Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
Boekaankondiging.K.O. Erdmann, Die Bedeutung des Wortes. - Leipzig, Avenarius, 1900.Het denkbeeld dat ten grondslag ligt aan de reeks van semasiologische onderzoekingen waaruit dit werkje bestaat, is: dat de waarde van het woord als middel om tot de kennis van iets te geraken nog altijd te hoog wordt aangeslagen; nog altijd stellen interpretatores onrechtmatige eischen van ondubbelzinnigheid en onveranderlijkheid aan de woorden welke zij moeten verklaren. Hoogst zelden komt het voor dat een woord slechts één scherpbegrensd begrip uitdrukt: de regel is dat het meer dan één beteekenis heeft en, behalve het hoofdbegrip, min of meer vage bijbegrippen bevat. Op heldere, en toch diepzinnige, wijze wordt dit gronddenkbeeld door den schrijver toegelicht: zijn voorbeelden zijn bijna altijd treffend. Misschien zou men hem mogen verwijten dat hij het ‘woord’ te veel als iets geïsoleerds beschouwt en te weinig als deel van den zin - het is duidelijk dat door deze beperking aan de natuur van het ‘woord’ geweld wordt aangedaan. Een ‘woord’, zooals de schrijver het overal opvat, bestaat niet in werkelijkheid, tenzij in woordenboeken. Het gevolg is dat, in de beoordeeling van het karakter der ‘woorden’, te weinig rekening wordt gehouden met het feit dat ‘taal’ alleen bestaat voor zoover zij gesproken wordt; dat aan het ‘woord’ wordt toegeschreven wat alleen een uitvloeisel is van het verband waarin het wordt gebruikt, en dat, vooral, de toon waarop het wordt gezegd geheel buiten bespreking blijft. Dit belet echter niet dat het mij wenschelijk voorkomt hier een korte analyse van het werkje te geven, welke ik slechts enkele malen door korte opmerkingen zal afbreken. De dubbel- of meerzinnigheid van een ‘woord’ kan bestaan: òf in de ‘suppositie’, d.i. dat een grammatische vorm meer dan ééne beteekenis heeft (b.v. hij speelt piano = ‘hij kan p. spelen’ of ‘op dit oogenblik speelt hij p.’) - òf in de relativiteit van het begrip, waar het woorden betreft die noodzakelijk een aanvulling noodig hebben (b.v. nieuw) - òf in de ‘amphibolie’, wanneer n.l. het woord meer dan één begrip kan uitdrukken (b.v. slot). Dit laatste geval is meestal ingewikkeld: een woord drukt n.l. meestal een complex van voorstellingen uit, die in een min of meer nauw verband tot elkander staan. Erdmann vergelijkt het met een kring welke het middelpunt (de ‘kern’) | |
[pagina 352]
| |
vormt van een aantal daaromheen getrokken cirkels, getrokken niet met een scherp potlood, maar met een breed, in de verf gedoopt penseel (het ‘grensgebied’). De kern is dan het begrip dat in alle gevallen met het woord is verbonden, de breede, vagere buitenkring zijn de voorstellingen die het soms kan opwekken, doch niet altijd opwekt. Zoo is van het woord Duitscher de kern: ‘zij die behooren tot het Duitsche rijk’; men kan er echter tevens onder verstaan ‘zij die van duitsche afkomst zijn’, en ‘zij die Duitsch spreken’. Naarmate men het grondbegrip met een der bijbegrippen of met beide verbindt, duidt de naam ‘Duitscher’ andere personen aan. De oorzaken van het ontstaan van een ‘grensgebied’ kunnen zijn: de onbepaaldheid der grenzen van het begrip zelf (b.v. jeugd, hoop), de mogelijkheid om een ding of persoon aan te duiden die zich in een toestand bevindt, of wel die de geschiktheid bezit er zich in te bevinden te eeniger tijd (b.v. een speler = ‘iemand die op dit oogenblik speelt’ en ‘iemand die ervan houdt te spelen’), en de overdracht van beteekenis. Dat een woord vele beteekenissen heeft, is dus iets zeer gewoons, iets normaals; vandaar dat het onmogelijk is er, hoe gewoon het ook is, een absoluut juiste en volledige definitie van te geven. Toch moet dit soms geschieden, vooral bij wetsinterpretatie. Maar in de meeste gevallen is het onnoodig de grenzen van de beteekenis te kennen, en is het voldoende te weten met welk doel de uitdrukking is gebezigd, nl. of zij subjeet is of predicaat (? de bedoeling van den schrijver is mij niet duidelijk; hij geeft geen voorbeeld), of zij in het algemeen of in het bijzonder wordt gebruikt, en of zij bij den hoorder een voorstelling moet opwekken of wel hem moet doen denken (vgl. ‘Deze cathedraal is in gotische stijl gebouwd’ en ‘Faust zit in een gotisch vertrek’; in het tweede geval dient het adjectief uitsluitend om een stemming bij ons op te wekken, in het eerste alleen is kennis van de kenmerken der gotische bouworde onmisbaar). Na eenige beschouwingen over de min of meer scherpe of vage begripsonderscheidingen - de eerste noodig in de wetenschap, de tweede verkieselijk voor hen die op het gevoel der hoorders willen werken - gaat de Schrijver over tot de bespreking der moeielijkheden welke voortvloeien uit dit veelzijdig karakter van het ‘woord,’ wanneer men wil trachten, hetzij het te analyseeren, hetzij het te definieeren. In het eerste geval staat men lijdelijk tegenover de taal, in het tweede grijpt men altijd eenigszins eigenmachtig in het taalgebruik in. Wat de analyse betreft - de groote woordenboeken geven duizenden voorbeelden - beveelt de schrijver de volgende middelen aan, om de beteekenissen van een woord te kenschetsen: het zoeken van tegenstellingen, de vergelijking met vreemde woorden, de beschouwing der afgeleide woorden. Wat aangaat het definieeren der beteekenis van een woord, wij hebben reeds gezien dat dit eigenlijk onmogelijk is: | |
[pagina 353]
| |
alleen voor een bepaald doel kan het noodig zijn het te probeeren, maar in geen geval kan men spreken van een goede of van een slechte definitie. Is een walvisch een visch? Dit hangt af van de vraag of men visch als wetenschappelijken term bedoelt, of wel daaronder verstaat wat de gemeene man er mede uitdrukt. In geen geval mag men in het algemeen zeggen dat men een walvisch niet een visch mag noemen, immers visch voor een ‘in het water levend dier’ is zelfs veel algemeener dan visch in den zin dien de zoölogen eraan toekennen. De zaak is dat de beteekenis van een woord niet alleen, zooals wij daareven zagen, meestal vaag is, doch bovendien afhangt van de volgende differencieerende elementen: de bijzondere wijze waarop het 't begrip uitdrukt (vgl. krijgsman en soldaat) en de stemming welke het weergeeft (vgl. vluchten en op den loop gaan). Er zijn zelfs woorden waarin de stemming welke erdoor wordt uitgedrukt overheerschend is en het begrip op den achtergrond treedt. Dit is het geval met de scheldwoorden. En ik herinner mij de geestige definitie die een taalgeleerde gegeven heeft van het woord patser, dat n.l. volgens hem ‘een woord is waarover men boos moet worden als iemand het tegen je zegt’. Dat metafers alleen berusten op de stemming die een woord weergeeft, is een in de jongste literatuur vaak voorkomend verschijnsel, doch reeds uit Goethe haalt de schrijver aan den regel: ‘Und grün des Lebens goldner Baum’. Hij neemt dezen in bescherming, evenals den zin van Schiller waarin van een ziel wordt gezegd dat zij ‘feurig und geschäftig’, en tegelijk dat zij ‘der List und der Liebe gleich unbetretbar’ was. Het is mij steeds voorgekomen, dat de Duitschers minder fijngevoelig zijn dan wij bij het gebruiken van beeldspraak. Er bestaan geen woorden die precies hetzelfde uitdrukken, evenmin in éénzelfde taal als in verschillende talen. Dit brengt den schrijver tot het bespreken van het gebruik van vreemde woorden, en wat hij daarover zegt lijkt mij juist en gematigd: alleen wanneer een inheemsch woord absoluut hetzelfde begrip, met dezelfde nuances, weergeeft als het vreemde, is het gebruik van dit laatste te laken. Ik meen echter dat het onjuist is in se promener nog de etymologische beteekenis ‘zichzelf op den voorgrond stellen’ terug te willen vinden, en ik zou den schrijver hier hetzelfde willen verwijten dat hij aan een duitschen criticus voor de voeten werpt, die ‘parfum’ alleen in de beteekenis ‘odeurtje’ kende. Dat eigen woorden deftig, vreemde woorden daarentegen minachtend zijn (vgl. komediant en tooneelspeler), is vaak waar, doch de oorzaak hiervan is niet de eerbied dien men voor eigen goed heeft, maar, naar mij voorkomt, alleen de omstandigheid dat de vreemde woorden algemeener gebruikt zijn, terwijl de inheemsche oorspronkelijk boekentermen waren, of wel een tijd in vergetelheid zijn geweest en nu weer zijn opgediept: het ongewone heeft iets deftigs. Een woord kan een objectief ‘oordeel’ of een subjectieve ‘beoordee- | |
[pagina 354]
| |
ling’ bevatten. Vaak beide tegelijk. En hierdoor komt het dat woordenstrijden zoo talrijk zijn, vooral omdat sommige woorden, ook als het begrip dat zij weergeven verandert, nog lang dezelfde stemming als vroeger reflecteeren. Dit dubbele karakter is hinderlijk bij kalme onderzoekingen, doch voor redenaars, en in het algemeen voor hen die op den wil der menschen werken, is het een groote kracht. Het hoofdstuk dat handelt over de vraag of woorden ‘per se’ een voorstelling bij ons opwekken - natuurlijk antwoordt de schrijver met neen - en dat onderzoekt waarin het min of meer aanschouwelijke bestaat der taal van dichters en redenaars, staat niet in onmiddellijk verband met de overige behandelde vraagstukken en lijkt ons een ‘hors d'oeuvre’Ga naar voetnoot1). Dit is echter geenszins het geval met het laatste hoofdstuk, dat zeer scherpzinnige opmerkingen bevat over ‘het gebruik van woorden zonder nadenken’. Ik vermeld o.a. de juiste kritiek van E. op de pogingen die in Duitschland worden aangewend om de grammatische termen door duitsche te vervangen: dat dit niet gelukt, komt niet hiervan dat het Duitsch te weinig vormingskracht heeft, maar is hieraan toe te schrijven dat hetgeen wij onbewust door den tot nu toe gebruikelijken term aanduiden, niet door één enkel nieuwgevormd woord is weer te geven. Welk een rol het gebrek van nadenken in de taal speelt, en hoe gelukkig het is dat wij het talent bezitten om den etymologischen zin van een woord te vergeten, toonen woorden als ‘in staat zijn’, ‘in het oog houden’, welker algemeen gebruik alleen daardoor mogelijk is geworden. Een treffend voorbeeld van het afslijten der beteekenis leveren, dunkt mij, de namen van straten. Welk een rust dat, als wij van de ‘P.C. Hooftstraat’ of de ‘van Limburg Stirumstraat’ spreken, de gedachte aan deze groote mannen ons niet altijd komt storen. Salverda de Grave. | |
Verbetering.Tot mijn spijt heb ik in mijn artikel over Vereenvoudigde Spelling (Juni-nummer van T. & L.) onzen dichter Willem Kloos ten onrechte van onnauwkeurigheid beticht. Het t.a.p. bedoelde gedichtje is van de hand des heeren J. Winkler Prins, getiteld ‘Maaiers’, staande op blz. 140 van den 3en druk van ‘Dichters van dezen tijd’. Titisee, 22 Juli 1900. t.d. detmers.
Naschrift: En nu is nog de vraag of die ‘onnauwkeurigheid’ geen drukfout is, niet van de hr. Winkler Prins, maar van de uitgever! Waarom niet geraadpleegd de originelen, of betrouwbare herdrukken? b.h. |