Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |
Grammaire raisonnée.II.In de nieuwe Taalwetenschap stellen we dus geen regels van te voren op, hoe 't in Taal moet wezen; maar constatéren hoe en wat 't is. We geven tegelijk aan of 't waargenomene algemeen voorkomt, meer of minder, of dat het iets singuliers is. Daarna verklaren we 't zoveel we kunnen, - niet beredenéren, niet beraisonnéren we 't! In geen geval kan het ooit in ons opkomen een spraakgebruik dat minder of meer algemeen is, aftekeuren! Vroeger deed men dit gewoonlik wel, en nog zijn er zo.
Ziehier enige typérende kwesties. Men weet dat na de komparatief als 't gewone woord is bij verreweg de meeste beschaafden; dat enkelen - omdat 't hun zo geleerd is - ook wel, of alleen, dan gebruiken. 't Nederlands heeft dit gemeen met het engels (as), het duits (als), het fries, het saksies, het nederfrankies en zelfs met 't opperfrankies (in Beijeren as). Hoe doet men nu in de grammaire-raisonnée? Dan redeneert men aldus:Ga naar voetnoot1) ‘Achter den comparatief is in de 16de eeuw ook als in gebruik gekomen, dat, allengs toenemende, vooral in de volksspraak, zoozeer is doorgedrongen, dat het thans nog in de spreektaal, in Noord en Zuid, de meest gewone uitdrukking is. In de schrijftaal bleef dan zich handhaven; doch ook daar moest het veelvuldig, door den invloed der spreektaal, voor als wijken, dat in de geschriften der drie laatste eeuwen tallooze malen wordt aangetroffen. Inzonderheid was dit het | |
[pagina 408]
| |
geval in de 17de eeuw, toen de invloed der taalgeleerden zich nog niet had doen gelden, die later krachtig gewerkt hebben om dan, althans in de geschrevene taal, in zijn oud recht te herstellen. De meeste schrijvers der 17de en 18de eeuw gaven de voorkeur aan dan,’ - want juist deze waren er sterk voor dat er moest wezen een aparte schrijftaal; ze meenden: kunst in taal is onderscheiden van 't gewone; en in dàt afwijkende in uiterlike van wat algemeen is moet dit te merken wezen. Toch, de Natuur was ook bij hun sterker als de Leer: ze gaven wel de voorkeur aan dan, ‘ofschoon zij niet zelden zich van als bedienden, dat natuurlijk het meest voorkomt bij hen, die in de gemeenzame volkstaal schreven, bij Cats, in de kluchtspelen, enz. In het midden der 18de eeuw traden de taalbeoefenaren op, om het recht van dan te handhaven. Huydecoper inzonderheid wijdde er een warm pleidooi aan. En zijne vermaning, ofschoon af en toe (door Wassenbergh, Epkema en anderen) bestreden, vond gehoor. In onze spraakkunsten en in het onderwijs bleef dan de geijkte term.’ - Merkwaardig echter: ‘Op zich zelve beschouwd, zijn de beide woorden geschikt om de betrekking van den comparatief uit te drukken. Dat als niet ongeschikt was om eene comparatieve verhouding te kennen te geven, blijkt nog te meer uit analoge voorbeelden. In 't Hoogd. is wie, dat voor als in de plaats trad, toen dit laatste het oude denn, begon te vervangen, later zelf in de volkstaal opgetreden als uitdrukking van den comparatief: weiszer wie schnee, älter wie du, enz. En bij ons vindt men in de 17de eeuw bij sommige schrijvers, met dezelfde overdracht, nevens als, ook gelijk gebezigd. Dan en als zijn dus beide historisch te rechtvaardigen.’ - Men zou zeggen, dan is de zaak in orde. Maar neen: ‘Zal men daarom in de schrijftaal beide gelijkelijk erkennen, of wel, alleen op de spreektaal lettende, als voor dan in de plaats stellen? Het ware niet te wenschen.’Ga naar voetnoot1) Dat ‘te wensen’ of ‘niet te wensen’ komt telkens voor in de ‘grammaire raisonnée’: 't is niet de taal beschrijven zo als die werkelik is, maar zoals sommige, enkele geleerden meenden, en wensten of niet- | |
[pagina 409]
| |
wensten dat-ie was!.... dat werd aangeprezen, in de tijd, toen de nieuwe Taalwetenschap nog niet de oude doctrinaire begrippen had verdreven. Daardoor konden, zoals Cosijn schreef: ‘noodlottige onderscheidingen als tussen hen en hun, het possessieve hun en haar’ gehandhaafd ‘als van ouds bestaande taalregels, ofschoon ze zeer bepaaldelik het werk waren der ook door hem (de Vries) in abstracto zo gesmade grammatiese betweterij.’Ga naar voetnoot1) Hoe komt men eigelik tot deze redeneringen? Men gaat er van uit dat Taal op schrift staat, en vervat is in een woordenboek.Ga naar voetnoot2) Hoe meer woorden daarin staan, hoe beter. Men telt ze! En die taal is 't rijkst, die de meeste heeft.Ga naar voetnoot3) Maar dan ook, die aanneemt dat de meeste woorden te hebben gelijkstaat met rijkdom van taal, voor die is 't ook: hoe meer onderscheidingen hoe beter; hoe meer synoniemen, hoe rijker, hoe meer vormen, hoe heerliker. Zijn ze er niet, dan moeten ze opzettelik aangemaakt. Die dit aanneemt, houdt feitelik 't uiterlike voor 't voornaamste, neemt het uiterlik voor 't innerlike, de schijn voor 't wezen. Voor die is de oudere taal met meer woordvormen, rijker als de jongere met zijn veel-en-veel meer syntaksiese koppelingen. Met die begrippen komt men er toe met een ouder stadium van 'n taal te beginnen, als schema zo nodig aangevuld uit verwante talen; of desnoods uit de fantazie.Ga naar voetnoot4) Dan zoekt men het oude op, en wee zo 't tegenwoordige daarvan afwijkt! In lichte laaie vlam staan, is nu een sterk-sprekende uitdrukking. Daar ontdekt er één dat laaie in vroeger tijd een substantief was, en toen vlam' betekende! Alsof niet tal van vroegere substantiva nu adjectiva zijn! En men pochte er op dat door middel van een krant, die veel gelezen werd, door verscheidenen deze algemene uitdrukking verbeterd geschreven werd: in lichte laaie. Algemeen zegt men: ‘korte wetten met iets, of iemand maken.’ Sommigen willen dat enige honderde jaren geleden de uitdrukking was: | |
[pagina 410]
| |
korte metten, en dat men dan doelde op de vroegdienst (matutinae), waar de priester zich gewoon met een Jantje van Leiden afmaakte. 't ‘Domme volk’ dat dit woord later niet meer verstond, de samenhang van 't spreekwoord met de vroegdienst niet meer kende - dank zij 't protestantisme mischien, - maakte er van: wetten. Dat mag niet: de juiste vorm moet weer ingevoerd! En men examineert - 't is 'en uitstekend middel om te zien of iemand z'n taal kent! - wat of metten betekent!Ga naar voetnoot1) Soortgelijk is 't geval bij ‘allerhande soort van mensen’: allerhandeGa naar voetnoot2) betekent al soort, vroeger wel te verstaan. En zo veroordeelt men tal van wijzigingen. Men vraagt zich af hoe die lui willen met brokstuk, winkelhaak, damhert, walvis, tortelduif, spinnekop, muilezel, windhond, rendier, struisvogel, diefstal, scheenbeen, meekrap, eikeboom, beukeboom, enz. enz. Maar daar dachten onze grammaire-raisonnéeisten zo dadelik niet aan, toen ze ‘allerhande’ en ‘in lichte laaie vlam’ en soortgelijke te lijf gingen. Trouwens veelal vonden ze 't bij toeval, want van sisteem en methode, is in de regel weinig te ontdekken; van konsekwentsie wel 't minst! En indien ze konsekwent werden, - bleef er dan van ons Nederlands nog wel over? - - Afgekeurd wordt - en men noemt het verbastering, verwarring; of onsistematies, ja anarchisties - zo 't in de Taal heet van het paard, vooral zo men er mee op heeft, ‘hij loopt zo goed’,Ga naar voetnoot3) terwijl dezelfde persoon in een ander geval of op een andere tijd zal zeggen: och, het loopt wel goed. Afgekeurd wordt dat in de ene streek - oostelik - alle stofnamen vrouwelik zijn en men dus hoort van soep, dat ze goed is, van inkt, dat ze waterig is, terwijl in een andere - westelike - streek men daarvan hij, of ie zegt; en tussen beide landgedeelten in men veelal in subjecto van hij, -ie, in andere gevallen van ze spreekt. Soms zegt men je, en met aksent tegen dezelfde persoon ú, omdat jíj, jóu te familjaar, of te lomp zou klinken. Er zijn er die dit - willekeur noemen. Maar is dit nu erger dan dat naast híj: -ie, en | |
[pagina 411]
| |
hem; naast ik, mij, en daarnaast wij, ons, staat; of dat bij 't werkwoord zijn, ook vormen zijn als was, en ben;.... en dan nog tal van vormen die in de spraakleer schijnbaar willekeurig naast elkaar staan?! Hoe komt men er toe, dit allemaal aftekeuren? Ook hier is 't uitgangspunt weer: Taal mag niet veranderen. Oude Taal is beter als nieuwe; Taal verbastert als-ie verandert. Maar Taal verandert permanent, daarin bestaat zijn leven, 't gaat evenals de stofwisseling in 't organiese lichaam; zonder die verandering is taal dood!Ga naar voetnoot1) Toch mocht al verouderd wezen 't sisteem, dat men 't een of ander, wat vroeger algemeen was, als norm van 't tegenwoordige stelde. Bovendien dat vroeger verscheelt voor bijna elke categorie van woorden, ja bijna voor elk woord.Ga naar eind2) Dat als norm stellen van vroeger voor nu, is zo door-en-door onwetenschappelik. In welke wetenschap doet men 't meer dat men een vroegere faze voor maat-gevend stelt voor latere vorm? ‘'t Is alsof men de weinige zogenoemde overblijfsels uit vroeger periodes, de vermoede rudimenta van een vroeger-bestaan als normaal, het massa-gewijzigde bij wijze van toegift, liefst als aftekeuren, beschouwde!’ En wij willen toch onze wetenschap niet minder gerekend zien dan de natuurwetenschap? | |
III.De grammaire-raisonnée-ist komt eerst recht in z'n element, als hij in de historie geen gegevens kan vinden, hoe een of andere uitdrukking, dit of dat woord of woordvorm vroeger was. Dan ‘raisonneert’ hij eerst ‘sans peur’, maar niet langer ‘sans reproche’! Hij vraagt natuurlik niet: hoe is 't nu? en verklaart niet: verder weten we niets er van; maar, hoe vind ik als taalmeester - ‘quorum numerus est legio’, evenals dat der duivelen, - dat het wezen moet. Als hij ‘enigst kind’ ergens leest, dan schrikt hij op, en schreeuwt: ‘enig heeft geen trappen van vergelijking’.Ga naar voetnoot3) ‘En ons hele volk zegt: mijn enigste zoon, zijn enigste kind, mijn enigste uitspanning, dat is | |
[pagina 412]
| |
het enigste wat ik nog heb, wat me nog rest, het enigste is maar, dat etc. Al onze wezenlike auteurs hebben het met alle natuurlike sprekers gemeen. Zo zeggen we ook: beste moeder, waardste vriend. “O ja,” zegt u heel vlug en geleerd, “maar dàt is een absolùte superlatief!” Juist; goddank, dat we daar weer een “term”, een “woord”, een “kapstok” hebben. Hebt u wel eens gehoord, dat er gemoed in die term stak?’ Maar wat dunkt u van ‘de grenzenloze pedanterie tegenover de taal van een geheel volk, die gij daar lucht in den toon van een paar regels.’Ga naar voetnoot1) Ieder zegt ‘van nul en gener waarde’, ook dat keurt de raisonnée-ist af, en beredeneert: 't moet wezen ‘nul en van gener waarde. Hij verbetert 't algemeen bekende ‘iets of iemand op 't oog hebben’ in: ‘'t oog op iets hebben.’ ‘De drie eerste’,Ga naar voetnoot2) dat kan niet; en hij schrijft voortaan ‘de eerste drie’; - of ie 't zegt, daar wil wel niemand voor instaan. 't Spreekt dat de éen hier goed weet te praten wat de ander als onjuist beweert. Hoe is 't? ‘een riem onder 't hart’ of ‘hart onder de riem’? De een vindt: een riem onder 't hart, want anders zakt het hart in de schoenen; neem een riem, bind die om je lichaam, en 't hart blijft op z'n plaats! De ander acht dit onzin, en redeneert: 't hart is symbool van de moed, dat bindt men iemand onder z'n riem; want let er wel op: riem is gordel! - Maar de ene redenering zowel als de andere is en blijft onwetenschappelik! | |
IV.Er zijn ook nog onder deze grammairiens, zij die toegeven: ja, 't oude weer intevoeren gaat niet! maar we moeten bewaren wat we nog hebben. Daarvan mag niets af en niets bij, en zo er al iets bij komt, dan moet dat overeenstemmen met wat er is. Kort geleden schreef iemand in 't Schoolblad: ‘Het zou mij een cadeautje waard zijn, (niet te hoog in waardij, maar bijv. een paar Engelsche bokkings of een Deventer-kneppelkoek), wanneer ik te weten kon komen, wie de vrijmoedigheid heeft gehad, om het eerst het tegenwoordig deelwoord van het werkwoord | |
[pagina 413]
| |
rijden te verwisselen met het verleden deelwoord van datzelfde werkwoord en te schrijven bereden in plaats van rijdende, zoodat wij lezen: bereden politie, bereden wapens, enz. in plaats van rijdende dito, gelijk het behoort. Het zal toch niemand in het hoofd komen om te schrijven: gegeten kinderen, voor etende kinderen, of voor stelende knapen te zeggen: gestolen knapen. Soms wordt deze of gene verleid, door overeenkomstige uitdrukkingen in andere talen, onnederlandsche woorden binnen te smokkelen; doch in deze is daarvan ook geen sprake.’
Daarop gaf Den Hertog dit antwoord: ‘Over de actieve beteekenis van attributief gebruikte voltooide deelwoorden in uitdrukkingen als: een geleerd man, een gestudeerd persoon, een bereisde Roel, een belezen mensch, een beleefd mensch (= die veel geleefd, veel met menschen omgegaan heeft, dus savoir-vivre bezitGa naar voetnoot1), een ervaren man (lett. die veel gevaren, gereisd heeft), een bevaren matroos, een bereden huzaar, een dronken man (= een veel gedronken hebbend man, vgl. fr. un homme bu), e.a. vindt de geachte inzender belangrijke aanteekeningen in het Ned. Wdb., dat al deze woorden, behalve bevaren en ervaren, reeds behandeld heeft. Verder vindt hij de quaestie besproken in mijne Ned. Spr. III § 100 en wil hij het naadje van de kous weten, dan vindt hij uitkomst bij Prof. Van Helten in het Tijdschrift voor Ned. t. en l. XI, bl. 187-197. Ik wil niet zeggen, dat de (vrager) op die wijze den onverlaat zal te weten komen, die het eerst “de vrijmoedigheid heeft gehad” zich dit gebruik te veroorloven, maar dit doet er ook minder toe; de man moet al eeuwen dood zijn. En al zal het niemand in het hoofd komen van “gegeten kinderen” te spreken, bij zijne onderzoekingen zal de geachte inzender vinden, dat ongheëten voor “niet gegeten hebbend” (lat. incenatus) in het Mnl. wel voorkwam. Als men al, wat door vreemde invloeden in onze taal kwam, als “onnederlandsch” zou willen uitroeien, zou men een geweldig verdelgingstooneel moeten aanrichten. Intusschen is het waard, dat in het tegenwoordig gebruik van bereden weer een nieuwe begripsovergang is op te merken, nl. van “veel gereden hebbend en dus geoefend in het rijden” tot eenvoudig “kunnende rijden”.’ - - | |
[pagina 414]
| |
Tot werd en wordt veel gebruikt voor tot aan, maar ook voor tot en met. Een boek kan wel tot 1250 bladzijden tellen; wie houdt het er dan voor dat de laatste pagina 't sijfer 1249 heeft? Bij aanwijzingen waar 't presies op aankomt, laat men op tot volgen: en met, om alle onzekerheid te voorkomen. Tot en met de laatste bladzij, tot en met het laatste huis van de straat, - en dergelijke aanwijzingen meer kunnen nodig zijn. Presies-wezen is toch geen fout. ‘Prijzen van af..... en hoger,’ leest men in bijna elke winkel, in iedere advertensie, overal. Hoe vaak is dit niet afgekeurd; nog altijd wordt er door leraren en onderwijzers tegen gewaarschuwd. Wat voor reden geven ze op? Dezelfde die zo vaak opgegeven wordt: men zei niet tot toe, en met mede, of dergelijke meer! Alsof dat een reden was? Herinnerden die lui zich niet dat tot zelf ook uit samenstelling ontstaan is, uit to-te (vgl. mhd. zuo ze). Maar bovendien, - 't woord blijkt nodig te wezen, en zo blijft het n'en déplaise les grammairiens. - - Zo heet voorradig spottend ‘een fraai woord, dat sedert eenigen tijd in alle aankondigingen van kooplui en winkeliers gevonden wordt, maar dat daarom niet minder onverstaanbaar blijft, als men het aan andere, aan echt-Hollandsche woorden toetst. Het wordt van goederen gebruikt, die voorradig heeten; maar hoe dat mogelijk is, vat ik niet, daar het desnoods alleen maar van het magazijn of den winkel zou kunnen gezegd worden. Immers de door middel van het achtervoegsel ig gevormde bijvoeglijke naamwoorden geven een bezit te kennen van datgene wat de stam uitdrukt. Een bloedig zwaard is een zwaard, waaraan bloed kleeft; een krachtig man, zoodanig een, die kracht heeft. Wil men het woord behouden, dan zou ik in beraad geven, nog een' stap verder te gaan, en, gelijk citroenen, waarvan men een' voorraad heeft, voorradig worden, zoo ook kousen, waarvan men zeker aantal heeft, aantallig te maken. Misschien zou het ook gepast zijn en ter taalverrijking dienen, om, evenals men “ik heb in voorraad” omzet in “ik heb voorradig”, dit uit te breiden tot andere spreekwijzen, en voortaan ook toe te laten, dat men goederen bezittig, troepen soldijig of de wijsheid pachtig heeft.’Ga naar voetnoot1) Hoe dwaas is deze redenering. ‘Ergens overnachten’ kennen we, | |
[pagina 415]
| |
maar ‘overdagen’? Omdat we 't laatste niet zeggen, moet daarom 't eerste ook afgekeurd? ‘Reiziger’ zeggen we, naast ‘reizen’, maar geen ‘reizer’, nóch ‘reizigen’! We praten van houtwol, maar niet van ijzerwol; wel van natuurboter, maar niet van natuurvet. Enz. Enz. Enz.! We zouën aan de gang kunnen komen; en wat bleef er van ons Nederlands over, dat bruikbaar was? Zo is ook algemeen bekend en gebruikt wereldberoemd. Er zijn er die dit afkeuren als een onjuiste samenstelling, want - men kan niet zeggen; stad-beroemd.Ga naar voetnoot1) 't Is weer dezelfde redenering Bovendien, zeggen ze, de vorming is in strijd met het nederlandse taaleigen; we hebben geen samenstellingen met lokatief-, met instrumentaal-vormen.Ga naar voetnoot2) Ze zijn er echter, maar al waren ze er niet dan blijft het toch onwetenschappelik deze nieuw-vormingen aftekeuren. Want wat is het uitgangspunt ook hier weer? Taal mag niet veranderen, vooral, mag niet in een nieuwe richting wat nieuws opnemen! Dit nu is in strijd met al wat omtrent Taal is waargenomen.Ga naar voetnoot3) Eén nieuw-vorming moet toch de éerste eens wezen?! Dit is immers 't kenmerk: de nieuw-vorming is nodig, en daarom doet men 't zo, vaak zonder opzet, zelfs zonder 't te merken dat het afwijkt van wat gewoon is. 't Is nodig. Nu kan men meer soortgelijke nodig hebben; goed, dan vormt men het na, en de formasie is vruchtbaar.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 416]
| |
Zo ging 't vroeger, maar zo gaat het nu nog. Toen de Germanen de ablaut als tempus-onderscheid gebruikten, was dit ook iets dat afweek van het vroegere. Maar dit gebeurde langzamerhand, zegt men. Dat wil zeggen: zo lijkt het ons nu toe, nu we 't retrospektievies beschouwen. Die het 't eerst deed, voelde er evenmin iets abnormaals in, als die nu van af 't eerst of bij herhaling gebruikt. Ja, maar de taalkundigen - van onze dagen - moeten toch voor 't bederf zorgen; die waren er toen nog niet, maar nu wel. En zij.... Maar de moedertaal - de levende - laat zich geen juk opleggen, van wie ook. ‘Beproeve het, wie wil, het fiere Nederlands te bedwingen: het duldt geen opgedrongen juk, het spot met de vermetele poging.’Ga naar voetnoot1) Alsof een taalkundige ooit iets heeft tegengehouden wat de Spraeckmakende Gemeente, ja elke spreker, nodig had. Wat hebben jaren geleden, sommigen zich niet geërgerd aan de woorden Binnenland en Buitenland; en - welke krant mist ze tegenwoordig? Wie kan ze missen? Ondanks de afkeuring en tegenstand van de taalgeleerdigen zijn ze algemeen gebruikelik. Trouwens, de taalkundige is niet ‘de hovenier, die de fraaiste sierplanten uitkiest, ze zorgvuldig kweekt, bevallig groepeert en tot een liefelijk geheel vereenigt. Hij overweegt de woorden en vormen in verband met het doel, waartoe zij bestemd zijn. Hij tracht de taal naar haren eigen aanleg te ontwikkelen en te volmaken, haar te zuiveren van de smetten die haar aankleven, haar vooruit te helpen op de weg der beschaving, haar meer en meer in overeenstemming te brengen met de eischen der kunst, in wier dienst zij hare roeping heeft te vervullen.’Ga naar voetnoot2) Dat is niet 't werk van de taal-kundige. Immers ‘elk heeft wat “dichterliks”, wat van de dichter in zich: arbeider en boer, geleerde en leek, in de een of andere tijd van 't leven. De ene vaker, de andere zelden, dikwijls maar voor een ogenblik. Elk kent zo'n ogenblik; dan spreekt hij “dichtertaal”, artistiek. In zijn goede ogenblikken, als hij in stemming is, dan wìl hij niet zeggen wat mooi is, hij zégt het mooie. Dan is zijn taal iets individueels; | |
[pagina 417]
| |
niet de algemene. Naar elks individualiteit zal die verschillen. Zingt elke vogel niet op zijn eigen wijs? Dàn is de dichter als de bloemist, die het mooie uitzoekt, meest instinctief; en het schikt. Dan is hij meer dan dat: hij is schepper van taal. Maar de taal-kundige is als de plantkundige, die beide opmerkt en aanwijst.’Ga naar voetnoot1) En de Spraeckmakende Gemeente neemt het over of niet; 't blijft zuiver-eigen idioom, 't wordt minder of meer algemeen.
En echte wetenschap constatéért dit, onbevooroordeeld!
Juist dit laatste is zo nodig ook bij 't Onderwijs. ‘Goeie pedagogie eist: zèlf zuiver laten zien, iemand zelf nauwkeurig léren opmerken. In de taal waarnemen wat ís, niet wat “geleerden” willen fingeren, ontwikkelt - ik weet dit bij ondervinding - het waarnemingsvermogen van de leerling, 't scherpt zijn zin voor 't uit-elkaar-leggen van wat ingewikkeld is; - ook in dichtertaal; - 't verscherpt sterk zijn eigen-taal-gevoel.’Ga naar voetnoot2) En te meer is dit nodig; omdat het anders bederft zijn juiste eigen-taal-maak: waar hij wat anders dan 't oude nodig heeft, en wenselik acht voor 't uitdrukken van wat hij te zeggen heeft. B.H. |
|