Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
't Nederlands en z'n Studie.
| |
[pagina 362]
| |
Zo kan ieder zelf meer waarnemen en opmerken. Karakteristiek vindt men dit bij de dichter; gaat het in zijn binnenste anders? Zo is Da-Costa-iaans dat vraag-en-antwoord?Ga naar voetnoot1) En Staring houdt van in-de-rede-val.
Men zegt in-eens 'en op-wellende gedachte, zonder de voorgaande in al zijn bijkomstige en volgends te uiten: Iemand, die lastig was en op alles wat te zeggen had, droomt in de hemel te wezen: daar kwamen twee engelen hem tegen met een balk, die ze overlangs droegen, wat zijn ergernis opwekt. 't Was die balk, die iemand in 't oog gehad had, toen hij de splinter in 't oog van zijn broeder opmerkte. Of ook, men herinnert zich bij 't gewaarworden van iets mals of iets plechtigs, plotseling iets ernstigs of grappigs: ‘Die man hing zich op.
En toen kon hij zich niet meer bemorsen.’
Men geeft geleidelik of plotseling zijn gedachtevolging een andere richting, dan men gewoon-weg doet. Bootsman, je meet je..... ja, toen kwam er zo'n vreemd woord uit, ik weet niet meer hoe 't was.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 363]
| |
ook zoo ééns in de week er 's van hebben, wat jij Henk!.... En de meisjes doen tóch alles zoo graag voor d'r oude moeder, nietwaar?.... hier Bets, pak 's 'an!.... geef 's even aan Jansje en zeg dat ze me gauw de gekookte melk brengt,.... en jij Hans (tegen 't jongste meisje) roep pa en de jongens 's even, maar schreeuw niet zoo hard, hoor! Betje heeft hoofdpijn.... arme meid!.... 't Was nog al d'r uitgaansdag vandaag!.... Ja, 'k heb er mee te doen, hoor! Alle harten bij je eigen!.... ze moest nu maar omruilen heb ik al gezegd.... Maar, je begrijpt, hij komt 'r halen!.... En ze gaat voor 't eerst met 'r nieuwen winterhoed.... 'n aardig hoedje is 't geworden.... ik heb 't voor haar opgemaakt!.... ze was er zóó blij mee!.... O die meid!.... Och ja, wat wil je, in de winkels worden die meiden dikwijls zoo bedot....’Ga naar voetnoot1) Men hoort in de Algemene Taal 't achtereenvolgens noemen van vele, alle biezonderheden: Heb je wel bij je je handschoenen, je zakdoek, je portemonnee, je paraplu, je tasje, je reisdeken, heb je wel alles? - Bij dichters wordt dit opeenstapelen even vaak gevonden. Cats is er voor bekend. Men herinnert zich onder veel zijn: Wilt gij kwakel of patrijs
Of een korhoen uit het rijs?
Of een kieviet met haar kuif,
Of een vette tortelduif.
Of een snipje, lang gebekt
Of een smientje dik gespekt,
Of een meerel uit het woud,
Of een lijster uit het hout?
Of een spreeuwtje, of een vink
Of een ander lekker dink?
Of misschien een lekkere hoen,
Of een malsche huiskapoen
| |
[pagina 364]
| |
Of een kalicoensche haan
Of de jongen van een zwaan? enz.
Welk dichter doet het niet?
Men herhaalt vaak wat men zei. Wie hoorde niet: Vergeet niet daar even aantegaan om.... Vergeet ook niet dat te bestellen voor.... Vergeet ook niet om even te vragen aan.... En vergeet vooral niet om.... Wie kent de waarschuwing niet: Doe dat toch niet, - doe dat toch in hemelsnaam niet. - Ook de Dichters doen 't zelfde; slechts twee getuige: Wat was die stad klein! Wat was zoo'n dag klein, zoo'n leefdag: morgen, middag, avond, morgen, middag, avond..... regelmatig wentelde 't om en om en om. (Fr. Coenen Jr.) Ik houd van het proza, dat als een man op mij toekomt, met schitterende oogen, met een luide stem, ademend, en met groote gebaren van handen. Ik wil den schrijver er in zien lachen en schreyen, hooren fluisteren en roepen, voelen zuchten en hijgen. Ik wil, dat zijn taal als een tastbaar en klinkend organisme voor mij opdoeme, ik wil dat, als ik hem lees op mijn kamer, hij mij, uit zijn voor mijn oog bevende letters, een geest doe gewaarworden, die mij nadert en van zijn bladzijden uit in mij op schijnt te varen. | |
[pagina 365]
| |
breede ruggen, zich rijend schouder aan schouder, steeds elkaâr in breeder rijen opvolgend, berg op berg af, met het gestamp hunner stappen en den zwaren voortgang van hun schrijden. Ik houd van volzinnen, die klinken als stemmen onder den grond, maar opkomen, stijgen, stijgen, luider en meer, en voorbijgaan en stijgen en zingend doorklinken hoog in de lucht. Men stelt zaken tegenover elkaar, gebruikt tegenstellingen, zo nu en dan. Wie heeft nooit gevonden: ‘Treurig dat het waar, en waar dat het treurig is.’ Bij de dichter wordt dit vaak iets typies. Ieder vergelijkt, elk brengt zijn gedachten, meer of minder vaak, in beeld.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 366]
| |
Ieder kent: Dat kind loopt al als een kievit. - Zit toch stil; je zit net op je stoel te draaien als een priktol. - Hij loopt altijd net alsof ie een paal geslikt had. - Hij heeft 'en mond als 'en brievebus. - Hou toch op met die apegrimassen, apekuren. - Wat een ezelachtige domkop, domheid. Zo ook de dichter. Veel wat ín hem is, beeldt hij uit, vergelijkt hij, zóals zijn mede-levenden; min of meer geeft hij aan die algemeen-bekende eigen karakter; maar voor hém is 't alsof-ie ze voor 't eerst vond: hij herleeft ze. Hij merkt andere, nieuwe, en ze verschillen van al de bestaande meer of minder. Zo bij Da Costa: Tachtig jaar.... eer nog Vrede
Haar olie uitgoot op de branding.
Zo bij Van Deyssel; als hij tekenend schrijft: ‘Alle gekheid op een stokje als een vlaggetje dat wordt opgerold.’ Zo bij Van Looij: Traag schommelend daalde de sneeuw, als donzige veêrvlokken rijzend en dalend op den adem van een spelend kind. Fr. Coenen Jr.: Geen stem sprak troost uit dit onmetelijk zwijgen tot hem, die alleen was met zijn begrijpen. Met dit kon hij niet één zijn. Het ging voorbij aan hem zooals aan alle menschen, sedert lang vervreemd. En zij hijgen in benauwdheid, tastend uit de laagte naar omhoog, als rupsen tegen den wand van een doos. Zo bij Van Groeningen: Een paar lantaarns staken als druipende vuisten uit de natte muren der huizen. Zo bij Gorter: ....... Zij huppelt blijd,
op maat schomlen haar armen als de ra
| |
[pagina 367]
| |
van 't schip in golven.
...... ze daalde en viel niet:
zoo valt een riethalm over in den vliet
Zo bij Lapidoth-Swarth: Ze hoorde in de stille kamer geen ander geluid dan het stage knagen van muizen achter het grijze behang en het schelle fluiten van den tram, die zwaar dreunend aan kwam rijden door de stille, nu geheel verlaten straat. Op Reis.
Gelijk een reizende, in een schoone streek,
terwijl de trein door woud en velden vliedt,
wel koren golven, boomen vluchten ziet,
maar 't eigen beeld daartusschen, roerloos bleek;
tot zij van 't landschap luttel meer geniet,
wijl 't spieglend glas, hoe ze ook dien blik ontweek,
met de eigen oogen haar in de oogen keek,
zoo vaak zij tuurde.... Langer duldt zij 't niet.
Smette ook een stofwolk 't lichte zomerkleed,
neer glijdt het raampje en binnen vliegt de rook,
maar veldlucht streelt haar onweerkaast gelaat. -
Zoo zie 'k in 't leven steeds mijn eigen leed,
en 't staren op mij zelv' verdriet mij ook.
En 'k ruk aan 't raampje....., dat niet opengaat.
En zo bij alle dichters.
‘Stoute tafel’, zegt een kind, dat zich stoot; ‘beroerde pen’, soms iemand die schrijft. Zo schijnt het, dat - al is 't enkele keren maar - voorwerpen, maar ook wel onstoffelikheden als levend, als wezens, worden gezien, gehoord, gevoeld, gemerkt. 't Meest noch wat beweegt. Vaker verstoffelikt men, wat niet stof is. Of, zonder ook | |
[pagina 368]
| |
maar gevoelde persoons-verbeelding, spreekt men van eigenheden alsof 't levende wezens, alsof 't stoffelikheden waren. De wind schudt de bomen heen en weer. - De tocht slaat de deur toe. - 't Onweer komt nader bij. - Maar toch ook, en duidelik: ‘'t Brandde!.... de vlam vrat het hout op,’ zei een brandweerman. - Veel vaker merkt de Dichter het levenloze als bezield: leeft niet veel, vaak niet alles voor zijn geestesoog? Jules speelde. Hij vond de volle accoorden zuiver als bij intuïtie; door het geween der klanken heen liep die zelfde muzikale figuur hooger en hooger op als met zilveren voeten van reinheid tegen luchtig omhoog geblazen regenbogen van kristal, en bereikte ze het hoogste van den glasboog, dan stiet ze haar kreet, maar nu met dronkenschap, uit in majeur, als sloeg ze hare wijde armen blijde op naar hemelen van ontastbaar blauw. En het werden als menschenzielen, die eerst leven en lijden en uitstooten haar klacht, die dan sterven, beginnen te stralen met lichamen van klaarte, wien lange vleugelen ontschieten als weêrlichten van zilver, hunne zieleschouders uit; ze trippelen achter elkaâr de regenbogen over als over bruggen glazen blauw en roze geel getintel, en er komen al meer en meer; het zijn volken van zielen en reppen en reppen hare zilveren voeten, ze dringen zich over den regenboog, ze lachen en zingen en duwen elkaâr; in hun gedrang stooten hare vleugels elkaâr, verstuift er zilver dons. Op den top van den boog staan ze nu en zien ze op, gróote naïveteit van lachende kinderoogen, en ze durven niet, ze durven niet, maar achter hen dringen de zielen; ontèlbare komen ze, meerdere, meerdere altijd door; ze | |
[pagina 369]
| |
duwen op naar den hoogsten top, hunne vleugels recht in de lucht, vlak tegen elkaâr. En nu, het moet: ze mogen niet meer aarzelen: éen haalt er diep adem, geeft een schok, spreidt open zijn vlucht en slaat zich met éen slag uit den dichten drom, de lucht in. Hem volgen er dadelijk vele, de een na den ander; ze stijgen in blauw in bezwijmeling; het glanst alles om hen rond. Nu, diep onder hen, welft zich, dun als een draad, de boog, maar ze zien er niet naar; stralen vallen er hun te gemoet; zielen zijn het, die ze omhelzen; in omhelzingen nemen zij ze meê. En dan het licht; het licht, dat overstraalt; oplossingen in het supreme licht; niets dan het licht, klanken zingen het licht, de klanken zijn het licht, er is niets meer dan het Licht, eeuwig....Ga naar voetnoot1) In 't meest voorkomende, in 't meest typiese, in 't meest interessante begrijpt men tegelijk al 't bijkomstige in. Men verlangt ‘zilver, geen papier’. Men zegt: ‘kijk die aardige krullekop daar eens’; men smaalt op, men ergert zich aan een ‘zwartrok’; men schelt iemand voor ‘jong broekje’, men jouwt van: doodskop!: 't woord wil niet uit de pen bijna! Scherper noch merkt dit de dichter, hij treft zo veel juister het typerende -
't Gebruik van uitdrukkingen en woorden met dubbele zin is sterk bij vele dichters: Bredero en StaringGa naar voetnoot2) zijn er om bekend. Bij sommige wordt dit bijna 'en manie: geen regel zonder woordenspel: van Hooft vooral, en van Huygens kent men ze, die ‘conchetti’. In de algemene taal is 't niet zeldzaam. Heet niet vaak iemand die gelukkig ‘stopt’ op 't biljart, een ‘zakkeroller’? - ‘Neem me niet kwalik!’.... ‘Die kwalik neemt, is een dief.’ - Lus-jij wat een koe in de mond heeft gehad? vraagt men om grappig te wezen. - ‘Wil je 'm overspelen’, zo men een | |
[pagina 370]
| |
‘mispunt’ make op een biljart; en 't antwoord is vaak: ‘overspel is niet gepermitteerd.’
Als allen voelt de dichter de woordgroepen, en woorden in de betekenis ongeveer zoals ze meestal gevat worden; hij speurt er 'en andere betekenis in, meer volgens zijn mening met de eigelike, met de afkomst overeenstemmende; hij merkt meer andere verwante betekenissen. Hij laat dat uitkomen. Ieder kent zogenoemde overdrachtelike uitdrukkingen, - en gebruikt ze. Algemeen zijn wel: 't Plan valt in duigen, - hij staat niet vast in z'n schoenen, - zij staat met de mond vol tanden, - zijn pet staat op een oor, - hij wil ijzer met handen breken, - loopt met 't hoofd tegen de muur. - Door dik en dun meegaan, - soep met een vork eten, - onder handen nemen, - 't hoofd breken met, - in de pan hakken. Desnoods voegt men iets aan 't bestaande toe, om de uitdrukking te verduideliken. Zo laat men in 't noorden van ons land op de uitdrukking: ‘Een koe vangt wel 'en haas’, - vaak volgen: ‘ten minste als hij er op trapt!’ Staring verduidelikt het bekende: ‘Loop naar de pomp,’ met ‘en drink je nuchteren.’ En als Van Deyssel 't begin beknuffelt van een zeurderig verhaal, eindigt hij: ‘met deze soep maakt hij ons met-een beu van het hele maal, dat wij verder dus maar onaangeroerd zullen laten.’Ga naar voetnoot1) Of als deze Netscher kapittelt, zegt hij: Ik kan hem nu niet meer de hand geven, want natuurlijk heeft hij na de vorige bladzijden mij al lang den rug toegedraaid; nu ga ik hem dus alleen maar een beetje op zijn schouder kloppen, om dat ik het toch wezelijk goed met hem meen.Ga naar voetnoot2) Men noemt dit dan ‘plasties’, aanschouwelik voorgesteld. | |
[pagina 371]
| |
Elk vat het woord vaak op in zijn vólle zin. Voor velen is ‘eigenaardig’ nog ten nauwste samenhangend met ‘eigen’ en ‘aard’; en is ‘uitgeslapen’ tekenend iemand die niet dommelt, en soest. En zo kan men als antwoord horen op: wacht, ik zal je helpen -: ‘o, dat hoeft niet, ik kan 't alleen wel af.’ - In Holland, heet het, is heel veel Fries bloed in omloop; en men voelt 't laatste woord in zijn volle betekenis. Minder of meer doet ieder zo. En nu ‘dichters’? Staring schrijft:Ga naar voetnoot1) En 's anderen daags zet Huibert-baas....
Zich bij de lamp reeds aan zijn taak,
Zoo wakker als hij kan....
en ook: 't Onthutst gezelschap druipt uiteen.
Voor Vondel is de ‘godheid’ de hoogste ‘goedheid’; in de Leeuwendalers zinspeelt hij met Kommeryn op ‘kommer.’ En zo talloze keren meer. Want: een woordreeks, een uitdrukking, een woord in kérn-betekenis optevatten, is kenmerkende eigenschap van élke dichter.
Dikwijls klankt men 't bestaande om het geheel of gedeeltelik te verduideliken. Wordt het vreemde ‘portemonnaie’, - zij 't dan ook woordspelend - soms niet genoemd ‘po(r)teme(t)niks’? En gebruiken dichters niet ‘ael-oud’, om 't edele van 't oude aan te duiden, voor ‘al-oud’? Is ‘Zondevloed’ niet duideliker in zich-zelf als ‘zondvloed’? En vormde men zo niet ‘gaanderij’ naast ‘galerij’. - En ‘geeuwhonger’, e. a?
Oude woorden, die niemand of zeer weinigen meer kennen, geven de ‘dichter’ juist aan wat hij uiten wil. Wat weinig voorkomt, treft hun vaak meer dan een ander; 't wordt hun iets | |
[pagina 372]
| |
eigens, vaak sistematies gebruikt! - Men herkent er Potgieter aan; en Staring. Wat niet in de algemene taal, maar wel alleen in volkstaal of streek-dialect bekend is, geeft aan de ‘dichter’ zijn cachet: aan Cremer, en Justus van Maurik, en Daum. - Wie gebruikt trouwens geen zin-orde, geen woordvolging, geen woord of klank, die eigen is aan bepaalde streektaal?Ga naar voetnoot1)
Elk maakt telkens weer op nieuw taal. Zo hij 't nodig voelt, maakt hij nieuw-vormingen van 't overgeleverde oude en bekende; of schept hij wat heel nieuws. Dat nieuwe, die nieuw-vormingen wijken af. Dat frappéert in 't begin; 't vindt niet altijd instemming. Of zo wel, dan wordt het nagesproken, en algemeen verspreid. Ze kunnen alléen blijven in hun vorming; maar ook kunnen ze serie-gewijs na-gevormd worden, dan ontstaan er tal van dergelijke.Ga naar voetnoot2) Ieder gebruikt de woordverbindingen van af, van uit, tot en met. Vrij algemeen is al een samenstelling als: koffie-drinken, in: wij koffiedrinken om half één vanmiddag. ‘En vogue’ komt ook de nieuwe afleiding in: Kollewijnen ze hier ook aan de school? Of de-Vries-en-te-Winkelt men noch? Bijna alles pasteurizeert men.Ga naar voetnoot3) Velen posten hun brieven. Karakteristiek is ook het nieuwe passieve: ‘Henry is gezelfmoord.’ | |
[pagina 373]
| |
Evenals het meer dan eens gezegde: ‘men leeft niet, men wordt geleefd.’ Anders zijn; Zijn haar grijst erg (= wordt erg grijs). Nieuw, en in zichzelf duideliker als het vreemde stenografie is de nog jonge vorming kortschrift. In de laatste tijd is ook opgekomen: minimum-lijder, onderkruiper. Evenzo: stempotlood, plakzegel, kwast, spuitwater, natuurboter, zaalrijen, peddelen, draadantwoord, schoolhoofd, uitlander, heilsoldaten, wijkverpleegster. Perron-kaart, sukkel-trein en vooral bommel-trein, maar daarnaast snel-trein. D-trein, harmonica-trein. Zo ook: Tijdopname, momentopname, prikkeldraad; enz. Minder algemeen mischien, altans nieuwer nog is pasje, een overstap-kaartje voor meer dan één sectie op de trem. En van niet veel langer tijd dateert het rookzwak buskruit. En voor ‘wat is 't hier gehorig’ is duideliker, ofschoon niet algemeen nog: ‘wat is 't hier ‘goed-horig’. Zo zegt men ook al: een eerdere (= vroegere) keer had hij 't ook al gedaan. - Heb-je de foute volzinnen in de thema's overgeschreven? Men herhaalt meer dan eens: de Nederlanders zijn 'en leeuwerig volk. Men qualificeert sommige schrijvers als nieuwgidsig. Men kent ‘Kuyperianen en Bronsveldianen; en nog vele andere -anen’. En hoe jong zijn nog de ‘onder-onsjes’? Wie kent niet de ‘Manusjes van alles’ (= die van alle markten thuis ís), en de ‘Droogstoppels’.Ga naar voetnoot1) Wie hoorde niet van een ‘Schaepmannetje’ (= borreltje). Van een ‘kiekje’. In nieuwe biezondere zin worden gebruikt de oude overgeleverde woorden: spoor, kar (= fiets), een blikje (groente), een spuit (paraplu), uitzuiger (= een rijk werk- | |
[pagina 374]
| |
gever), vergunning, trappen (= fietsen, frans: pétaler), kikkeren (als een kikker springen), landelike meetings.
Behalve nieuw-vormingen in woorden, zijn er ook nieuwe-konstruksies, nieuwe meestal weer naar analogie van andere: in ‘een rijkelui's wens’ staat de 's achter een pluralis.Ga naar voetnoot1)
Bij dichters zijn deze nieuw-vormingen talloos. Zij laten zich minder influenceren, zij suggereren zelf nieuws. Bij hen zijn ze vollediger dikwels. En systematies min of meer. Meestentijds eigen-aardig voor de dichter-zelf. Zo vindt men bij Aletrino: Gedachteloos en suffend speelde ze met haar hand in een trommel met houtwol, de scherpe zachte stukjes opnemend en wegglijdend tusschen haar vingers. Bij Couperus: En nu zij haar man steeds wezenloos op Eline zag staren, werd zij geërgerd, dat hij niets deed. Bij Robbers: Er was iets goedig-ouds, iets aantrekkelijk rustigs in 't uiterlijk van dat huis. Bij Van Looy: Zacht ruischte de regen uit. Bij Van Groeningen: Koud klamden Frans de kleeren aan 't lijf. Bij Heijermans Jr.: Het licht blankte rozetten en loovers in het wit zijner oogen, de stippen der pupillen kringden wijd-zwart in angstige spanning. Weer loomde melankolie door de schemering der kamer. Bij Aletrino: Hoog in de lucht witte een scherpe zon, strak glanzend in de | |
[pagina 375]
| |
ver-blauwe welving. Voortdurend gleden wollige wolken, van den verren horizont af boven de plassen, aan elkâar brokkend tot groote massa's en weêr uiteendrijvend in vreemdrandige stukken, snel gestuwd door den bollen wind, groote, donkere, angstige schaduwen over den grond glijdend, die geluidloos voortjoegen en in de ruimte verdwenen, schimmig en spoorloos. Bij Van Looy: Achter haar man's stoel heupte zij zich om, vroeg as-je-blieft de glaasjes. Bij Aletrino: .... drifte ze uit in een wild klanken. Bij Netscher: Ze huismoederde erg. Bij Erens: De rook uit de sigaren steeg spiralend in de hoogte. Zo bij Robbers: Zij groette haar broer 't eerst en gaf hem een zoen, waarvoor hij zich - wat houterig en licht verlegen - tintelblikkend vooroverboog terwijl zij op haar teenen ging staan. Bij Van Groeningen: Het glinsterende, rookende zeepsop schuimvlokte langs haar armen. Bij Coenen Jr.: Rechts op de spoorbrug metaaldaverde een trein aan, met statig, zwaar schokkend rhythmus. Bij Netscher: ..... liep ze met elegante wiegheupingen. Bij Fr. Erens: In de geopende ramen stonden de kaarsen met hun gele vlammetjes met Christusbeelden en Mariabeelden; zij brandden tusschen bloemen, geen licht verspreidend in de hartlichtenden dag, die geweldig licht-kaardste tegen de eene huizenrij met bibberende branding. | |
[pagina 376]
| |
En met wijden cadans als een miserere zong het ‘wees gegroet Maria’ door de bloembestrooide straat. Bij Van Groeningen: De lantaarns leken dun en teer, en hun treurige, bekoperrandgele vlammetjes met zwarte hartjes strakten in de regen, die grijs gestreept neersabelde in het opeengepakte kildonker tusschen de huizen. Bij Fr. Erens: De zilvering van vorken en lepels glom kostbaar, liggend in orde tusschen het porcelein en het glaswerk. In een porcelein-kom gloeiden de aardbeien in een zacht rood-donzig en trekkend de hoopvolle blikken. Bij Van Groeningen: Uit tal van reten lekte het (water); fijne dunningen, dooraderd van straaltjes lantaarnlicht. Bij Erens: ‘met bibberende branding.’ Bij Robbers: Na lang luiig praten over de grijze lucht en de kans op regen besloten ze 't toch maar wèl te doen. Bij Erens: De dag vervloeide luidloos in den grooten, alommen nacht. Analogie-construksie heeft Da Costa in: ‘eens moeders diepe smart’. Terwijl in Gorter's oren het best en welluidenst klinkt: De lente komt van ver, ik hoor hem komen
O ik hoor haar komen,
o ik voel haar komen
ik heb het wel altijd geloofd,
Nu is hij gekomen.
Niet alleen nieuw-vormingen, maar ook, zo nodig, maakt | |
[pagina 377]
| |
elk geheel nieuwe woorden. ‘Fiets’ ontstond; en ‘liplap’, en ook ‘biebie’, en ‘diggeda’ en ‘nopje’.Ga naar voetnoot1) Maar de dichter vooral schept ze. Gorter, en Van Deyssel, als Cremer en Hooft.
Men klanknabootst vaak en veel. Ieder kent: ff! sst! fft! hm! hm. pst! pats! boe, boe! bè. poef. tu, tu! plof! - Dichters horen scherp; bij hun vindt men deze klanknabootsingen nog veel meer: Vooral bij de jongere. Zo heeft Van Looij: Door de wagenpoort was een Arabier komen aansloffen, klepperdeklep-klep-klep, en hij stond nu voor de toonbank stil. Zo Roosdorp: Toen met een harden boenk en korten knip van 't droge slot, de deur dichtsloeg van verre, met doffe dreuning door de lange gang. Zo Heijermans: Maar kort-aadmig van opwinding, had ze kurkig gehijgd, met zwaar-dichte oogen en alleen het knoerstig gesnurk van de varkens naast-an had geklonken. Zo Van Dokkum: Zacht plitslend schuift een schip op 't schulpend water. Zo Koenen Jr.: Het geluid van een deur verderop, die piepend openging..... hard klakkend dichtsloeg.... de gewone traptreê hoorde hij kraken... Zo Van Deyssel: Een klinkend smederij-gebeuk. Zo Van Groeningen: De goot op het plaatsje pitte-pette: de regen scheen opgehouden | |
[pagina 378]
| |
te hebben. Soms even zwiensde het water langs het zink en plitspletste op de gele steentjes. Zo Van Looij: De bui snelde aan, de druppels ratelden al kwaad in de boomen, klikkeklakten rumoerig op den weg, sloegen boos gaatjes in het water. Zo Van Groeningen: De pompzwengel piep-bonsde. Zo Van Deyssel: Het ijl-witte water spatter-dartelde en spoelkrioelde den handdoek doorzuigend in de kom, en hooger klefferend tegen het gezicht, en even er over-gedauwd blijvend in striempjes en schrampjes en straaltjes en blaârtjes en kwijlende druppeltjes van bobbelende nattigheid, waaronder licht-roode frischte door de bovenwangen opzette. Zo Aletrino: In een dwarrelende klettering straalden de dikke druppels neêr op het rijtuig, waarvan de zeiltjes waren neêrgelaten en donkerden de bruine huid van het paard, dat kittelig zijn ooren schudde en met zijn regelmatigen stap droomerig voortsopte over den natten weg. En zo Van Deyssel: De zittenden plompten den tinnen lepel in de geel-sneeuwbrokkige aardappelen. Men houdt zich niet altijd aan de gewone volgorde van zinnen en woorden: dat hangt van veel omstandigheden, o.m. van de gemoedstoestand af: ‘In de derde minuut na dat besluit wordt een puts vlak boven zijn hoofd met een zware slag,.... vlak boven het hoofd van | |
[pagina 379]
| |
Dokter Petter wordt het ding boven op het dek neergesmakt of neergegooid of hoe je 't noemen wilt.’Ga naar voetnoot1) De dichter gaat veel verder, natuurlik. Hij combineert de klankreeksen anders als in het algemeen, omdat hij die anders samen valt. Zo Gorter, Van Deyssel, Ary Prins, Aletrino, en velen van de nieuweren; zo Staring, en Potgieter, en Hooft. Zo is de woordvolging eigen-aardig bij Gorter: ‘Zóó als een bloem van zomerrood, papaver
Rustig vol rood staat, midden in de gedaver
Van zonnevuur dat valt den grond in stuk
En smoort en schroeit het gras: maar zijn geluk
Blijft even groot: hij laat zijn rooden vaan
Wapp'ren op wind of in de zon stilstaan -
Zóó stond ze in het grootst en stilst genot
Het onbegrepen', in den gloed van God
Den Vader, en hield recht het hoofd omhoog,
Haar armen stil, terwijl niets óverwoog.’
Konstruksies die weinig voorkomen, worden vaak als behoefte voor dichters. | |
[pagina 380]
| |
Weinig hoort men soortgelijke: Is dat een gedeelte van de boeken, door jou verstuurd? - Om nu alleen weer de jongeren te noemen - en van Hooft en zo veel anderen te zwijgen - Gorter, Kloos, Van Deyssel, Ary Prins zijn er vaak om gescholden. Als de laatste in een gevecht zich in-voelt, uit hij zijn ziening zo: Doffe sterke slagen heen door harnassen, diep in vleesch - Oprijzen van lichamen in het zadel, vol levenskracht, en neer in stervens-wankel - Lauw vocht, gulpend van onder borst-stukken - Armen in smart-kramp omhoog gestrekt, zonder wapen - Holle metaal-klanken als klokkehameren - Buigen van lijken-te-paard, ingeklemd, die niet konden vallen - Oogen-in-bloed-en-schaduw onder helmkappen en groot-open van wreedheid - Pluimhuiveren op lichaam in doodsrilling - Hoon-grinneken, roofdiertanden bloot, na een goeden houw of stoot - Rauwknarsen van paarde-pooten over schilden, glad van bloed - Rochel-stooten uit hoofden-naar-achteren - Valsche klanken als staal afgleed op staal - Smart-gehinnik uit boven de menschenkreten - Monden open in waanzin-lach, en even daarna een stroeve doodspleet - Smoorkreten van onder gevallen paarden, en die schenen te komen uit den grond - Gezichten bijeen inwoest-krankzinnige evenaanschouwing - Vleesch-blank, dat bezoedeld grauw werd - Bloed-zaaien van wildstijgerende paarden - Kraak-schroeven omlage lichamen in enge openingen - Borst-reutelen door harnaskneuzingen - Rood-nat op gouden helm-duiven, die gespleten werden - Vloeken in doodstrijd van gevallenen-in-bloed, die opzagen met gebroken oogen naar het paarden-beweeg - Handen afwerend vergeefs een stoot, die aankwam, snel, met blanke schittering - Plots-storten van paarden, met rammelingen, door | |
[pagina 381]
| |
stooten op van omlaag - Zwijn-wentelen van stervenden in vreeselijk lijden. En het laatst een rauwe, lucht-rijtende kreet. Geen ridder uit de stad meer in leven. En Van Deyssel tekent zo juist met zijn: Geen-zijds de zwemschool snelgleed een versch-bruine giek voor-bij. waar ‘gleed snel’ een heel andere gewaarwording opwekt. In de taal van elk wisselen klank na klank elkaar af, veeltonig of enkel-tonig; zacht en fors, helder en dof. Elk kan 't horen, zo hij maar af-luistert. En in dichtertaal onderscheidt men 't zelfde. Ja vooral hier.Ga naar voetnoot1) De dichter maakt die klankvolgingen tot woord-muziek.Ga naar voetnoot2) Hij hoort die in z'n binnenste. Onbewust waarom 't hem mooi-klinkt, waarom hij 't zó doet op 'en bepaald moment? Hij kán niet anders. Hém klinkt het goed, en al die anderen die met hem gelijkgenatuurd zijn. Er zijn er die 't helemaal niet horen en ook die 't lelik zullen vinden. Of er die laatste zullen zijn, zo ze 't volgende horen? Eens heb ik de dalende zon gevraagd
te wachten,
eens heb ik van dichte nacht-schaduw
het luchte, vluchtige vlieden beklaagd -
en nu! - en nu! -
Nu glijden de tijden zoo langzaam aan,
de dagen, de tragen, ze willen niet gaan
en lang - lang - lang zijn de uren der nachten.
Eens hield ik de goudene uren te goed
voor klachten,
eens vuld' ik den levenden, helderen dag
met bloemen en blijheid en liederen zoet,
maar ach! - maar ach!
| |
[pagina 382]
| |
Nu zullen zich vullen zoo nacht als dag
met bange gezangen en droef geklag -
en lang - lang - lang zijn de uren der nachten.
Bij deze woord-muziek komt vaak herhaling voor van zelfde klankreeksen, - evenals dit te vinden is bij de gedachte-reeksen; in oorsprong is dit èn 't stafrijm of allitterasie, èn 't halfrijm of assonance, èn 't rijm-zelf. Pietje begietje de bloemen wel alle dagen? - Dit is wel vel vijf. - Met spoedig bericht verplicht u.... - Dat zou-je nu elke keer weer doen? - Een ander maal helemaal kaal knippen, hoor. - De kachel snorde, en de poes spon, en 't water in de ketel zong. In de algemene taal hoort de dichter deze rijmen, neemt ze naar zijn mooi gevoel zoals 't hem goed klinkt. Hoe sterk is ook noch bij de germaanse volken 't gebruiken van allitterasie; zelfs in elks gewone spraak valt dit optemerken: Wat móet die mán hier? - Zóu je (zo goed willen zijn) me 't zout even (willen) aan (te) reiken. - Levert dit de leverancier dan niet de gewenste winsten, dan.... - Wat moet die man hier doen? - Een hartig hapje. - Morgen kan ik toch moeilik van die meeting wegblijven. - Ik had graag gauw antwoord. - Als u geen bericht krijgt, kom ik dinsdag. - Voel me nu een boel beter als.... - Men praat over koetjes en kalfjes, als men met z'n werk kant en klaar is. - 't Kind komt op zekere leeftijd onder z'n meesters, onder z'n makkers. - Dat begint al bij hem als kind, dat wordt meer bij hem als mens. - Met wat de Taalwetenschap van nú heeft gevonden dat Taal werkelik was.... - Zie er naar en zorg er voor dat zondags de schoenen schoon zijn. - Wat wilde Weyland. - Wat wou Wijtse? - Waar woont de weduwe Wennink? - Van zulk algemeen-gebruikt stafrijm maakt de Dichter zijn kunstvol stafrijm. Ook naar elke gedachte, zo hij 't nodig acht, eigen-aardig, afwisselend. En welke dichters kennen dit niet? Bredero, en Potgieter natuurlik.
Niet alleen is er woord-muziek, er is ook ritme in taal: | |
[pagina 383]
| |
eigenaardig-volgende klankgolving. Al wordt dit weinig of niet in 't gemeen opgemerkt door de meesten; de Dichter hoort het. Karakteristiek wordt dit bij de Dichter. Hij maakt zijn eigen dichter-ritme, zo nodig, - evenzeer van elke gedachte eigen-aardig, afwisselend.Ga naar voetnoot1) Nu is dat algemene taalritme geen ouwerwets versschema: oftewel conventsie. Het Taalritme hangt vaak in veel gevallen af van de verschillende woord(klank)volging; na 'n zal 't anders wezen dan na 't. Dit vindt zijn eerste oorzaak wel in syntaktiese construksie van vroeger tijd. - Zo is dan ook 'et dichter-ritme geen noodwendige regelmatige kadans. Wat meer is: kadans bij een dichter is niet veel anders als ‘decadence’, zo hij er zich toe laat dwíngen: onmacht, die zich uit, van een wouldbe-kern-mens, van een decadent. Waar een dichter gedwongen cadanseert ‘omdat het zo hoort’, is hij decadent. Waar 't ongedwongen, - uit eigen aandrift geregeld-afwisselend wordt, is hij trouwens de uitvinder van dat ritme, opnieuw.Ga naar voetnoot2) Alleen in zangverzen, en ook daar nog niet altijd, - bewijze de volkspoëzie: de eigene van 't Volk, niet die door | |
[pagina 384]
| |
‘mannen van 't vak’ ekspresselik gemáákt wordt voor 't volk, - in zangverzen kan regelmatig terugkerend ritme wezen. Tal van ritmen zijn er dus: al kunnen ze worden tot strofe-ritme, en koeplet-ritme, en zelfs regel-ritme. 't Dichter-ritme is zo een eigenaardig, hem typerende vaak afwisselende opvolging van de talloze aksenten die ieder in de taal kent. Dat eigen-vrije-ritme hebben de nieuwere Dichters vooral; en 't volkslied; - en dat vrije had Hooft in z'n jonge tijd, en de middelnederlandse zangers. Eén enkel vrij-vers als proeve: Zij heeft geleden
àl wat een mensch kan lijden,
goed en rein;
en wils-sterk, hoog Haar smarten steeds gedragen
bòven de hoofden van die om Haar waren,
dan - bij hun opzien,
of niet een droef gerucht van zuchten ging -
met weggedrongen tranen-glimlach
Ze gesust.
Nu is ontgleden
der blanke ziele 't lijf,
verteerd van pijn.
O, ween zoo luide niet!
Laat niet dit heftig lichaams-schokken
verstoren stil-gewijde doods-rhythmiek.
O, ween zoo luide niet!
Hier passen niet die tranen
elders óók vergoten.
Wees stille hier....
Sprei zacht
de teere bloempjes van de sneeuw,
kussend heèl zacht
het lieve zilver-grijs
van éénen nacht.
| |
[pagina 385]
| |
De vrede daalt....
Verjongde, heil'ge schoonheid geeft zachte dood Haar weer,
Spreidt marmeren volmaking van lijnen ijskoud neer.
Zij heeft geleden
àl wat een mensch kan lijden....Ga naar voetnoot1)
Zo hoort men de woord-muziek en klank-golving: zo ziet men vaak bij elke klank tegelijk kleur. Men spreekt van 't rose als de kleur van de liefde; 't geel duidt op haat: 't blauw op trouw; 't rood op boos-zijn; 't zwart op rouw, 't groen op hoop. Zo zien velen werkelik geluiden in kleur.Ga naar voetnoot2) Kinderen zelfs spreken van ‘een grijs geluid’, van ‘een donkere stem’.Ga naar voetnoot3) Evengoed, als omgekeerd, men spreekt van ‘schreeuwende kleuren’; van de ‘toon’ van een schilderstuk. Zelfs reuk-indrukken doen klanken in 't oor klinken. Dichters hebben sterk deze aandoeningen.Ga naar voetnoot4) Zo bij Van Deyssel: Het was een grijs geluid zonder kleur. Bij Van Looij: met donkere krachtgeluiden in zijn harden buik stampte de Atlantic vooruit. Bij Aletrino: Dan grijsden weken na weken heen, eentoonig kleurend de gelijke drooming der dagen, vèr lichtend in een langzame nadering den dag die hij weêr zou gaan naar huis. Bij Van Groeningen: Een donker-paarse walgelijke heliotroopgeur wikkelde alles in z'n plooien. Bij Van Deyssel: En de verte-boomen, de slanke hoogboomen van de dicht-bij-verte, | |
[pagina 386]
| |
druischen zingende roepingen af uit hun fladderende gebladerten. Een koperen glans-schijn galmt door den hoognacht. Zo bestaat er grote samenhang tussen Algemene Taal en individuéle Taal en Dichterdialect. Zo is er bij veel overeenkomst veel verschil. En waar elk afwijkt in z'n taal van 't algemene, daar doet elk-en-een ieder dit alles zonder te vragen: wat zouën de mannen van de stijl- en taalgeleerdigheid er wel van zeggen? Wat denken taalstudie-lui hier van? Vinden ze 't wel goed? Vooral de Dichters doen dit. Voor hun toch is de taal niet allereerst een converzasie-middel om er zich in verstaanbaar te maken voor Jan- en Alleman, maar om presies te uiten wat zij in hun dichterbinnenste voelen.....
Zo alleen zégt een ‘dichter’ presies wat hij voelt. Dat is zíjn stijl, zíjn taal. Individueel verschillend. B.H. |
|