dat is ònfoneties gaat wòrden. In de Spelling werken altijd twee tegenstrijdige, mèt elkaar strijdende principes. Want 'n Spelling kan zeer onfoneties worden, zodat de helft van de woorden of meer loopt met het masker van z'n voorvader voor; maar de neiging om foneties te schrijven, om niet te schrijven het woord van honderde jaren geleden maar het woord van heden, de klank van nu, blijft doorwerken. Zolang de mensen niet met elkaar afspreken, om de Spelling als ze in zekere tijd eindelik zo en zo ongeveer geworden is, - nu ook zo te houden, - zal er altijd weer nieuwe fonetiese Spelling ontstààn, dòòr de ouwe heen en nààst de ouwe. En wannèèr de mensen nu zo met elkaar afspreken? Wel dan blijft de Spelling op dat aangenomen punt stààn, en de Taal gaat voort te veranderen; en nu wordt het aantal verschilpunten tussen de Taal in tekens en de Taal in klanken hoe langer hoe groter; hoe langer hoe groter wordt de afstand tussen wat de grote mensen de kinderen leren schrijven en de beschaafde levende taal van de beschààfden zelf, - en..... en daar komt eindelik een krisis: de afstand wordt te groot, de mensen gaan dat zo vòèlen, ze gaan dat zo inzien en begrijpen; ze worden meer of min onverschillig voor die vastgestelde spelling, die ze ouwerwets gaan vinden, het woord in hun, het eigenlike woord, het woord van hùn Heden gaat weer in hun werken, - de fonetiese neiging is weer werkzaam geworden, schept weer nieuwe spelvormen en het schrijven van de taal beweegt zich weer in de fonetiese richting. Zelf zult u dit nu al goed en wel hebben ingezien. In de Spelling is het als in | |
[pagina 427]
| |
'n huis dat tegen zich zelf verdeeld is. 't Mòèt eenmaal op 'n krisis uitlopen. Alle Spelling heft zich zelf altijd weer op en gèèn Spelling kan zijn voor de eeuwigheid. De Taal verandert, en achter haar aan verandert de Spelling op den duur mèt haar. Het is 'n natuurwet. In m'n vorige lezing heb ik niet in biezonderheden de vraag beantwoord: Wannèèr is de krisis dààr? Het lokt me wel aan daarover te handelen, maar ik zal er ook nu niet op ingaan, het ligt buiten ons plan van dezen avond. Maar dit moet ik er toch over zeggen: Het hangt niet af van het ààntal van de verschilpunten. Het getal kan zeer groot zijn geworden en het kan noch betrekkelik gering zijn. Het ligt òf in 't gevoel van de mensen, òf het ligt in overwegingen van praktiesen aard bij hun. Het ligt in hun gevòèl dat ze weer lòs worden van de etymologiese Spelling, - als de klank in hun, hun weer bewust gaat worden, als ze hun taal weer als iets heel reëels gaan voelen, en dit zal hièrmee samenhangen, dat in zulk 'n tijd de mensen weer in alles ontdogmatiseren, begerig worden de feiten van hùn tijd te kennen. Men wordt weer reëel, men wordt weer skepties, men wordt weer oprecht jegens zich zelf. Men houdt op voldààn (“satisfait”) te zijn, men heeft begrepen dat men er noch niet is, en men gelooft dat het menselik intellekt noch altijd in staat is om verder te komen. Ook, zei ik, ligt het in overwegingen van praktiesen aard, als we een zekere vastgestelde Spelling weer los gaan laten. We gaan namelik inzien, dat die Spelling moeiliker is dan een Spelling behoeft te zijn, te moeilik voor de algemene praktijk. En 'n Spelling die ondanks zorgvuldig onderwijs, voor de praktijk niet blijkt te deugen, is schàdelik voor dat Onderwijs, al was het allèèn maar omdat ze zoveel tijd rooft, die nuttiger besteed kon worden. Nu zal 't u ongetwijfeld duidelik zijn, dat dit prakties worden van de mensen zich in dezelfde tijd zal voordoen als waarin hun ogen weer scherper gaan zien, de zin voor het feit weer gevoeliger wordt, - de tijd waarin de mensen weer nuchterder gaan worden. Mensen die weer anders zien en voelen, vormen zich weer andere ideeën, beschòùwen alles weer anders. Er is noch 'n derde faktor, waarover straks. Laat ons nu zien hoe 't met de Spelling in 't Nederlands gegaan is. Op twee manieren, niet waar, kan er principieel over Spelling worden gedacht: òf men voelt voor het fonetiese, òf men voelt voor het etymologiese: voor het etymologiese gevoelt, die zich z'n eigen woord weinig bewust is, voor wie iets zeer reëels is de letter die hij heeft leren schrijven, die hij altijd geschreven ziet; die zich sterker bewust is de klank die hij zegt en hoort, voelt voor het fonetiese. Sinds het laatst van de XVIIde eeuw nu, voelde men, tot op onze dagen, de klank maar zwak. In de XVIIIde eeuw zat als 'n hoofddogma in de menschen, dat Taal niet veranderen mocht; dat taalveràndering taalverbastering was, iets kwaads, bederf. Het spreken, ook het | |
[pagina 428]
| |
beschaafde, dat was de taal in z'n verbastering. Daar moest ten minste òòk 'n Nederlands zijn dat nièt verbasterde. Dit denkbeeld had ook in de XVIde en XVIIde eeuw al gewerkt, het was de invloed van het klassicisme.Ga naar voetnoot1) En er wàs nu ook inderdaad zulk 'n gerestaureerd Nederlands, gerestaureerd nààr het Latijn, mèt de dooie vormen uit de oudere verdwenen taal. De XVIIIde eeuwers waren 'n deftig slag. Ik zal het begrip “deftigheid” niet ontleden. U voelt wel dat Gij waart en gevoeldet Gij deftig zijn. Daarmee komt men zo optima forma gekleed voor den dag. Op dit geklede waren de mensen van die tijd uit. Het was 'n verbond van Klassicisme en Deftigheid. In de Spelling als in alle Taalgebruik, wilde men Statigheid en Uniformiteit. Z'n eigen altijd noch min of meer natuurlik dageliks leven, vond men beneden z'n eigenlike waardigheid, en de tààl van de mens in zijn waardigheid moest daarom bùiten dat leven staan. Hier werkte ook dit andere klassicistiese begrip onder ('n Italiaans Renaissancebegrip): dat als iemand wat schreef, al schreef hij maar 't eenvoudigste briefje aan z'n vrind of z'n moeder, dan moest dat, dan hoorde dat bij ieder die aanspraak maakte op de naam van Beschaafde “zo iets als Kunst” te zijn. En die ouwe Renaissance-mensen hadden noch wel gevoeld en begrepen dat de kunst van de brieven van Cicero in de fijn-klare bewustheid van mooi zieleleven zat, dat dààrdoor z'n tààl kunst was. En Eràsmus ideaal was noch wel geweest: 'n Ciceroniaan te zijn in dèze zin, - nièt dat men Cicero imitèèrde, maar dat men hem evenaarde, in fijnheid van denking en zegging. Maar waar was het niettemin op uitgelopen? Op imitasie, op imitasie! Hooft las twee en vijftig maal Tacitus, en toen schreef hij de Nederlandse Historiën niet op z'n eigen manier maar op de manier van Tacitus. Waren het nu enkel de Nederlandse Historiën maar geweest die er mee bedorven zijn geworden, het was noch minder. Maar aan het begrip “letter” is van 't begin van de Renaissancetijd af dit idee vast geweest: “hij die zich ter neder zet om eene letter ten papiere te brengen, vaart op als in hoogere sferen”: de sfeer namelik van de Geletterdheid. De letter was 'n soort feties geworden. Geletterdheid was de grote voorwaarde van Beschaafd zijn. De eis dat men veel letters en boeken had gegeten, was een van de voornaamste elementen van de Renaissance-kultuur. En terwijl nu 't Geletterd zijn in enger kring hierin bestond dat men het Latijn kon, minstens in vertaling de klassieke schrijvers gelezen had, dààrbij zich als men Hollands schreef op behoorlik Latijnachtige wijze uit kon drukken, - bestond het in ruimer kringen hierin, dat men schrijvende, zich niet uitdrukte in eenvoudige, natuurlike, zakelike en direkte taal. Die dit laatste deed, deed niet beschaafd. Om noch ietwat annèks te zijn met de Beschaving, moest | |
[pagina 429]
| |
men minstens op papièr z'n gewòne dàgelikse natùùr, die òude Adam, weten uit te schudden; men moest kunnen laten merken, dat men wist van tweeërlei taal, wist van dat rààr doen met 'n ernstig gezicht waarbij 'n mens zich kon inbeelden nu boven de gewone mensennatuur verheven te zijn. En zowel bij de eenvoudige dagelikse mens als bij de massa's der Beschaafden was het beginsel van dit schrijven: Imiteer! doe nà deze uw hogere, doe na! Want iemands Tààl is het merk van z'n geest, en bij de grote auteurs, de Taalartisten, dààr had je eigenlik de Taal in z'n hele rijkdom en schoonheid; die nu 'n fijn merk van geest wou hebben, die had in z'n schrijven en ook als hij bij biezondere gelegenheden wat zèggen wou, - de grote schrijvers maar na te volgen. Het was de verwarring van kunst en gewone praktiese gedachtenmededeling, de verwarring van de biezondere artisten- of fijndenkers-dialektenGa naar voetnoot1) en de Algemene Beschaafde Taal, dè Taal. Altijd heeft deze zeer principiële en verderfelike fout en dit Imitasie-begrip in de Renaissance-beschaving in gezeten.Ga naar voetnoot2) Maar niet altijd heeft het even verderfelik gewèrkt. In den beginne, 'n periode van verjonging van de volken, had tegelijkertijd gewerkt, kràchtige oorspronkelikheid en zelfbewust nationaliteitsgevoel, en het kan denk ik niet ontkend worden dat het klassicisme toen ook òpvoedend geweest is. Maar toen 't met de oorspronkelikheid uit was en de eenmaal ziels-levende ideeën puur dogma's waren geworden, toen ook de helle vlam van 'n fier patriotisme was uitgedoofd, - toen werden inderdaad de tijden vervuld, de periode van de voor allen een en dezelfde SCHRIJFTAAL was daar. In de XVIIde eeuw had elk van de grote auteurs, Vondel, Huygens, Cats, Hooft, elk z'n eigen taal geschreven en hun moeders dialekt was ìn hun taal; en ook in de kleinen was individualiteit geweest en beschaafde vrouwen hadden hun brieven geschreven in de taal van hun beschaafde spreken. Ondanks het klassicistiese dogma was het XVIIde eeuwse schrijven vòl | |
[pagina 430]
| |
geweest van individualiteit, van echte taal. Nu zijn we in de XVIIIde eeuw en zelfs zij die zich dichters noemen, hebben niet meer hun eigen individuele en momentane dialekten; behalve 'n algemeen dichterjargon schrijven ook zij de gemeenschappelike zielloze Schrijftaal, mengsel van kanselarijschrijfmanier en dichterdialekt waar het persoonlike, de ziel, was ùitgedistilleerd. Ik zal het, hoewel het wel op onze weg ligt, niet verder gaan onderscheiden. Dat de Spèlling etymològies was, behoef ik niet te zeggen. Dat de grammatikale vormen etymològiese waren d.w.z. dooie, lang uit de werkelike taal verdwenen, spreekt van zelf. Dat het vol dooie woorden zat, hebt u begrepen; ik voeg er bij: met veel Zuid-Nederlands. Het is dikwils gezegd, dat de Staten-Bijbelvertaling er ook sterk op geïnfluenseerd had, maar dit moet noch altijd bewezen worden. Tegen deze aldus geworden Schrijftaal, Mijne Hoorders, hebben wij nu noch altijd de strijd. De strijd is tegen het dooie, etymologiese woord, tegen de dooie etymologiese grammatika, tegen de dooie, etymologiese spelling. Want we zijn niét meer in de XVIIIe eeuw, maar de XVIIIe eeuw werkt noch nà en.... wij zijn noch altijd in de Renaissance-tijd. Wij gaan de nieuwe Tijd, die de Renaissance-periode opvolgt zoals de Renaissance de Middeleeuwen, die Nieuwe Tijd gaan we wel in nu, maar het is noch Overgang, en wij zijn noch altijd onder de invloed van het ouwe Klassicisme met z'n vals kunstbegrip en z'n vals taalbegrip, onder de invloed ook van het ouwe onartistieke, onnatuurlike hoogheidsgevoel dat “Deftigheid” heet. Maar in de XVIIIe eeuw, zijn we niet mèèr. Laat ik vlug schetsen hoe het ging. Op het eind van die eeuw, later dan in Engeland, Frankrijk, Duitsland, kwam de Reaksie, en daarmee begòn de overgang, begon de XIXde eeuw: ± 1780. De stroom van de echte Taal die in het dagelikse spreken als onder de grond was blijven doorgaan, kwam in van Alphen, in Betje Wolf, in Bellamy en z'n vrienden, in Feith weer voor den dag. De kràcht van deze beweging werd gebróken. Het duurde niet lang of alles zat in de Politiek: ik behoef u de Geschiedenis des Vaderlands niet te herinneren. En onderwijl bleef het Ouwe Geslacht machtig. Op het laatst van de XVIIIde eeuw was het òòk, dat vele klassiek gevormde mannen er zich voor beijverden, om wat er noch te wensen òverbleef ten opzichte van de Eenheid van Spelling en grammatikale vorm in orde te brengen en de XVIIIde eeuwse EENHEID te kodificeren, en te bestendigen voor de eeuwigheid. En het kwam er toe in de jaren 1804 en 1806, dat de grammatika van Petrus Weiland en het Spellingstelsel van Matthijs Siegenbeek van Regeringswege (lét wél!) van Regeringswege geaccepteerd, en voor het Onderwijs van heel de naatsie, daarmee voor de naatsie zelve, verplichtend werden gesteld. Minister van Onderwijs was toen de hoogbegaafde en voortreffelike | |
[pagina 431]
| |
Joannes Henricus van der Palm, - dezelfde die 10 jaar later toen na onze Restaurasie als zelfstandig volk, de prijsvraag werd uitgeschreven “een gedenkschrift te leveren van Neerlands Herstelling in de stijl van Sallustius”, die ouwe Latijnse historieschrijver, - dezelfde Van der Palm die de prijs toen behaalde en Neerlands Herstelling beschreef niet in z'n eigen stijl, maar in de stijl van Sallustius. Denk aan Hooft. Maar deze Regeringsdaad was nu ook het begin van het einde. Krachtig protesteerde Bilderdijk, de sterke Germaan. Hij die de Nederlandse geleerden altijd opnieuw weer zei dat ze hun grammatika niet kènden, dat ze in hun taalopvatting verlatiniseerd waren. Bilderdijk wilde geen Eenparigheid. Hij had het gezien, dat eenparigheid, de fiksie van in allen een en dezelfde taal, 'n boei was voor de zielen, in schrijven en in alle hogere spreken. Hij had het gezien dat in die fiksie de letter de taal wordt, niet meer de letter de aanduiding van de klank; hoe de letter op die wijze de klank van het Beschaafde Spreken-zelf bederft.Ga naar voetnoot1) Het verzet baatte niet. Maar het zuivere water van de Levende Taal, de door de gemeenschap gesprokene, blèèf overal opborrelen. Lees De Wacker van Zon, lees Vosmaer, niet onze overleden tijdgenoot maar z'n oudoom. En terwijl Staring in deze tijd echte kunst voortbracht in z'n persoonlik ideoom, sprak Halbertsma tot z'n leerlingen en in z'n geschriften zodanig over de Taal en het Schrijven, dat we in z'n denkbeelden de denkbeelden die nu onze tijd bewegen, embryonies herkennen. En eindelik..... de Romantiek: Beets, Van Lennep, Kneppelhout, Toussaint, Potgieter, Hasebroek, Bakhuizen, Heye, ik noem ze maar door elkaar; want in hun aller werken is, als in van Alphen, Bellamy, Betje Wolf met wie de XIXde eeuw in de Taal en de Kunst aanbrak, dit éne verschijnsel: de mensen gaan zich bevrijden, ze willen in hun schrijven zich zelf weer worden, ze willen weer individualiteit zijn in hun tààl. Wel is in het eerst hun kunstbegrip vals, maar daar begint zich toch eigen dialekt te vertonen bij dichters en prozaïsten beide. Midden tussen die jongeren staat hun oudere en wijzere, die tegelijk nuchteren en diepzinnige Jacob Geel, de Graecus. Hij was al de fijne en onverbiddelike kritikus van het oude en de wegwijzer naar de toekomst geweest, toen zij noch bijna kinderen waren. Van hem vernemen ze dat “dichterlike tààl” geen poëzie, geen kunst is; dat alle waarachtige | |
[pagina 432]
| |
taal persoonlik is; van hem vernemen ze wat kunst is. En ondertussen worden ze een dag ouwer; ze beginnen tot zich zelve te komen. Bakhuizen van den Brink verklaart hun Geel; in Potgieter verpersoonlikt zich een klaarder en dieper kunstbegrip. En nu ook bréékt de stroom van de Algemene Levende Taal voor den dag uit de bodem. Midden in de Romantiek staat daar 'n teken, 'n simbool, het Boek de Camera. Het was 'n zeer jeugdig boek, de diepe alles begrijpende poëzie van Potgieter, de vier jaar ouwere, is er niet in. Maar hierin is de grote simboliese betekenis van de Camera, dat het uit die tijd het zekerste teken is, dat het Nederlands eenmaal niet langer meer 'n dode Schrijftaal, maar waarlik Het Nederlands weer zijn zal, de veel genuanseerde taal van “gàns het volk.” Ik zou niets liever doen, Mijne Hoorders, dan m'n schets te vervolgen, te vervolgen tot op onze dagen toe, om U te doen zien hoe de oude schrijftaal zich in de loop van deze eeuw al meer en meer is gaan ontbinden en oplossen; hoe we dan nu zijn gekomen in 't begin van 'n tijdperk, waarin de hele naatsie zal kunnen lèren schrijven, in Levende Taal. Maar ik mag niet verder gaan. Ik heb de Richting gewezen, waarin het Nederlands zich ontwikkelt, en dit volstaat om U de Spellingbeweging van tegenwoordig in haar eigenlike, haar historiese betekenis te doen begrijpen. Het was omtrent 1860 dat een reactionair tijdperk weer aanbrak: 1860 tot 1880. In 1855 sloeg de Fries Roorda, Hoogleraar te Leiden, voor, om het Nederlands eenvoudiger te gaan schrijven: z'n voornaamste voorstel was, niet meer te schrijven de etymologiese n van het lidwoord etc.: dus altijd de grote man, de harde stoel. Hij wendde zich tot z'n mede-Hooggeleerden, de mannen van de “Koninklijke Academie.” Er kon niets van komen. De Vries en Brill waren met het advies belast geworden. Beiden waren innig tègen. De Vries beschouwde Roorda's beginselen als “zeer gevaarlik en verderfelik.” Brill zag “in de taal van een kiesen en smaakvollen redenaar” het waar model van taal. Klassicisme! Ze bewezen voor de zoveelste maal wat 'n superlatief van 'n frase dat was, als zij praatten: van “de Taal is gans het Volk”, “de ziel van 'n Volk is in zijn Taal.” Roorda gaf in 1858 z'n boek, maar het was 'n roepen in de woestijn. Het slechte tijdperk 1860-1880, toen heel de naatsie op banen van valse ontwikkeling raakte, was aanstaande. Het wàs er. Huet en Multatuli zijn toen onze Rechters geweest. In de Litteratuur was het het einde van de Romantiek. In het schrijven werd de tradietsie van de Camera allengs vergeten. De taal werd weer letter. Het baatte niet dat Beets wààrschuwde tegen de verlettering van de Taal en er ogen voor trachtte te openen, dat Dè Taal bij de Ongeletterden is. Zie het stuk van 1867 “Over de betekenis der Ongeletterden voor de Letterkunde”; te vinden in Verscheidenheden. Het zou noch twintig jaar lang door alle “deskundigen” gelezen worden en door bijna niemand begrepen zijn. Het baatte niet | |
[pagina 433]
| |
dat Eduard Douwes Dekker telkens op nieuw tòonde en zeide, wàt Taal was, dat het klànk was en dat het was natuurlike zielsuiting. En terwijl de Regeringsgrammatika en Regerings-spelling van Weiland en Siegenbeek nòòit algemeen erkènd was geworden, tal van auteurs als Alberdingk Thijm, van Lennep (twee mannen over wie ik afzonderlik had moeten spreken als ik uitvoeriger had kunnen zijn), Beets, Hofdijk, Potgieter, Toussaint, in 't spellen altijd hun eigen gang waren gegaan (iets wat eigenlik van zelf spreekt, nl. bij 'n onverschoold volk), - werd nù, tussen 60 en 80 'n schijn-spelling-eenheid bereikt. Toen in 1865 De Vries en Te Winkel het Spellingstelsel van Siegenbeek hèrzagen, voltooiden, naar hùn inzichten wetenschappelik bevestigden en opnieuw kodificeerden, werd deze daad als 'n zegening ontvangen. Het was in de eerste jaren van het Middelbaar Onderwijs, en straks werd de XVIIIde-eeuwse eenparigheid overal aan het opwassende Nederland voorgesteld als 'n hoogste opbloei van de Taal. Slechte jaren zijn het voor ons schrijven geweest, tussen 60 en 80; en bij de grote massa van beschaafd en onbeschaafd die niet tegen de slechte leer van z'n meesters bestand is, slecht ook tussen 80 en nu Het had en het heeft, verschillende oorzaken. Maar het Spellingstelsel was er een van. Want in 'n Spellingstelsel huist 'n geest. In 'n Spellingstelsel werkt 'n Taalbeschouwing; ook uit Taalbeschouwing is het geboren. En het 'n XVIIIde-eeuwse stelsel Siegenbeek-De Vries en Te Winkel, met de etymologiese grammatika er mee anneks, is, in geest en in waarheid onderwezen, 'n Taalonderwijs dat buiten het Leven staat: dat niet ùit kan gaan van de levende dingen, niet ààn de levende dingen onderwijzen kan, dat gèèn zin voor feiten wekt en nièt met feiten leert omgaan.
Ik behoef U niet te zeggen, Geachte Hoorders, dat Siegenbeek, De Vries, en Te Winkel goede, erentfeste, geleerde en scherpzinnige mannen geweest zijn. Maar.... de tijden veranderen. U herinnert zich wat ik van Roorda vertelde, hoe hij aan de illustre mannen van de Kon. Ac. voorstelde, of men niet zou òphouden te schrijven de etymologiese n van den, dien, wien, goeden, armen, etc. Hoe alles zich daartegen verklaarde; De Vries z'n beginselen bestempelde als zeer gevaarlik en verderfelik. En nu, veertig jaar later, daar verklaren de nù-eminentste mannen, de evenknieën van de mannen van toen, als zij ook leden van Akademies van Wetenschappen, dat het voorstel van Roorda 'n eis des tijds is geworden. De vorige maal deelde ik U mee, hoe de Voorstellen ter Vereenvoudiging van Spelling en Schrijftaal mèè zijn uitgegaan van de Hoogleraren Symons, Van Helten, Speyer en Logeman, en hoe zich in beginsel, en helemààl of ten dele met de Voorstellen zèlf, bijna al onze Hoogleraren in “Nederlandse Taal- en Letterkunde” met hun eensgezind hebben verklaard. De taalwetenschap van 40 jaar | |
[pagina 434]
| |
geleden, Mijne Hoorders, is niet meer de onze. Dit is die derde faktor die Spellingverandering bewerkt, die derde die ik straks zeide noch te zullen noemen: het voortschrijden van de wetenschap. Het zou U allen, denk ik, interesseren als ik U er over mocht onderhouden, wààrom de wetenschap waarop het stelsel De Vries en Te Winkel rust, voor ons geen wetenschap meer is, hun stelsel onwetenschàppelik. Maar het zou ons te lang bezig houden. Wat voor hun verbastering en taalbederf was, nl. de taalveràndering, is voor ons geworden taalontwikkeling. De taalwetenschap is gekomen op het standpunt van de natuurwetenschap; door de invloed van de natuurwetenschap heeft ze haar ware objekt, haar eigenlik terrein gevonden, zelf is ze natuurwetenschap geworden. Ik zal gelegenheid vinden er noch op terug te komen. Maar ook die twee andere faktoren zijn gaan werken: De mensen zijn prakties geworden; daarom willen ze 'n ander onderwijs. En hun taalgevoel is veranderd. Na 1880 is er 'n reaksie komen opzetten zo geweldig, dat we na 20 jaar nu, Geestelik Nederland nauweliks herkennen. In het Schrijven zijn de jongere generasies zich sterker dan in de dagen van de Romantiek en vèèl algemener, hun eigen taal die klànk is in hun, bewust gaan worden. Het Nederlandse Schrijven ontwikkelt zich weer krachtig in de richting van de Camera. Als we uit het geschrevene van de laatste 20 jaar 'n grammatica maken, ziet hij er totaal anders uit, in vormen, in syntaksis, in alles, dan het noch altijd als taalkundig gedoceerde ouwe boekje. Wat de Spelling betreft, merkt men bij de schrijvers 'n onverschilligheid die zich volstrekt niet poogt te bemantelen. Op allerlei wijze wijken ze af van het hun op school ingeprente “gebruik” en bekommeren zich om geen woordenboek. Het is merkwaardig om te zien wat onze eerste schrijvers zich omtrent ei en ij, dubbele en enkele e en o permitteren. Zelfs onder de ouderen, bij de meest geletterden onder hun vertoont zich die onzekerheid en onverschilligheid. Het schrikwekkendste voorbeeld hiervan is Prof. ten Brink in z'n geïllustreerde Geschiedenis van de Nederlandse Letterkunde. Door z'n hele boek heen schrijft hij om maar iets te noemen, telkens 4de naamvallen in de eerste naamval, presies die dingen die ons het wijze hoofd doen schudden als op admissie-eksamen voor Gymnasium en H.B.S. de 12-jarige er zich mee vergist; tal van keren schrijft hij die voor dien, ook, o Hemel, als betrèkkelik voornaamwoord: de man die ik zag komen. En 't was noch wel Ten Brink die op het Dortse Kongres zei, dat het kostelikste wat de Kongressen ons bezorgd hadden - de Spelling-eenheid was. Is deze onverschilligheid, Mijne Hoorders, iets goeds? Niet de slordigheid; de slordigheid van “schrijf maar zonder beginsel raak.” Slordigheid is altijd 'n kwaad. Maar het is 'n teken, dat de mensen uit de waan geraken dat de letter de taal zou zijn, en dit is iets goeds. Moeten we er nu niet bijzijn; en zorgen dat de mensen van deze tijd | |
[pagina 435]
| |
die zich van het ouwe stelsel dreigen los te maken, niet op hol slaan? Als we hun niet de teugels vieren, hun geen ruimer vrijheid toestaan, dan zal het gebeuren. Ik verzeker u er is 'n tijd komende, dat de mensen, en let wel die mensen die we in 'n vroeger tijdperk als de toongevers beschouwd hebben, de Schrijvers, de echte klassièke Schrijvers ook, als we niet op ons qui vive zijn, de vrijheid zullen nèmen, 'n vrijheid, die ons nu bandeloosheid zou schijnen. Ziet hoe 't was in de XVIIde eeuw, - toen onze Litteratuur almee op z'n allermooist was! U zult het zeker met mij eens zijn, dat het niet de verstandige manier is wat zeker soort “deskundigen” in de onderwijzers-eksamen-kommissieën veel hebben gedaan, ook dit jaar weer zullen doen, - de eksaminandussen gebieden: àllemaal schrijven mijne, eene, mijnen, etc.! Is dan niet vrij wat verstandiger wat een van onze degelikste en verdienstelikste taalkundigen, maar 'n man van het ouwe régiem, C.H. den Hertog, voorstelt: “Bij examens late men het gebruik van een woordenboekje toe - zooals men logarithmentafels, passer en liniaal toelaat”? Maar indien deze laatste wanhopige uitspraak door 'n man van het òùwe régiem gedaan wordt; als het zo dubbel en dwars waar is, dat het siesteem Siegenbeek - De Vries en te Winkel is, wat de grote taalvorser Jacob Grimm het noemde nl. “te geleerd”; als we, diezèlfde man van zoeven horen zeggen: “Zij die niet voor den druk schrijven, kunnen het zich, wat de Spelling betreft, zoo gemakkelijk maken als zij willen, en als men iets voor den druk bestemt kan men het laten nazien” - mijne Hoorders zullen we dan niet nòch verstandiger doen, als we eindelik, nu de tijden rijp zijn geworden, eens ter harte nemen wat die bezadigde grote en meest veelzijdige geleerde, de Hoogleraar Land in 1870 reeds zeide: “De Spelling die eenvoudig de spraak moest weergeven is nu een nadeel voor de geheele maatschappij; is een belemmering geworden voor het juist verstand der klanken en lettergrepen, een eeuwigdurend struikelblok voor het onderwijs. De moeite aan het aanleeren en het herzien onzer Spellingen besteed, wordt ons door nièts vergoed; en er is zooveel anders en beters dat dààrom ongedaan blijft! Juist bij het volksonderwijs komt het er dubbel op aan, dat de korte schooljaren zoo min mogelijk door noodeloozen omslag en door beoefening van hetgeen ons in niets een beter inzicht geeft, worden ingenomen. Wat men ook niet genoeg kan inscherpen is, dat alle schrift een uitgevonden kunstmiddel is, een ding van ondergeschikten rang; en dat het levende voertuig van 's menschen gedachte, het ware voorwerp van alle taalstudie en taalonderwijs gegeven is in het gesproken woord”.
Wanneer we dan nu erkennen dat er 'n Spelling-kwestie is en er ons voor zetten hem op te lossen, hoe zullen we te werk gaan? De krisis die in elke spelling die zich veretymologiseert, noodwendig | |
[pagina 436]
| |
eenmaal komt, is daar. Het schrijven verandert weer in de fonètiese richting, de richting van de klank. Ik kan me voorstellen dat iemand zegt: “welnu mààk de spelling dan fonèties”. Dit zou zeer ondoordacht zijn. Als we het vraagstuk dieper behandelden, zou 't u blijken dat niet alleen 'n wezenlik in alles fonetiese spelling 'n onmogelikheid is, maar dat daarbij 'n zelfs maar rùw fonetiese spelling individueel dat is zuiver foneties opgevat, zeer schadelik werken zou op het algemene schrijven, ja schadelik werken zal op de ontwikkeling van 'n volk. We behoren in de eerste plaats aan te nemen 'n norm (natuurlik zal de norm eenmaal 'n andere zijn); en die norm kan niet anders zijn dan het Algemeen Beschaafd zo als het in de toongevende kringen gesproken wordt. Vervòlgens, moeten we overeenkomen om elk woord, in 't schrijven, een vaste vorm te geven; in werkelikheid namelik wijzigt zich de woordvorm: het lidwoord is meestal de, maar als we nièt zeggen “ob-de toren” zeggen we “op-te”; niemand zegt “op-de”; overeenkomen moeten we nu om te schrijven “de” en “op” als vaste vorm, geen “ob”, en geen “te”. Daarbij verwaarlozen we dan, bij 't foneties weergeven, die verschillen, die bijna niemand tot bewustzijn komen, b.v. de verschillende soorten van r's. Maar zullen we dan nu het Beschaafde woord in alles foneties, naar de klank gaan schrijven? Als we dit deden, mijne Hoorders, zouden we door bijna niemand worden gevolgd. We zouden zòveel veranderingen krijgen, dat het oog er niet aan zou kunnen gewennen; wèl bij taalkundigen die zich altijd met klanken bemoeien, maar wij willen niet àndermaal 'n spelling scheppen voor geleerden; wij immers van deze tijd, erkennen dat 'n Spelling moet zijn voor de gehele naatsie. Maar ook al wìlden wij: tegen de grote massa, zelfs alleen van de Beschaafden, zouden we niets vermogen. De Spelling van 'n taal is niet in de hand van individuen. De Spelling van 'n taal ontstààt niet uit het biezondere iedee van 'n individu; ze wòrdt niet gemaakt. Hoe het schrijven van 'n zekere tijd is, ook hoe haar letters zetten is, dat hangt onlosmakelik samen met de hele fysionomie van die tijd, dat is produkt van haar hele organisme; het is als de mens en àl wat des mensen is, natuurprodukt. En in de natuur gebeuren geen sprongen, en men kan haar ook geen sprongen làten doen. In de grote massa is de natuurmacht; en zo zien we het vraagstuk “hoe moeten we nu aan 't begin van de XXste eeuw handelen in zake het spellen” tot 'n praktiese kwestie worden het ouwe spellingstelsel kan niet op eenmaal verdwijnen, we moeten het verschil delen, we moeten geven en nemen. Alleen dàn kunnen we hopen, dat alle partijen het in der minne met de fonetiese neiging zullen willen schikken. Meer kunnen we voor onze nakomelingschap niet doen, dan het ouwe stelsel vereenvoudigen, vereenvoudigen in de fonetiese richting, om het mèèr in overeenstemming te brengen met de taal van het Heden. En dan moet de nakomelingschap maar verder zien. | |
[pagina 437]
| |
Wat gaan we nu doen? Spelling, van nature fonèties, wordt van nature op den duur etymologies: de woorden staan dan niet meer in de vorm die ze in ons hebben, maar in 'n vorm die ze hadden bij vòòrvaderen van ons. Dit is oneenvoudig. Nu komt de krisis. De mensen gaan weer voelen 't woord in hun. Waarin zal nu bestaan 't eenvoudiger wòrden? Dat het woord van Heden in de Spelling weer voor den dag komt. Wààrin zal bestaan ons bewust vereenvoudigen? In 't uitbànnen van de Etymologie, de dooie vormen. 't Eerst komt dan in aanmerking het schrijven van den, dezen, dien, wien. Als u 't eens goed voelen wil hoe etymologies dit schrijfhaaltje n is, probeer dan bij uw eerstvolgende allerdefstigste visite eens met n's te spreken. Of probeer 't van avond is als u thuis is gekomen: “dien lepel dien je daar ziet liggen, wil ik er voor gebruiken”: “Piet zet den hoed op en ga wat blauwen inkt halen in den nieuwen winkel op den hoek.” De Fransman hoeft niet te vragen aan z'n woordenboek of het is le pain of la pain, le chapeau of la chapeau: hij wèèt het, want het is niet etymologies, het zit in hem; de Duitser heeft et in zich of het der of die is, hij wèèt het, zoals de Nederlander wèèt of het de schaap, de kind is of et schaap, et kind. Ik weet wel dat veel Nederlanders als ze lèzen, zeggen “den hoed” “den pennehouder”, “niet dien stoel bedoel ik, maar dezen”, “dien Piet vind ik eenen naren jongen”, den man dien je zoo goed vertrouwt, houd ik voor eenen groten bedrieger,’ - maar M.H. daar hebt u net wat Bilderdijk zei en wat van Lennep in 'n apart opstel betoogd heeft: nl. dat 'n etymologiese eenparige Spelling de Beschaafde Spraak zèlf bederft. Hoort de ouwe Prof. Cosijn daarover: ‘Wat dan in de eerste plaats afgeschaft? Indien ik van advies dienen mag, zou ik aanraden een begin te maken met de executie der n's in den derden en vierden naamval, die zelfs geen redenaar meer hooren laat; schoolmeesters’ [wij moeten hierbij ook aan vele Zèèrgeleerden en zelfs Hooggeleerden denken] - en pedànten niet te na gesproken.’ Zo Cosijn. Als ik u uitvoerig ging verhalen, hoe we aan al die den's in ons tegenwoordig woordenboek en in onze scholen gekòmen zijn, verhalen ging van die drie eeuwen lang voortgezette onwetenschappelike knoeierij, dan zoudt u met verbazing zeggen; ‘Hoe? Is dàt nu de Nederlandse Grammatika?’ En u zoudt op eenmaal helaas! genezen zijn van het kinderlike geloof van uw kinderjaren. In de middeleeuwen zèi men noch ‘den grootsten balk’. Sinds eeuwen is dat anders. Het Nederlands is, net als het Engels, 'n zo goed als verbuigingsloze taal geworden. Alleen de voornaamwoorden, b.v. me naast ik, hebben noch enige fleksie, en het adjektief heeft noch voor woorden die geen het hebben 'n e: ‘de grote kerk’, ‘ik heb uw oudste broer gesproken’. Het woord jas heeft àltijd de voor zich, het woord ròk heeft àltijd de voor zich. Wanneer nu dus iemand zegt: als je schrijft, moet het | |
[pagina 438]
| |
zijn ‘dè jas’ en ‘dèn rok’, dan zegt hij in werkelikheid dit: de jas, dat woord heeft de permissie om in 't schrijven nèt te zijn wat het is, het mag de hebben; rok? dat woord heeft niet de permissie om te zijn wat het is, het moet zijn dèn, den rok. ‘Mannelik zijn’ betekent in werkelikheid dus niets anders dan, niet de permissie te hebben om te zijn net zo als is. 't Vrouwelik zijn is: wèl de permissie hebben. U herinnert zich dat we 't op school zò leerden, die indruk heeft elk kind er van: alsof zo'n woord dan met 'n n moest òmdat, ja òmdat het mannelik was zie je, in dat mànlike daar zat et em in, en in dat vròùwlike; daar was iets biezònders aan zo'n woord; daar zat iets in, en daàrdoòr moèst het nu 'n n hebben, of gèèn n, daardoor hàd het 'n n, als 't nièt manlik was, dan zou 't geèn n hèbben. Ik denk dat u het nu anders zien zult, Manlik zijn en 'n n krijgen van de mensen, is presies het zelfde. Daar is geen ‘omdat’. Als u in 't woordenboek ziet dat 'n woord ‘manlik is’, dan moet u denken: ‘zo zo, zeggen ze van je dat jij niet zonder 'n n mag staan?’ Op de vraag: ‘waaròm moet dit woord 'n n hebben’ is geen antwoord te gèven; want het ‘moet’ helemààl niet. Dus vrouwlik zijn is: dit woord heeft de permissie om te zijn zo als 't is. Manlik zijn: het heeft de permissie niet. En nu kan ik u meteen het volstrekt zin-loze doen inzien van 'n redenering als deze: ‘dit woord, tafel bevoorbeeld, is uit het Latijn, tabula; tàbula is in 't Latijn vroùwelik, dus is tafel in 't Nederlands vrouwelik’. Deze redenering zou mogelik schitterend opgaan - als.... als ‘vrouwelik’ in 't Nederlands dezelfde betekenis had als in 't Latijn. Maar wat betekent het in 't Latijn, ‘tabula’ is vrouwelik? - dat als er 'n bijvoeglik naamwoord bij ‘tabula’ komt, dan gaat dat bijvoeglik naamwoord uit op a: b.v. ‘'n ronde tafel’ ‘tabula rotunda’. Maar ‘vrouwlik’ in 't Nederlands betekent, dat 'n woord de permissie heeft om net te zijn zo als 't is. En nu krijgen we dus dèze gèkheid: ‘'t bijvoeglik woord krijgt bij tabula een a, dus mag dat woord in 't Nèderlands wel permissie hebben om nèt te zijn zoals 't is.’ U ziet, hier zitten we zo ver mogelik in 't ongerijmde. Dezelfde dwaze redenering krijgen we nu met 'n woord dat uit het Frans is en daarin b.v. manlik is. ‘Manlik’ en ‘vrouwlik’ betekent in 't Frans heel wat anders dan bij ons. Het is geen permìssie-kwestie, maar of 't woord in de werkelikheid nl. in 't spreken, de klank-kombinasie le, of la voor zich krijgt. Laat nu 'n woord uit het Frans zijn en daar le hebben. Redenèring: Dit woord heeft in 't Frans le, dus kan het in 't Nèderlands niet de permissie hebben om net te zijn zo als 't is: men is wetenschappelik en moreel verplicht om er het n-krabbeltje achter te zetten. Let op dit ‘dus’! Ach hadden we de permissie tenminste, om er soms ook is 'n torentje of 'n roomhoorntje of 'n inktkokertje achter te tekenen. U ziet, Geachte Hoorders, hoe gevaarlik van die | |
[pagina 439]
| |
wetenschappelike termen kunnen zijn; die pest in alle onderwijs aan kinderen en jongelieden. U ziet hoe de wetenschappelike mensen zelf de dupe zijn geworden van hun aan de klassieken ontleende terminologie. ‘Dit woord is vrouwelik’, zeiden ze, ‘deur is vrouwelik: o, dan is 'n deur 'n vrouwtje, dus moeten we van 'n deur spreken met zij: ‘Jan doe haar eens dicht, zij staat open.’Ga naar voetnoot1) Ziedaar wat er terecht komt van 'n wètenschap doen, waarin men denkt met zo iets als natuurwetenschap niet te maken te hebben; dat niet zèlf natuurwetenschap is. Ik zal u niet vermoeien met te vertellen waarvan men 't afhankelik gesteld heeft of 'n woord de permissie hebben zou of niet. Maar ik wil er u toch iets van vertellen.Ga naar voetnoot2) Hierbij heeft zich vooral Te Winkel verdienstelik gemaakt; en Brill. De namen van schepen hebben de permissie wel. Waarom? Om ‘de bijgedachte aan schuit’, en schuit had, vroeger, werkelik niet den maar de bij zich. Goed. Dus wie spreekt van de Tromp, de Zeehond, denkt eigenlik aan de Trompschuit, de Zeehondschuit; de Koningin Emma-schuit. Natuurlik moet men nu ook schrijven: ‘de Zeehond verloor haar masten.’ Vreemd, dat we niet de bijgedachte hebben van schip, en dat die woorden niet onzijdig zijn, - ‘het’ schip. Net als met de scheepsnamen, is 't nu met de namen van bergen; want berg had, eenmaal, werkelik (d.i. in de Taal, d.i. in de Klank) den voor zich; de namen van vruchten en bloemen; want vrucht en bloem hadden ook, in de middeleeuwen de voor zich. Welzeker; en dat spreekt van zélf, dan moeten we van 'n peer en een roos ook met zij spreken; daarbij komt dat roos in 't Latijn (rosa) 't bijvoeglik woord op a heeft; dus dubbel en dwars 'n zij, net als onze zuster of onze vrouw. Maar de vruchtnamen op oen hebben de permissie toch niet, die hebben den; want citroen in 't Frans heeft le voor zich, dat sluit als 'n bus; en óók de vruchtnamen op ling, el en er hebben geen permissie, dat heeft natuurlik al weer z'n goeie reden, je denkt bij peer ook aan peervrucht, maar bij àppel denk je niet aan appelvrucht. Dat de appel ààgt evenwel vrouwelik is, is te begrijpen, want hij is genoemd naar Sinte Agatha. En griet? Van de griet is het niet zeker of hij iets met ‘onze Griet’ of met Sinte Margriet te maken heeft. Maar nu mag toch griet ook vrouwelik zijn, dan heeft Aagje 'n zusje. U zoudt denken dat, net als appel, nu alle vruchtnamen op el, er manlik zijn? Mis. Want komkommer, | |
[pagina 440]
| |
mispel, morel, amandel die kunnen de permissie van de weer wel hebben; U vermoedt al, dat dit weer met de bestaansmanier van die woorden in vreemde talen in verband staat. Het zou U zeker niet moeielik vallen om er 'n aantal regels van deze kracht zelf bij te bedenken: meubel is onzijdig: het stoel-meubel ‘het’ stoel; het kleedingstuk: het jas(-kleedingstuk); de namen van dieren onzijdig, het hondedier, van wege dier. Maar de uitzonderingen er bij vast te stellen, dat zou u niet zo gemakkelik vallen; daar is geleerdheid toe nodig. U zoudt misschien kunnen denken dat de muziekinstrumenten, om instrument en speeltuig onzijdig waren. Of mànnelik, omdat ze zoveel bombari maken. Ze zijn vrouwelik. ‘Niet onwaarschijnlik toch, zegt te Winkel, ‘heeft men ze als vrouwelike wezens beschouwd, om de lijdelike rol die ze vervullen’. Wist u wel, Toehoorders, dat wijfjesolifant mannelik en mannetjes-hyena vrouwelik is. Of men nu van die vrouwelike mannetjes-hyena moet schrijven ‘zij verscheurde haar wijfje’ daarover, merkt Kollewijn op, zijn de grammatika's het niet geheel eens: de meeste bewaren op dit punt 'n geheimzinnig stilzwijgen. Kievit en koekoek zijn mannelik omdat men er vogel bij denken kan. Maar, vroeg Kollewijn, zijn lijstervogel en meesvogel niet even goed of slecht als ‘kievitsvogel’ en ‘koekoekvogel’? En geeft het voor koe, dat het is ‘hèt koebeest.’ Van de Donau en de Taag ‘behoort’ men (let wel ‘behoort’) men te zeggen: ‘Hij is buiten zijn oevers getreden’. Best. Maar de Mississippi en de Waal treden buiten haar oevers. Ik heb hier het woord weer aan Kollewijn gegeven, en àldus gaat hij voort: Het kost moeite om er ernstig bij te blijven; en dat lukt helemààl niet als men leest dat de namen van rivieren manlik zijn ‘wanneer men er het manlike stroom of vloed bij verstaan kan,’ en vrouwelik ‘wanneer men er rivier of beek bij denken kan’. Stel u 'n klas voor, waarin de belangrijke vraag behandeld wordt of men schrijven moet de of den Obi. Ja, is de Obi 'n stroom? of is hij 'n rivier? De onderwijzer voelt er iets voor de Obi 'n stroom te noemen; - maar zijn leerlingen halen zegevierend 'n aardrijkskundig boekje te voorschijn, waarìn de Obi wel degelik en deugdelik 'n rivier heet. Ik zal er u niet meer van vertellen. Wàt was de fout in dit alles? Dat men zei: ‘bij 'n woord dat gèèn het heeft, daar sta je voor de kwestie, heeft het nu den of de?’ - en 't feit was dat er geen woorden met den meer wàren. Wat dunkt u Toehoorders, zullen we er niet 'n beetje aan mee gaan werken om aan al deze dwaasheid een einde te krijgen? Ik hoor hier en daar 'n bedenking. Is 't niet lelik, altijd de? Ik antwoord: Is het Beschaafde Nederlands lelik? Is het spreken van uw Moeder, - is het spreken van uw dochters lelik? En uw Engels, dat U zo graag leest, is het lelik? Als uw oor zich is 'n poosje geoefend heeft in 't horen van uw eigen taal, dan zult U ‘Dien Jan | |
[pagina 441]
| |
vind ik een naren jongen’ onuitstaanbaar gaan vinden. Of de dichters dan dèn armèn wel zullen willen ontberen? Dat moeten zij zelf weten. Daar hebben wij niet mee nodig. Wij hebben het over de Algemene taal, over de Praktijk van het Leven, over het Algemène Schrijven. Ik hoor iemand zeggen: Als we geen den meer schrijven, wordt dan niet heel veel onduidelik; je ziet er toch zòmaar de naamval aan. Ik antwoord: En hoe maakt u het dan met de vrouwelike woorden; meer dan de helft van de woorden hèèft immers nooit geen n? 'n Zin die duidelik is als er in de vierde naamval 'n moeder of 'n zuster in voorkomt, wordt diezelfde zin onduidelik als er 'n vader of een broer in komt? 'n Zin met 'n tafel (‘tafel’ heeft de) wordt die onduidelik als er 'n stoel in plaats van 'n tafel in is? Proef op de som: denk aan uw dagelikse spreken, aan mijn spreken dezen avond: gebeurt het u ooit in gesprek met 'n ander, dat u noch eens àànvragen moet, omdat u de naamval niet duidelik is? En denk aan Uw Engels; is er éene taal soms die er 't Engels in overtreft om met direktwerkende presiesheid alles te zeggen? Indien we niet uit de ouwe school waren, M'n Hoorders, we zouden niet op het iedèè komen, of 'n taal zonder buiging wel van presiese en heldere zegging kon zijn. We zouden van zelf bedenken dat gèèn woord immers op zich zelf staat in de taal; dat taal in zinnen bestaat en daarin elk woord in verband met mèèr woorden en in den regel elke zin in verband ook met mèèr zinnen; waarbij komt, om van accent en ritme te zwijgen, dat in buigingsloze talen zich 'n eigenaardige woordschikking ontwikkelt. Opmerken wil ik nog even, dat blijft, al wat van buiging is gebleven: 's Rijks belastingen, 's werelds loop, 's lands wijs 's lands eer, 't Koninkrijk der Nederlanden, 's avonds en 's morgens, om den broode, op den duur, aan den drank, aan den dijk jagen, onder den duim, voor den dag komen, Looft den Heer: dit en meer dat in beschaafd Nederlands (of in dicht- of bijbeltaal) werkelik gehoord wordt, net als Den Haag, den Briel e.d. dat blijft natuurlik om dat het er is. Voor 't overige geldt al het opgemerkte ook voor deze, die, wie en de bijvoeglike naamwoorden. Dat de dichters zelf moeten weten wat ze doen, dat herhààl ik nog eens. En de redenaars ook. Maar als ìk 'n redenaar was, dan zou ik het niet willen zijn, en ik zou 'n Spreker worden, ik zou in lèvende taal willen sprèken, als ik levend was. Ik eindig hierover met nochmaals 'n uitspraak van de praktiese, omzichtige Cosijn: ‘Wij dienen ons buigingsstelsel te herzien, schrift en spraak in overeenstemming te brengen. Dàn eerst spreken en schrijven we “grammatisch” juist. Naar mijn bescheiden meening maken we ons voor de oogen van alle vreemdelingen belachelijk door als “vrouwelik” op te vatten en te verbuigen, wat de Algemeene Taal met een hij aanduidt. Waarop berust het vrouwelik geslacht dèr sabel? een huzarenofficier trèkt hem, de oppasser pòètst hem - hèm die volgens het reglement een zij is. | |
[pagina 442]
| |
Een beschaafd man kan, als hij wil, elke spelling, ook de moeielijkste, de ongerijmdste aanleeren. Maar geen sterveling heeft de geslachten der duizenden Nederlandsche zelfstandige naamwoorden in zijn hoofd. Daarom laat ons dreigen en slaan met de stok, de degen, de sabel, en zorgen we dat hij goed aan komt, - onverschillig of veel eeuwen geleden een enkele dezer een zij was. Te eischen dat een beschaafd akteur van een bloem zegt dat hij haar ontbladert, van een roos dat hij haar in het knoopsgat gestoken, van een courant dat hij haar of ze gelezen heeft, dat is in lijnrechten strijd met de beschaafde taal.’ Nu over de ch: de ch in woorden waar hij vroeger 'n sk was, 'n werkelike klank dus, maar in de Middeleeuwen al niet meer, - toen al 'n s. Hoort wat Cosijn er van zegt: ‘U kent de anekdote van Bismarck als gezant in Petersburg? Hij wandelde eens in de tuinen van het Keizerlik paleis, toen hij tot z'n grote verbazing 'n schildwacht zag staan bij 'n grasperk, waar zo'n man best gemist kon worden. Nieuwsgierig informeerde hij naar de beteekenis van die post. Waren dààr soms nihilisten te duchten? Niemand kon hem 'n afdoend antwoord geven. De schildwacht stond er, - omdat daar altijd 'n schildwacht hàd gestaan. Echt Russies. Maar toen eenmaal de nieuwsgierigheid was gaande gemaakt en de zaak ten langen leste de Czàar te ore kwam, werd er onvermoeid onderzoek gedaan naar de reden van dat wonderlik geschilder. En ten laatste bleek, dat keizerin Catharina juist op die plek eens 'n viooltje had zien bloeien en om te voorkomen dat het geplukt werd, gelast had daar 'n man op wacht te zetten. En het viooltje verwelkte en de sneeuw viel en de felle vorst kwam en Veilchen ging dood, - maar de post werd niet ingetrokken en 'n schildwacht zou er zeker nòch staan, als Bismarck niet in 'n ogenblik van verstrooidheid zich daarover had gelieven te verwonderen. Echt Russies. Maar wat dunkt u van uw ch in mensch, asch, bosch etc.? in dorschen, eischen, heerschen etc.? en van uw ch in alle bijvoeglike naamwoorden die op 'n s uitgaan? Reeds lang vóór Catharina was dàt viooltje al dood, die letter verstomd, maar noch altoos schildert die eeuwige ch op het graf van de overledene.’ Hebt u er ook wel niet is bij stil gestaan, Geachte Hoorders, als u schreef: ‘Dat's valsch, dat is een slinksche streek’ - en u was bezig aan die haal daar achter ààn: wat moet die ch nu eigenlik? Als ik u herinner aan paars, kras, dras, dwars, wars, bits, spits, flets, los, vos, gewis die ook allemaal geen ch hebben, dan zult u toestemmen dat we, naast 'n paarse bloem zonder ch ook gauw zouden wennen aan 'n slinkse streek, en 'n valse redenering zonder ch. En denk ten overvloede noch aan het fraaie onderscheid tussen: 'n wekelijksch loon mèt ch, en hij verdient wekelijks zoveel zonder ch, waar het vergissen algemèèn mee is. Eindelik is hier de lastige kwestie mee anneks bij al zulke woorden als schuinsch, schaarsch, fiksch, | |
[pagina 443]
| |
gluipsch, slaafsch, barsch, malsch etc. etc. of die eerst 'n bijwoord, of eerst 'n bijvoeglik nààmwoord zijn geweest: zijn ze namelik eerst bijvoeglike naamwoorden geweest, dàn moeten ze ook als bijwoord ch hebben; maar waren ze eerst bijwoord, dan hebben ze als bijvoeglik naamwoord 'n ch, maar als bijwoord niet. Het is aardig om te zien hoe de verschillende woordenboeken en drukken van woordenboeken, ook van De Vries en Te Winkel zelf, op dit punt afwijken. Vrage: is dat altijd uit te maken of 'n woord eerst dit was of dat; wat betèkent dat ‘eerst’: doet het spreken van de mensen hierin ook mee? of is b.v. XVIIde eeuws en XIXde eeuws, alleen wat er op papier gezet is? U ziet, reden te over om het pennekrabbeltje van de ch eindelik eens in de pen te gaan houden. Derde hoofdpunt. Dubbele e en o! U weet, het onderscheid is dit: van de woorden die in ons Beschaafde Spreken de o-klank hebben, hadden sommige een duizend jaar geleden de tweeklank ou, andere hadden géén tweeklank, zo min als nu. Die woorden nu die oorspronkelik 'n ou hadden, leren we onze kinderen schrijven met twee o's: dus gelooven, oogen, loover; de anderen mogen met èèn. En evenzo met de e. Overal waar de e in ons Beschaafd eenmaal 'n ai of 'n ei is geweest, 'n tweeklank was, daar moeten 't ter herinnering daaraan twèè e's zijn, anders is één genoeg. Toen Siegenbeek die onderscheiding weer bestendigde, verklaarde de bekende Staring, de echte dichter en praktiese landekonoom, dat hij het bewuste verschil spitsvondig en overtollig vond, en de Hoogleraar Lulofs oordeelde, dat deze bedenking niet gemakkelik te weerleggen was. Maar wie hebben het àndermaal bevestigd? De Vries en Te Winkel. Hoe konden ze dit doen? Luister goed, Mijne Hoorders: ‘de doelmatigheid, zeggen ze ergens, schrijft eigenlik in de Spelling dit voor, om alle woorden die gelijke klank hebben maar iets anders betekenen, ook verschillend te spellen, de doelmatigheid - want hoe gemakkelik zou men dan zien welk woord bedoeld was.’ Daar hebt u het. Zòù dit doelmatig zijn? Ik vraag noch liever: zou 't nodig zijn? Ik herinner er u aan dat de klank baren 't navolgende betekenen kan: meervoud van baar ‘golf’ van baar ‘staaf goud’, van baar ‘nieuweling’, van baar ‘draagbaar’, en 't wèrkwoord baren? De klank post kan betekenen: ‘posterij’, ‘postwagen’, ‘postkantoor’, ‘postbode’, ‘postpapier’, ‘deurstijl’, ‘standplaats’, van 'n schildwacht, ‘last’, ‘amt’, ‘bediening’, ‘onderdeel van 'n begroting’, 'n plant en 'n vis. Komt het u nu ooit voor dat u in uw spreken met 'n ander, of in uw lezen vràgen moet: welk baren, welk post is hier nu bedoeld? Dit overkomt u evenmin als dat u ooit, als er gezegd wordt: we zetten het op de tafel, vragen moet: wat bedoelt u, Tegenwoordige tijd of Verleden tijd? Want ‘zetten’ niet waar, kan evengoed Tegenwoordige tijd als Verleden zijn; en zo tal van andere werkwoorden. Hoe komt dat? Wel omdat 'n woord altijd in | |
[pagina 444]
| |
'n verband staat, omdat we in ons spreken met elkaar niet uitgaan van woorden, maar altijd van zaken. 't Zelfde als bij de verbuigingen. En 'n scherp licht valt er hier dunkt me op, dat De Vries en Te Winkel helemaal geen grondslag onder hun voeten hadden, ze stonden niet in het leven, ze stelden zich de dingen niet voor. Ze waren in het Taalbeschouwen uit die school, waar men altijd konstruerende uitging van de enkele woordjes, die in ‘naamvallen’ stonden en altijd bepaalde uitgangen hadden. Niemand zal toch ooit in werkelikheid iets zeggen van deze kracht ('t voorbeeld is van Kollewijn): De post kwam met 'n post uit de post, liep langs 'n post, en kocht naast 'n post wat post, 'n post, 'n post, en 'n post. Welnu, M.H., om het doelmatige! hebben De Vries en Te Winkel de dubbele en enkele e en o gehandhaafd: het is van zòdanig belang zeggen ze, dat met recht te eisen is, dat woorden als beren ‘verscheurende dieren’ en beeren ‘varkens’ slepen ‘slepende gaan’ en sleepen ‘doen slepen’ etc. in de Spelling onderscheiden worden.’ Ondertussen spelden ze zelf naar de etymologie: noten ‘vruchten’, noten ‘aantekeningen’, noten ‘muziektekens’ alle drie op dezelfde manier; sporen, van 'n haan en 'n ruiter, sporen ‘voetprint’, ‘indruk van het wagenrad’ en dus aansporen, nasporen, sporen ‘spoorwegen’ sporen, met de trein reizen, allemaal etymologies, met éne o. En ziehier wat ze er noch aan toevoegden: ‘het kan de vraag niet zijnGa naar voetnoot1), of men niet beter zou gehandeld hebben met alle woorden te spellen met ène o en ène e; men moet met het bestaande vòòrtwerken.’ Er blijkt uit dat ze niet alleen geen werkelike grondslag hadden, maar ook het reële niet begèèrden. Ik zal mijn kritiek hierop niet voortzetten, u niet gaan vertellen hoe van verscheiden van die woorden de etymologie niet bekend was en nòch niet is. Ik eindig met dit woord van Beckering Vinckers, de latere Groninger Hoogleraar, de man die het best de e- en o-kwestie kende (hij heeft er toen, in 1864, 'n heel boek over geschreven): ‘Alles wel beschouwd, blijft het onderscheiden der enkele en dubbele e en o in vele opzichten een kansrekening, een struikelblok voor geleerden en ongeleerden, een taalkundige troetelpop, een soort enfant terrible, waarmee geleerden en ongeleerden ontzettend veel te stellen hebben, en waarvan we in 't eind nog weinig pleizier beleven; ja dat, vrees ik, ten langeleste wegens al den last, dien het den lande berokkent, voor goed zal worden aan den dijk gejaagd. Hadden De Vries en Te Winkel in dezen de stoute schoenen aangetrokken en tot regel gesteld dat voortaan de e en o evenmin zouden worden verdubbeld als de a in jaren en de u in uren (wat op hetzelfde neerkomt!), ze zouden wellicht hun wetenschappelijke consciensieGa naar voetnoot2) eenige wroeging, maar aan | |
[pagina 445]
| |
het spellend Nederland een groot gemak hebben bezorgd en gewerkt in den geest des tijds, die wil vereenvoudigen en al wat afgeleefd is, ten grave dragen.’ Drie hoofdpunten heb ik nu behandeld. Enkele andere punten nòèm ik eenvoudig: de klank ie schrijven we in de nieuwe Spelling enkel met ie (i + e): de enkele i is dus altijd = i in smid (dus tralieën, Januarie, fabriekant, Russies).Ga naar voetnoot1) In monniken, prachtige, heeft de i tot dusver de waarde van de onduidelike klinker gehad: in monniken niet - daar hoort u geen i: monneken: 't is zowat 't zelfde als in bereiden, verlegen. Welnu dat blijft zo; maar nu, komt de i ook in de uitgang lijk, omdat die òòk toonloos is: dus waarlik, dierlik, menselik, dageliks: allemaal met i: net als in vonnis, notaris dus. Woorden als ert, kermis, kersboom, tans, besje, schrijven we net als ze nu zijn. We gaan niet op de wijze van De Vries en Te Winkel woorden als slabbàkken op grond van onbewijsbare etymologie vervormen tot slaphakken. Maar thuis blijven we spellen met h, omdat we dat woord telkens als we 't zeggen als 't ware weer afleiden van huis: anders gezegd, ieder voelt noch de samenhang van thuis met huis; maar dat thans vroeger van hand kwam (in 't gevoel en begrip van de mensen), dat kan wel iemand als 't hem niet verteld is weten, maar in werkelikheid voelt niemand dat meer. De etymologie is in thuis levend, in thans is de etymologie, de afkomst dood. Zo is ook de etymologie van vestjeszakje nl. van vest, van vogelnestje namelik van nest levend: telkens als we 't zeggen, leiden we 't daar weer van af; maar de etymologie van bestje, namelik van best (‘beste moer’, lieve moeder) is dood, we voelen 't niet meer, en daarom schrijven we vogelnestje met t, maar besje zonder t. Cosijn zegt omtrent het door de Vries zo vurig voorgestane Kerstmis: ‘ik durf het niet te verdedigen; het verleidt tot een verkeerde uitspraak, inzonderheid op den kansel. | |
[pagina 446]
| |
Dat Kerst daarin “Christus” beteekent, gevoelt niemand meer.’ En van de ert: ‘Ik begrijp die voorliefde voor ertesoep ten volle. Zijn er hartstochtelijke voorstanders der officieele erwtensoep, laat hen er zich aan te goed doen: die dwaze w zal hun ten laatste slecht bekomen, wanneer allerwegen slechts erten gewild zijn.’ Natuurlik raken we 't sisteem der samenstellingen van De Vries en Te Winkel ook weer kwijt. Het geldt hier deze vraag: moeten we schrijven hanènkam of hanekam, vossènvel of vossèvel, paardènpoot of paardèpoot, apènliefde of apèliefde, apèkop of apènkop, hazèlip of hazènlip, kattèkwaad of kattènkwaad, kippèborst of kippènborst, paardèvoet, of paardènvoet, slakkègang of slakkèngang, speldèkussen of speldènkussen, pijpèkop of pijpènkop, krentèbrood of krentèbrood, ganzèlever of ganzènlever, enz. enz. enz. Wat De Vries en Te Winkel hieromtrent hebben vastgesteld, grenst aan hot ongelooflike. Ze hebben het àldus beredeneerd, dat het moet zijn b.v. apèkop als het is de kop van het dier, maar ‘'n apènkop van 'n jonge’, apènliefde maar b.v. weer apèstààrt, paardànvoet, maar paardèpoot; kattèstaart (ook als plant) maar kattènkwààd; slakkèngang maar slakkèhuisje; kippèborst, maar 'n mens met 'n ‘kippènborst’; hanèkam, ook als bloem, maar hannègevecht; 'n ganzèlever maar 'n pastei van ganzènlever; schape- of schapenvleesch, naar gelang het vlees van één of meer schapen is; speldenkuseen maar speldeprik, pijpekop maar pijpènwroeter, flessebakje maar flessènrek. Wat eigenaardige onderscheidingen hierbij gemaakt werden, daarvan zal ik u toch 'n enkel voorbeeld geven: namen van planten die met 'n diernaam zijn samengesteld: er is 'n plant kattestaart, die heet zo om z'n overeenkomst met 'n kàttestaart; nu is het kattèstaart, dus is ook die plant kattèstaart; maar er is ook 'n plant kattedoorn: de doorn lijkt niet op 'n kàt, maar 't is 'n doorn vòòr katten of zo iets: omdat het nu 'n doom is vòòr kattèn, daarom is dit kattèndoorn. En zo behoort u nu te schrijven, o plantkundige, paddènstoel maar ganzèvoet, paardestaart maar geitenblad enz. enz. Wat dunkt u hiervan, mensen van het praktiese leven? En nu hebben we er noch niet alles van gehad. Ik heb noch niet over de s in samengestelde woorden gesproken ook. Ik geloof dat ik mij de krietiek hierbij wel bespàren kan, en volstaan kan met er de regel van de Vereenvoudiging eenvoudig tegenover te stellen: Waar algemeen in de beschaafde taal, geen n of s als tussenletter in samenstellingen gehoord wordt, wordt er ook geen geschreven: zedeleer, sterrekunde (net als plantkunde, dierkunde) kattekwaad, hanekam, apekop, ganzelever etc. Eigennamen, ook de Aardrijkskundige, heeft de Spelling-Kommissie geoordeeld, behoren onveranderd te blijven. De juristen onder ons zal dit zeker genoegen doen, want zij zullen ongetwijfeld van mening zijn, dat dìt ìs, geen taalkundige, maar 'n juridiese kwestie. Zierikzee dus met z, als van oudsher, niet met s. | |
[pagina 447]
| |
En nu heb ik noch maar een punt te behandelen, en dan is 't uit. De vreemde woorden. Ik zal 'is wat vreemde woorden noemen: aap, aalmoes, beker, brief, dichter, duivel, engel, ezel, fles, klok, kachel, kaal, kalk, kamer, kar, kaas, kat, kelder, kaars, ketel, kerk, kers, kussen, kist, kok, kool, kop, keuken, koper, kort, leeuw, mijl, meester, molen, munt, offer, pacht, pik, paal, pan, pauw: wil ik het hele alfabet zo doorgaan? Als ik het dan zo doorgeweest was, dan zou ik het nòch wel is en nòch wel is kunnen doorlòpen, want ik heb volstrekt niet in iedere letter al het vreemde genoemd. Wilt u er noch 'n paar van uw meest gewone woorden? Zuiver, zegen, vlam, troon, staat, oester, kroon, kleur, blond, braaf, plukken, koken, proeven, tasten, schrijven, venster, klaar, dubbel, zeker.... Maar nu schei ik er uit; ik zou anders op deze kort en krachtige manier noch 'n heel poosje aan de gang kunnen blijven. De kracht van het betoog zou hièrin zijn, dat het u nòch meer overtuigen zou, dat 'n woord dat uit 'n andere taal in 't Nederlands komt, er gerust Hollands mag uitzien, wanneer het tòch burgerrecht heeft verkregen, wanneer het algemeen is geworden, wanneer het een nèderlands wòòrd is geworden. Indien wij sjées, van chaise, schrijven met sj net als de klank is, groep van frans groupe, met 'n oe, portret, van frans portrait met ai, met 'n e; klasse ondanks frans classe met 'n k, lokaal met 'n k, dokter met 'n k, sigaar met 'n s, - wààrom zullen we 't dan niet goed vinden sijfer te schrijven met s, zooals we ook singel niet met c schrijven, prinses niet met c, die evenzeer vreemde woorden zijn die oorspronkelik c hadden? - Waarom niet? Omdat het vreemd staat? Zeker. Maar hoe komt het dat u troep niet vreemd vindt, met z'n echt hollandse oe, frans troupe met ou? Hoe komt het dat u klasse niet vreemd vindt met z'n k? Immers omdat u 't zo gewènd ben. Het zal dus maar afhangen van het aantal keren dat u 't woord in z'n fonetiese spelling, 't woord zo als het werkelik is in uw mond, gezien zult hebben, wànneer u èven natuurlik als singel, sigaar, klasse, troep en sjees, zult vinden: reels met ee, trem met e, presies met s, bloeze met oe-z, redaksie met s, brosjure met sj, masjiene met sj-ie, sjaal met sj, boeket met oe-k, buro met een o, kado met k-o, vormen waarin deze en andere woorden ook bij schrijvers, zelfs de meest artistieke, die geheel buiten de Spelling-vereniging staan, sinds 20 jaren te vinden zijn. En in 'n verràssend kòrte tijd zult u er gevoel voor krijgen dat cadeau werkelik niets anders is in uw mond dan k-a-d-o, rails niets dan r-ee-l-s, - wanneer u er de proef eens enige malen van neemt om het zelf te schrijven. Dan zal uw oog al heel spoedig niets natuurliker vinden. En als 't gevoel voor de natùùrlikheid bij u gekomen is, dan zal 't gevoel van de gewòònheid wel volgen. Ziehier wat de Spelling-Kommissie met 'n k, u voorstelt: Vreemde woorden die algemeen, zeer algemeen Nederlands zijn, schrijf die zo | |
[pagina 448]
| |
als ze in werkelikheid zijn, schrijf ze niet etymologies maar foneties, naar de klank. Of altans, als, voor uw eigen gebruik, u 't echt Hollandse woord toch liever ziet in z'n ouwe franse pak, - alsof 't eeuwigdurend een frans woord bleef, - tracht u er van te doordringen dat als andere mensen buro schrijven met o, zoals ù troep met 'n oe, reels met 'n e zoals ù sjees met sj-ee, en masjiene met sj-ie, zoals u kwartier met kw, karkas met k-k, kapitein met k-ei, penseel met s, vermiljoen met lj, stukadoor met 'n k, - doordring er u van, dat die anderen nièts wòonderliks doen, nièts doen dat strijdig zou zijn met de beschaving. Wees rèdelik hierin. En indien u goed en simpatiek denkt over het Algemeen, over de brede schare, - gaat er niet licht over heen en bedènkt u eens of het niet op ùw weg ook ligt, om het smadelike van geen vreemd woord te kunnen spellen van hun àf te nemen, - als dat ‘niet eens kunnen spellen’ de schuld is van ons die ons verhèùgen in, die trots zijn op onze kennis van vreemde talen en die maar niet kunnen begrijpen, dat al kennen wij frans, dat daarom 'n frans woord noch even goed als vroeger nederlands kan worden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 449]
| |
En nu bij dit alles, denkt aan het onderwijs. Ik moet het u ten slòtte noch eens op het hart drukken: U zult het hoop ik bij u zelf bedacht hebben onder 't geen ik tot u gesproken heb: 'n onderwijs dat zich met die geslachten, die ch's, die e's en o's bezig houdt, dat dààrin 'n kind wil leren wàt taal is; dat de mens dit soort taalkennis als 'n geschenk op z'n levensweg meegeeft; 'n onderwijs dat uit de beginselen en naar de metodes van de taalkunde waaruit deze spelling en deze grammatika zijn voortgekomen, 'n kind verstandelik ontwikkelen wil, - zulk 'n onderwijs deugt niet, het is schadelik: is deze gedachte niet door uw hòòfd gegaan soms? Dat het verderfelik is, hoe verderfelik, ik zou het u uit m'n onderwijspraktijk elders en hier te Gouda zò kunnen aantonen dat u het zààgt met uw ogen. 'n Afzonderlik betoog zou er toe nodig zijn, ik vertrouw echter dat mijn verzekering enige waarde voor u hebben zal. U bent er van overtuigd, dat de uren besteed aan die Spelling en die grammatika die wij niet in ons hebben, nuttiger besteed konden zijn, besteed ook aan verstandelike ontwikkeling. Hebt u er wel enig iedee van, hoe groot het ààntal van die uren wel is ongeveer? Op de H.B.S. zou het mij schelen, in de eerste klasse minstens ⅓ van de tijd, in de tweede klasse ⅓ van de tijd. Op het Gymnasium in de eerste klasse de helft van de tijd, in de tweede klasse ongeveer de helft van de tijd. En dan is tegenwoordig noch dit het resultaat, dat we maar àànnemen dat ze hun zaken kennen, maar in de hoogste, de vijfde en zesde klasse de pròèf genomen, is het daar treurig vèr van af. Wil men iets bèters bereiken, dan moet er noch veel meer tijd aan gegeven. En bedenk nu, dat in de eerste klas dan weer òvergeleerd is al wat bij toelatingseksamen wordt geëist, in de tweede vèèl van het toen reeds geëiste, wat altans geëist kàn worden (ik zelf doe dit niet), waar de onderwijzers van de Lagere School op rèkenen. Is dan dat Lager Onderwijs zo slecht geweest? Neen, Mijne Hoorders, daar is ook met 'n toewijding en 'n volharding 'n betere zaak waardig gewerkt. Hoeveel uren meent u wel dat dààr gewonnen zouden zijn, als we vereenvoudigen wat ik u dezen avond heb voorgesteld? Daaromtrent heeft de Spelling-Kommissie opgaven verkregen en opgaven zijn gepubliceerd: Aan scholen waar met H.B.S. en Gymnasium rekening moet worden gehouden, bedraagt het niet meer of minder dan twee jaar van de schooltijd, dat wil zeggen al de uren die gedurende twee volle jaren aan het would-be-nauwkeurig schrijven van de e's, o's, sch's en vooral van de geslachten geofferd worden, zouden gewonnen | |
[pagina 450]
| |
zijn. Op andere scholen is het natuurlik wat minder; maar òok het resultaat nòch minder. In de vierde klasse, zegt een amsterdams schoolhoofd, zijn gedurende het schooljaar minstens 70 uren besteed, om de 4de naamvals-n te leren schrijven waar die hoort. ‘En bij invuloefeningen (waar dan natuurlik alleen veel voorkomende woorden in staan) gààt het dan. Maar als de leerlingen iets uit zich zelf opschrijven, komen de n's weer niet op hun plaats. Deden ze noch maar altijd alof die n's niet bestonden; ze zijn er ongelukkig zo rojaal mee; die stumpers zijn voor hun hele leven besmet met de n-bakterie. En in de vijfde klasse komt dan de dèrdenaamvals-n de verwarring noch vermeerderen.’ Ik geloof als er 'n onderzoek werd ingesteld aan onze (Goudse) scholen, de uitkomsten zouden de leden van onze Geachte Schoolkommissie niet minder verrassen. O hoe uitstekend zouden ons al die verspilde uurtjes te pas komen. En ons Taalonderwijs zou dan uit kunnen gaan van de klank, van het feit dat in het kind is, tot zelfs het Spèlonderwijs toe, zou dan 'n uitmuntende school van observatie, van oefening in waarnemen geworden zijn; eenmaal op wèg, zal het kind zich zelf verder kunnen oefenen, het hèilige zèlf-doen zal in de plaats zijn gekomen van het redeloos nàdoen. Mijne Hoorders, ik durf u voorstellen: Sluit U aan bij de Vereniging. Ik weet wel, U bent gewoon uw eigen òòrdeel te gebruiken. Daar rèken ik op. Maar u zegt: ja, maar met het ene kan ik mij verenigen en met het andere niet. Laat ik U daarop mogen antwoorden. De hele Spelling kunnen we niet veranderen, niemand zou meedoen. Wat zullen we dan wèl veranderen, wat niet? We moeten 'n keus doen. Zal nu deze keus anders kunnen zijn, dan min of meer subjektief? Als tien mensen zich ieder afzonderlik daartoe zetten, zullen ze nièt met presies dezelfde voorstellen voor den dag komen. Wat moet er derhalve gedaan? We moeten 'n aantal bevoegde mannen, en waarom niet ook vrouwen, met de regeling belasten, en zo als zij na veel overweging het ons voorstellen, daarover moeten w' et eens willen zijn. Zouden we nu niet met enig vertrouwen aannemen het kompromis tussen ouwe Spelling en nieuwe - dat ons is voorgelegd door 'n kommissie die bestaat uit 'n man van het Openbaar en 'n man van het Biezonder Onderwijs, De Geus en Emous, de schrijver en journalist Gerard Keller, de twee taalgeleerden Dr. Kollewijn en Dr. Buitenrust Hettema, en de taalprofessoren Van Helten, Symons, Logeman en Speyer? We offeren dan ieder z'n biezonder verschilpunt op. Ik het mijne, U het uwe. Wil elk volledig gelijk hebben, dan is er in zake Spelling nooit iets tot stand te brengen. Ik weet wel, 'n man als Cosijn heeft z'n bezwaren gehad, en dèze man gèldt iets. Maar mèt hèm juist zou ik mijn pleidooi misschien kunnen winnen. Behalve Nederland hier, is er noch Zuid-Afrika. Ik heb hier het Verslag van het Eerste Zuid-Afrikaanse Kongres ter Ver- | |
[pagina 451]
| |
eenvoudiging [der Spelling] van de Nederlandse Taal, in 1897 te Kaapstad gehouden. Vertegenwoordigd waren daar: Kaapkolonie, Oranje-Vrijstaat, Zuid-Afrikaanse Republiek. Zuid-Afrika wenst 'n taal-eenheid met Europees Nederland, maar, betogen ze, het is hun niet mogelik de Nederlandse ‘Schrijftaal’ te aanvaarden zoals die in de Ouwe Spelling en Grammatika is. Aanvankelik strekten hun eisen zich verder dan wat hier in Nederland is voorgesteld. Ze wilden o.a. de lange ij zien verdwijnen. Ze hebben hun argumenten ingebracht. Welnu, ook zij hebben het hunne geofferd en ze hebben opdat het Nederlands over de gehele wereld èèn grote sterke eenheid worden zal, de Voorstellingen van hedenavond aan U, geaccepteerd. En nu vragen ze van òns: ‘help ons, dat er 'n zodanig geschreven Nederlands zijn zal, dat we in de strijd tegen het Engels zullen kunnen zegevieren. Sluit u aan, òpdat we machtig zijn.’ Op het Taal- en Letterk. Kongres te Dordrecht vroeg Dr. Leyds, de Staats-Sekretaris van de Z.A.R. met nadruk aan de Voorzitter: drie dingen hebben we nodig in Zuid-Afrika, allereerst Vereenvoudiging. En hier is nu het eindwoord van Cosijn, de praktiese en voorzichtige Leidse HoogleraarGa naar voetnoot1), de màn, die in dezen mischien scherper en verder ziet dan een: ‘Eén argument ten gunste van de Vereenvoudigde Spelling gaat zwaar wegen. Toen ik in mijn Gidsartikel mijn bezwaren zeide, dacht ik er niet aan. Bij onze Zuid-Afrikaansche taalbroeders is een sterke ingenomenheid waar te nemen voor Vereenvoudigde Spelling. En ze zùllen fonetisch spellen, zoo ze verstandig zijn. Waar ze zich in hun schrijven aan het “hoogere” Nederlandsch willen aansluiten, eischen ze áfschaffing van letter-teekens die voor hen alle waarde missen, die hun en hun kinderen noodelooze moeite baren. Mogen wij voor hun billijke klachten de ooren gesloten houden? Nu onze taal door een gunstige lotsbeschikking een steeds ruimer gebied gaat vinden dan ons kleine plekje gronds, “ontwoekerd aan de baren”, nu voor onze Letterkunde een “achterland” in het verre Zuiden kan gewonnen worden, dat eenmaal voor den bloei van “ons dierbaarst kleinood” stellig van de grootste waarde zal zijn, krijgt de Spellingkwestie een grooter en dieper beteekenis dan ze ooit gehad heeft. Daar staan de Transvalers voor onze deur, hun Commissie welke zich zeer geprononceerd voor Spellingvereenvoudiging heeft verklaard. Zullen we de Heeren met een dom en fier non possumus, “wij kunnen niet” áfwijzen?’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 452]
| |
Ziedaar het woord van Cosijn, de man die eenmaal in z'n jonge jaren de in onze hogere scholen meest gebruikte en met gezag beklede ouwerwetse Nederlandse grammatika schreef. Ik heb gezegd.
Gouda. J.H.v.d. Bosch. |
|