Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Over Middelnederlandsche handschriftkunde in verband met Taal- en letterkunde.Ga naar voetnoot1)Er is een hulpwetenschap van de philologie van het Nederlandsch, die, tot groote schade van dat vak, zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland schromelijk verwaarloosd wordt. Ik bedoel de Nederlandsche, speciaal de Middelnederlandsche handschriftkunde, waardoor ik niet alleen versta: kennis van het schrift, maar van alles wat het geschreven boek betreft, zijn samenstelling, zijn inrichting, zijn geschiedenis, zijn bestemming, en dus ook de wetenschap welke handschriften bestaan en bestaan hebben. En die verwaarloozing valt thans meer dan ooit in het oog, nu, dank zij der Hollandsche wetenschap en den Hollandschen ondernemingsgeest, de klassieke philologie met zulk voortreffelijk palaeographisch materiaal toegerust wordt. Duitsche, Fransche en Engelsche philologen kunnen, desgevraagd, met gerecht-vaardigden trots wijzen op verschillende uitgaven, waaruit hunne middeleeuwsche handschriftkunde in 't algemeen, en de ontwikkeling hunner middeleeuwsche schrijfkunst in 't bijzonder bestudeerd en gekend kan worden. Ik hoef slechts het Recueil de facsimilé's van de Parijsche Ecole des Chartes, het Album paléographique van de Société de l' Ecole des Chartes, Le cabinet des Manuscrits en de Mélanges de paléographie et de bibliographie van Léopold Delisle, het Manuel de paléographie latine et française met bijbehoorend album van Maurice Prou, het Album paléographique van Flammermont; de Facsimiles van de Paleographical Society, Wattenbach's Schriftwesen, Könneck's Bilderatlas, de Schrifttafeln van W. Arndt, de Altdeutsche Handschriften van Enneccerus, de Monumenta paleographica van Chroust en Schnorr von Carolsfeld te noemen, om nu nog te zwijgen van wat in andere landen is gepresteerd, om u een werkmateriaal voor den geest te brengen, zooals men er geen beter wenschen kan en dat een Neerlandicus, voor mijn gevoel althans, moet doen watertanden. Men heeft het zelfs bij geene ‘schriftproben’ gelaten: geheele handschriften, ook van zeer uitgebreide werken, heeft men gereproduceerd, en dat niet alleen in Frankrijk, Duitschland en Engeland, maar ook in Italie, in Spanje, in Denemarken, in Zweden, tot in Rusland toe. | |
[pagina 338]
| |
Wat maken de Nederlanden daarnaast een pover figuur! Want mocht ons, Neerlandici, gevraagd worden wat we op dat gebied kunnen toonen, dan zouden wij met beschaamde kaken staan, zooals men in Vlaanderen zegt, daar wij geen ander antwoord kunnen geven dan dit: het oudste, maar tevens het eenige werk dat handelt over Nederlandsche handschriftkunde is een boekje van Jacobus Koning, getiteld Algemeene verklaring van het oud letterschrift, in 1818, dus voor ruim tachtig jaren, door de Maatschappij tot nut van 't algemeen in ‘steenplaatdruk’ uitgegeven. Buiten dat werkje, dat voor zijn tijd niet geheel onverdienstelijk was, maar natuurlijk al sedert lang zelfs aan bescheiden eischen niet meer voldoet, hebben we niets anders dan de facsimile's van de gebruikte handschriften, bij eenige uitgaven van teksten gevoegd. De meeste daarvan zijn echter onbruikbaar, omdat ze vervaardigd zijn met procédés die niet onafhankelijk zijn van de mindere of meerdere vaardigheid van den teekenaar en van diens verbeelding, noch van het doel door de uitgevers beoogd. Die facsimile's moesten immers dienen tot ‘opluistering’ der uitgaven, en zoo werd de keus bepaald niet door de meerdere of mindere belangrijkheid van het specimen uit een zuiver palaeographisch, dus wetenschappelijk oogpunt, maar door hunne mindere of meerdere fraaiheid: aesthetische consideraties gaven den doorslag. Dit laatste is overigens ook later het standpunt gebleven, toen men ook hier van volmaakter bewerkingen ging gebruik maken; waarbij nog komt, dat de reproducties niet zelden op kleiner schaal dan de origineelen worden vervaardigd, waardoor ze alweer een nieuw gedeelte hunner reeds geringe studiewaarde verliezen. Het is nu natuurlijk mijn bedoeling niet te beweren, dat er daarom ook geen Neerlandici zijn, die Middelnederlandsche handschriften kunnen lezen. In geenen deele. Er zijn er genoeg, die daarin doorkneed zijn, we weten het allen. Maar hunne kennis is iets persoonlijks, dat met hen te gronde gaat, zoodat het eerste vereischte om van een gevestigde wetenschap te kunnen spreken, ontbreekt, nl. dat een zekere hoeveelheid kennis aan een volgend geslacht wordt overgeleverd, om daarop voort te bouwen.
Hebben wij zoo goed als niets gedaan om de ontwikkeling van ons schrift te leeren kennen, we zijn niet veel ijveriger geweest in het navorschen der talrijke andere vraagpunten, die zich bij een handschrift voordoen. Want een middeleeuwsche codex is immers, evenals alle dingen, een voortbrengsel van verschillende krachten. Vooreerst geen schrijver zonder schrijfmateriaal, papier, perkament, inkt enz. Terwijl in alle andere landen, geen enkel uitgezonderd, het middeleeuwsche papier ernstig bestudeerd werd, is bij ons van een dergelijke belangstelling weinig te bespeuren. Men schijnt hier niet te beseffen, dat aan de kennis van het papier veel gelegen is, dat die kennis een | |
[pagina 339]
| |
onmisbare hulp is om den ouderdom van een handschrift nader te bepalen, dank zij de watermerken die de papierfabrikanten gebruikten. De ondervinding leert, dat eenzelfde soort papier, herkenbaar aan het watermerk en aan zijn plaats met betrekking tot ribben en roeden, de zoogenaamde ‘vergeures’ en ‘pontuseaux’ van den vorm, over geen langer tijdruimte dan ongeveer 25 jaar voorkomt, en het zegt niet weinig, als men dat bij het bepalen van het tijdstip waarop een of andere codex vervaardigd werd, in rekening mag brengen. Toch zijn er wel Nederlanders geweest, die het belang der watermerken hebben ingezien, maar het meeste daarvan is onuitgegeven gebleven, en sommigen, zooals J. Koning, hadden bijbedoelingen die hun blik benevelden. In elk geval, het jongste dezer werken is dat van Mr. J.H. de Stoppelaar, die nu reeds meer dan dertig jaren geleden een zeer nuttig boekje heeft geschreven over het Papier in de Nederlanden inzonderheid in Zeeland, dat ook thans nog zeer goede diensten kan bewijzen, al zijn de afbeeldingen der watermerken wat te zeer verfraaid en buiten alle verband met vergeures en pontuseau's afgedrukt. Om het niet te lang te maken, ga ik thans dadelijk over tot de scrivers en scriversen onzer handschriften. Wie waren zij? waar werkten zij? hoe en wanneer? Hoeveel tijd besteedden zij aan het schrijven hunner codices, en wat lieten zij zich voor hunne moeite betalen? Wat weten wij van het opteekenen op het gehoor af? Op deze en nog vele dergelijke vragen blijven wij het antwoord schuldig. Wel zijn er werken, waar die vraagpunten ter sprake komen, zooals b.v. in de Geschiedenis der Nederlandsche Taal van Prof. Verdam en in het met roem bekende werk van Prof. Acquoy over het klooster te Windesheim, maar alles samen genomen is dat zoo weinig, dat de behoefte aan meer er des te beter door uitkomt. Is de codex eenmaal geschreven, dan dient hij gebonden te worden, en over onze middeleeuwsche bindkunst en binders zijn we al niet veel beter ingelicht dan over al de rest, terwijl we het overgroot gedeelte van 't geen we er over weten, dan nog verschuldigd zijn aan een vreemdeling, nl. aan James Weale die reeds voor jaren in het Belgisch tijdschrift La Flandre en kortgeleden in zijne Bookbindings and Rubbings of Bindings in the South Kensington Museum ook aan Nederlandsche binders en Nederlandsch binderswerk zijn aandacht heeft geschonken. Maar 't is er verre van dat hij dit onderwerp zou uitgeput hebben, en wat hij heeft medegedeeld smaakt naar den trog om nog. Een handschrift is verder geen individu dat alleen stond op de wereld, maar een lid van een gemeenschap, een deel van een geheel, nl. van een boekerij van stad of klooster, van vorst, geleerde of letterlievend poorter. Kennen wij die bezitters die handschriften bestelden, maar er ook schonken, legateerden of kregen, de kosten van | |
[pagina 340]
| |
het schrijven of van het binden betaalden, papier of leder verstrekten, en weten we welke prijzen in dergelijke gevallen besteed werden? Kennen we die bibliotheken, hun omvang, hunne inrichting, hunne onderlinge betrekkingen? weten we wat er geworden is van hunne schatten? Neen, we hebben over dat alles maar zeer vage inlichtingen. Van de talrijke catalogussen van dietsche boeken, die nog bestaan, zijn er, afgezien van 't geen vóór ruim 250 jaar door Sanderus werd medegedeeld, niet meer dan twee uitgegeven en gecommenteerd: de catalogus van het Sint-Barbaraklooster te Delft en de lijst der dietsche boeken van 't Rooklooster in 't Sonienbosch, en even weinig weten we over de dietsche handschriften die particulieren, als de Gentsche poorters Jan de Beere, Willem van den Pitte en meester Symoens Elyoes, bezaten. Het zou geen moeite kosten over al die punten veel uitvoeriger te spreken, maar de omstandigheden laten dat niet toe en hoog noodig is het niet. Het gezegde zal volstaan om de bewering te rechtvaardigen, dat een Nederlandsche handschriftkunde, in den breeden zin van het woord, niet bestaat. En als ge de proef op de som wilt hebben, sla eenige beschrijvingen van handschriften na, hetzij in een of andere uitgave, hetzij in een of anderen bibliotheekscatalogus. Een beschrijving die aan alle eischen voldoet, dat wil zeggen die zoo ingericht is dat elke belangstellende, hij zij dan palaeograaf, bibliotheconomist, philoloog, historicus of archeoloog, schilder of boekbinder, er in kan vinden wat het beschreven handschrift voor zijn vak oplevert, zoodat na kennisneming der beschrijving bij hem geen twijfel kan overblijven of het handschrift hem al of niet van dienst kan zijn, zulk een beschrijving is eenvoudig een witte raaf. Gewoonlijk gaat de beschrijving slechts van één gezichtspunt uit, en men mag zich overgelukkig achten, als er niet meer dan drie of vier verwaarloosd zijn. Dat een beschrijving van een papieren handschrift eerst dan volledig is, als de watermerken mede afgebeeld worden, daaraan schijnt nog niemand gedacht te hebben; het is reeds een uitzondering dat men ze met een paar woorden aangeeft.
Die toestand is intusschen wel te verklaren. Zeker is de voornaamste oorzaak hierin gelegen, vooreerst, dat men er met niet al te zware oefening in betrekkelijk korten tijd kan toe komen, het middeleeuwsch en ook het zestiendeeuwsch schrift te leeren lezen (toch is dat een gevaarlijke redeneering, zooals zelfs uit tekstuitgaven uit de allerlaatste jaren blijken kan). Verder, dat het materiaal waarop en waarmede men schreef, de in- en uitwendige vorm der middeleeuwsche boeken, en ten slotte het schrift zelf, dat dit alles hetzelfde is, of althans schijnt, als in Latijnsche handschriften, zoodat hij, die wat wil weten over Middelnederlandsche palaeographie, zich verantwoord acht, als hij b.v. een boek als dat van Wattenbach, Das Schriftwesen im | |
[pagina 341]
| |
Mittelalter, even doorwerkt. Ten derde heeft er zeker ook heel wat toe bijgedragen dat in Noord-Nederland de studie der geschiedenis geconcentreerd is op wat men zoo terecht genoemd heeft onze gouden eeuw. Alleen de kerkhistorici behandelen af en toe een of ander, dat tot het gebied der handschriftkunde behoort. Maar is de toestand verklaarbaar, een andere vraag is het, of hij ook verschoonbaar is; vooral of wij, Neerlandici, daar wijs aan doen, ons heelemaal met geene handschriftkunde bezig te houden, en of het niet de moeite loonen zou datgene, wat thans nog individueele kennis is, tot een vak van wetenschap te verheffen. Voor we daarop een antwoord geven, moeten we het gevolg van dien toestand onder de oogen zien. Dit gevolg is, dat er een stilstand dreigt te komen in de studie van het Middelnederlandsch, hoe paradoxaal dat ook klinke. Er is een tijd geweest, dat het Middelnederlandsch het vak à la mode was, en even vaak als men der Nederlandsche philologie verweten heeft, dat aan de lexicographie naar verhouding te veel aandacht werd geschonken, heeft men haar het verwijt toegevoegd dat zij zich bij voorkeur met de taal der middeleeuwen bezig hield. Maar die tijd is lang voorbij, en het laatste verwijt hoort men alleen nog af en toe in België. Verschillende omstandigheden hebben er toe medegewerkt om het Middelnederlandsch zijne opperheerschappij te ontnemen. In dien bloeitijd was de Middelnederlandsche taalstudie sterk literarisch getint; de studie der grammaticale vormen ging gepaard met een levendig gevoel voor het aesthetisch schoone; maar met de jaren kwam daarin verandering, en er kwam een oogenblik waarop sommigen den vorm der middeleeuwsche gedichten - want het proza was een quantité négligeable - allesbehalve meesterlijk vonden. Het was toen juist de tijd eener algeheele evolutie, ja revolutie in de taalwetenschap; de vergelijkende taalkunde was bezig datgene te worden wat wij er thans door verstaan. Maar juist in dit opzicht is er met het Middelnederlandsch niets aan te vangen, zooals Cosijn het uitdrukte, zoodat menigeen, die in de mnl. literatuur geen genot meer vond, haar ontrouw worden moest, daar de vergelijkende taalkunde, waarvoor hij het Dietsch niet gebruiken kon, hem krachtiger lokte. Later werd daarenboven het besef hoe langer hoe levendiger, dat er voor het jongere Nederlandsch der 17de eeuw - want eerst in de laatste jaren is men meer aan dat uit de 16de eeuw gaan denken - nog zooveel te doen overbleef, een besef dat zeker steunde op de onuitgesproken gedachte, dat de taal en letterkunde der middeleeuwen nu als bekend konden beschouwd worden; dat er nog wel kleinere of grootere fragmenten, maar zoogoed als zeker geen onbekende teksten of handschriften meer aan het licht zouden komen. Ik geloof dat vooral dit laatste grooten invloed heeft gehad: immers een jong geleerde komt liefst met wat nieuws voor den dag, en | |
[pagina 342]
| |
zachtjes aan achtte men zich genoopt, dat nieuwe in een ander tijdvak te zoeken. Het is in de laatste tien jaren herhaaldelijk gebleken, dat er volstrekt geen grond voor die pessimistische beschouwing bestond; maar al was dat niet gebleken, er zou toch geen grond voor die meening geweest zijn, om de goede reden dat er in de stads- en rijksbibliotheken nog duizenden handschriften bewaard worden, waarin geen enkel Nederlandsch philoloog ooit een blik heeft geslagen. Door het niet bestaan eener Nederlandsche handschriftkunde weten wij niet alleen niet hoe onze handschriften er uit zien, hoe ze geschreven zijn, waar ze heengegaan zijn, noch waar ze vandaan komen, we weten zelfs niet dat ze er zijn. We doen althans alsof we 't niet wisten, en vergenoegen ons bij de studie onzer middeleeuwsche taal en letterkunde met een apparaat dat met buitengewone eenzijdigheid bijeengebracht is. Of is het niet waar, dat men geene andere teksten heeft uitgegeven dan dezulke waarvan men, terecht of te onrecht, meende dat ze literaire verdiensten hadden, dat ze tot de fraaie letteren behoorden? Alles wat niet geschikt scheen om in een geschiedenis der Nederlandsche letterkunde met een of ander epitheton vermeld te worden, is zonder mededoogen onuitgegeven gebleven; was de letterkundige waarde wat ver te zoeken, men deed liever zijn smaak geweld aan, dan er rond voor uit te komen dat deze of gene tekst alleen waarde voor de taalkunde had. En zoo heeft men een groote hoeveelheid onschatbaar materiaal tot heden toe ongebruikt laten liggen. Onschatbaar voor de grammatica en voor den woordenschat. Die handschriften waarop ik doel, zij bevatten hoofdzakelijk de zoogenaamde godsdienstige literatuur der middeleeuwen; het zijn afschriften van eenzelfde werk of verschillende, van elkander onafhankelijke vertalingen, in verschillende gewesten en op verschillende tijdstippen vervaardigd, waaruit de verschillende Middelnederlandsche dialecten, waarover we nog zoo verschrikkelijk weinig weten, kunnen gekend worden; waarin men ziet hoe een of ander woord door een ander vervangen wordt; waarin men op elke bladzijde woorden tegenkomt, die in het Mnl. Wdb. met een enkel, en soms met heelemaal geen voorbeeld vermeld staan, zoodat we geneigd zijn ze als zeldzaam te beschouwen, terwijl ze dat in den grond niet zijn; waarin men vormen vindt, die in onze tegenwoordige taal voorkomen en die we tot nu toe tevergeefs elders gezocht hebben; waarin, met een woord, de taal der 15de eeuw te vinden is, middelnederlandsch naar de klankleer, nieuwnederlandsch naar de syntaxis, terwijl de woordenschat voor een zuidnederlandsch oor haast modern klinkt, zoodat ze soms verrassend dicht bij de hedendaagsche beschaafde spreektaal staat. Ge zult me tegemoet voeren dat de heeren Verdam en Van Helten wel degelijk naar die handschriften hebben omgezien. Ik vraag u op mijne beurt: wat hebben de twintig hss., die zij misschien allegaar gebruikt hebben, | |
[pagina 343]
| |
tegenover de drie a vier duizend waar geen sterveling heeft naar omgekeken, te beteekenen? Maar niet alleen de taalkunde, ook de geschiedenis onzer letterkunde heeft onder dat eenzijdig kiezen van het werkmateriaal zwaar geleden. Of zijn wij werkelijk verantwoord, als wij zien dat zelfs in de uitgebreidste werken over onze middeleeuwsche literatuur nog geen 40 bladzijden, en in een zelfs 5 bladzijden voldoende zijn om alles wat van de literatuur in proza overgebleven is, te beschrijven? Wat geluk, dat er naast David in België, in Holland een Moll geweest is en een Acquoy, want anders hadden de geschiedschrijvers onzer letterkunde wel kunnen doen, alsof er nooit een letter proza in het Dietsch geschreven was. Of zou men waarlijk meenen, dat onze middeleeuwen b.v. geene andere oorspronkelijke sermoenen opgeleverd heben dan die van Geert Groote, Jan Brugman en Jan Brinckerinck? geene andere oorspronkelijke ascetische traktaten dan die van Jan van Ruusbroec, Jan van Leeuwen en Hendrik Mande? Wat zeggen de geschiedschrijvers onzer letterkunde over de uitgebreide exempelen-literatuur? over de geschiedkundige en ‘wetenschappelijke’ werken der middeleeuwen? haast niets, als ze niet berijmd zijn. En als het waar is, dat literatuurgeschiedenis beschavingsgeschiedenis is, moeten we dan ook geene aandacht schenken aan werken die niet oorspronkelijk in 't Dietsch geschreven zijn, aan de vertalingen van de geschriften van mannen als St. Augustinus, St. Bernardus, Bonaventura, Thomas van Aquinen, Thomas a Kempis, enz. enz. Of is het voor ons van geen belang, dat b.v. de Imitatio Christi in twee verschillende gewesten op hetzelfde tijdstip werd vertaald? dat het Soliloquium van St. Augustinus, waarvan door Moltzer een fragment is uitgegeven, door vier verschillende personen in 't Dietsch werd overgezet? dat ook van het Bienboec van Thomas Catimpratensis verschillende vertalingen bewaard zijn? De vraag stellen is ze beantwoorden.
Dat alles wil intusschen nog niet zeggen, dat men uit het materiaal waarmede men tot nu toe gewerkt heeft, alles heeft gehaald wat er uit te halen is. En dat er nog veel meer in zit, dan er uit gekomen is, zal ook eerst blijken, als de Nederlandsche handschriftkunde naar behooren zal beoefend worden. Het wordt tijd, geloof ik, dat wij er ons van doordringen dat de overgroote meerderheid onzer tekstuitgaven niet langer bruikbaar is, omdat ze ons niet geven wat in de handschriften staatGa naar voetnoot1). Zoogenaamde kritische uitgaven zijn niets anders dan aesthetische liefhebberijen, voor taalkundige studie ongeschikt. Historische taalstudie, | |
[pagina 344]
| |
dat is studie van vormen zooals ze zijn, niet zooals een of ander uitgever ze belieft te maken. Als men de moeite neemt eenige Middelnederlandsche tekstuitgaven, zelfs diegene die onder de beste gerekend worden, met de handschriften te vergelijken, dan staat men verbaasd over het vele willekeurige dat men er in aantreft, en houdt men zijn hart vast, als men bedenkt dat vele van die zoogenaamde stilzwijgende verbeteringen in de grammatica van Prof. van Helten, die natuurlijk moest roeien met de riemen die hij had, als bewijsplaatsen van taaleigenaardigheden gelden, terwijl de ware eigenaardigheden verdonkeremaand zijn. Daarin is nu niet zoozeer verbetering te verwachten, doordien de beoefening der handschriftkunde ons de teksten beter zou leeren kennen dan thans: ik heb het reeds gezegd en erkend, dat men het daarin met betrekkelijk weinig moeite heel ver kan brengen, en dat er menschen genoeg zijn, die daarin uitmunten. Ik geloof, dat wij ze anders zullen leeren lezen, want iets anders is het, een handschrift te kunnen lezen, en iets anders, de middeleeuwsche schrijfkunst te kennen. Laat ik u mijne bedoeling duidelijk maken. In elke inleiding onzer uitgaven van Middelnederlandsche teksten komt het bericht weer, dat de interpunctie van den uitgever is, en het schijnt wel, dat men algemeen in den waan verkeert, dat er in de Middelnederlandsche handschriften geen interpunctie bestaat. Maar welk een zelfbedrog, waarschijnlijk ontstaan, doordien in verzenhandschriften de leesteekens inderdaad zeldzaam zijn. Maar lees eens eenige prozahandschriften, en ge zult gewaarworden dat er wel degelijk een interpunctie bestaat. In de oudste handschriften al treft men vooral de punt aan, gewoonlijk niet voor een hoofdletter, waaruit natuurlijk blijkt dat de hoofdletters zelf tot het interpunctiesysteem behooren, en dat die punt andere diensten doet dan de onze.Ga naar voetnoot1) Naast de punt komt reeds in de veertiende eeuw, ook in dichtwerken, een teeken voor dat verschillende vormen heeft, en gewoonlijk eenigszins gelijkt op ons vraagteeken. Het heeft daarvan dan ook de waarde, en soms die van een uitroepteeken (het is dat teeken dat Hirsche zoogenaamd ontdekt heeft in de hss. van Thomas a Kempis). In de eerste helft der 15de eeuw vindt men reeds het schuine streepje, dat later de komma geworden is; tegen het midden komt het gebruik op, ook punten te zetten vóór hoofdletters, en in de tweede helft verschijnt de dubbele punt, gewoonlijk echter met de waarde van een komma of een punt-komma. Dit zijn slechts enkele opmerkingen, zeer onvolledig; de palaeographie zal dus het Dietsch interpunctiesystem dienen te leeren kennen, opdat we de middeleeuwsche teksten dan kunnen uitgeven en begrijpen met húnne interpunctie, en niet met de onze, want dat deze laatste vaak glad | |
[pagina 345]
| |
verkeerd is, komt eerst duidelijk aan het licht als wij een tekst naar een weinig geïnterpungeerd handschrift uitgeven en interpungeeren, en dan later een ander vinden, door den Dietscher geinterpungeerd. Nog in ander opzicht zal de kennis van de schrijfkunst der middeleeuwen veranderingen in onze manier van uitgeven en in onze grammatica brengen, doordat we de verkortingen beter zullen leeren oplossen. Dat klinkt ontzettend naief en brengt u een glimlach op de lippen, want er is natuurlijk maar een middel om de verkortingen voor m, n, ende, niet, dat, was, heit enz. op te lossen. Maar daarnaast zijn er verschillende teekens, die meer dan ééne waarde hebben, zoo bij voorbeeld dat voor er, dat ook gebruikt werd voor ar, aer en r alleen. Dit laatste geval kan tot geen moeilijkheden aanleiding geven, de andere echter wel. Het is immers lang niet onverschillig of men een of ander woord leest met ar of met aer, b.v. mar of maer, dar of daer; of men d' oplost als daer of als der, of men h'e oplost als hare of als here (pron. poss.). Het is duidelijk, dat de oplossing moet berusten op de voluitgeschreven vormen. Tot nu toe hebben onze uitgevers haast algemeen, stelselmatig, de oplossing aer verkozen; kwam er een voluitgeschreven vorm als der, dar, here voor, dan werden die zoogenaamde fouten vaak verbeterd, maar nog vaker eenvoudig verdonkeremaand. Vandaar alweer, dat de beschrijvers onzer middeleeuwsche grammatica als bewijsplaatsen een aantal vormen aanhalen, die in de gebruikte handschriften eigenlijk niet staan, terwijl diegene, die er wel in staan, buiten beschouwing blijven, zoodat ten slotte het juiste inzicht in de zoogenaamde afwisseling van korte en lange a en e voor al of niet gedekte r ons ontgaat. Ik zeg zoogenaamd, omdat het mij waarschijnlijk voorkomt dat uit voortgezette studie zal blijken, dat die afwisseling niet bestaan heeft, maar dat in het eene gewest de e zooniet heerschte dan toch overheerschte, in de andere de a, zooals thans nog altijd het geval is: het vlaamsche dietsch heeft b.v. nooit een vorm harte gekend, maar alleen herte; en mocht het niet precies zoo uitkomen, een ding is zeker: dat die afwisseling niet heeft gegolden voor alle woorden en op alle tijdstippen.
Doch is er nog veel uit het reeds bekende materiaal te halen, zeker is het dat dit materiaal nooit voldoende zal zijn, hoe zorgvuldig wij het ook bewerken mogen, om het antwoord te erlangen op de menigvuldige questieuze punten die in de Middelnederlandsche grammatica, als zoovele voetangels en klemmen, den weg belemmeren. Niet alleen moet er nieuw bijkomen, maar én het oude én het nieuwe moet door het licht der handschriftkunde beschenen worden. Wie het Middelnederlandsch bestudeert met de hulpmiddelen die we thans bezitten, zal ongetwijfeld getroffen worden door het weinige dat we weten van de chronologie der meeste taalverschijnselen. Alles schijnt | |
[pagina 346]
| |
wel even oud of even jong. Het spreekt vanzelf dat zoo iets onmogelijk is; maar de ongewisheid waarin we daaromtrent verkeeren komt voort uit onze gebrekkige kennis van de chronologie van ons middeleeuwsch schrift, zoodat we over het algemeen onze middeleeuwsche handschriften als veel te oud voorstellen, waartoe vroeger ook medewerkte, bewust of onbewust, een zeker patriotisme (om niet te zeggen chauvinisme), zoodat b.v. Verwijs, toen hij voor het Leidsche handschrift der Naturen Bloemen beredeneerd had dat de vooraanstaande almanak kon slaan op de jaren 1307, 1391 en 1402, ‘om het schrift’ meende het eerste jaartal voor de vervaardiging van dien codex te moeten aannemen, terwijl het schrift dat jaartal onmogelijk maakt. Thans laten we ons misschien minder dan voor 30 jaar door dergelijke motieven leiden, maar we zijn daarbij van Scylla naar Charibdis verzeild. Ik meen te weten dat velen, als zij den ouderdom van een handschrift willen bepalen, hun toevlucht nemen tot vergelijking met de Schrifttafeln van Arndt, of tot de Lateinische Palaeographie van Wattenbach enz. Maar daarbij komt men bedrogen uit. Inderdaad, als men gedateerde Middelnederlandsche handschriften vergelijkt met overeenkomstige, evenzoo gedateerde ‘schriftproben’ in de uitgaven tot studie der latijnsche palaeographie, dan komt men tot de ontdekking dat, bij nagenoeg volkomen gelijkheid van het schrift, ónze handschriften meestal meer dan een halve eeuw, ja, soms een heele eeuw jonger zijn dan de Latijnsche. Dat laat zich overigens volkomen begrijpen: vooreerst, we weten van elders, dat onze hss. jonger moeten zijn, ten gevolge van de natuurlijke ontwikkeling der beschaving in onze gewesten; ten tweede en vooral: laat ons niet vergeten dat het scriven van den middeleeuwschen kopiïst geen schrijven was als het onze, het was teekenen, neen het was nateekenen van hetgeen hij vóór zich had, zoodat zijn eigenlijke hand er heel anders uitzag dan het schrift, waarin hij een of ander hs. afschreef; ja er zijn zelfs indices die doen vermoeden, dat er kopiïsten geweest zijn die konden scriven, maar niet schrijven. In de allerlaatste jaren schijnt dit overschatten van den ouderdom onzer handschriften te verminderen, maar daarom is men nog niet veel dichter bij de waarheid gekomen, daar men zich gewoonlijk vergenoegt met een aanwijzing als: 14de of 15de eeuw. Ook hier dus moet de handschriftkunde tusschenbeide komen: de eigenaardige vormen van het schrift, de afkortingen, hun aard, hun getal, hun vorm, het papier, alles moet en kan medewerken om den datum van een handschrift zoo nauwkeurig mogelijk te bepalen. Is onze Middelnederlandsche grammatica een mengelmoes van allerlei vormen, waarvan de chronologie nog maar zeer vaag is, nog meer is het een mengelmoes van allerlei vormen uit alle gewesten der ‘lage landen bider zee’, en dit wezenlijk of vermeend gebrek aan eenheid heeft vooral voor een beginneling iets verbijsterends. Ik heb er reeds op | |
[pagina 347]
| |
gewezen dat het niet aannemelijk is, dat die verschillende vormen in eenzelfde streek naast elkander zouden bestaan hebben, en het is zeker een eisch der toekomst, dat er orde in dien baaierd gebracht worde. Met andere woorden: het is een eerste vereischte dat we tot een heldere voorstelling komen van de verschillende dialecten uit de middeleeuwen, en eerst als dat geschied is, zal het vraagstuk der schrijftaal, de wederkeerige invloed van schrijftaal en tongval, kunnen opgelost worden. De kwestie der dialecten nu is zeker niet op te lossen, zonder o.a. een zoo volledig mogelijke kennis der herkomst onzer teksten. En die kennis moet en zal de handschriftkunde ons geven. Want niet alleen zijn talrijke codices voorzien van aanteekeningen, waaruit hunne herkomst blijkt; ook langs andere wegen is die te vinden. Een der meest voorkomende gevallen is b.v. dit, dat een handschrift waarin geen enkele aanwijzing voorkomt, geschreven is in dezelfde hand als een ander, waarvan de herkomst bekend is. Soms ook is ze te herkennen aan den band: er hoeft niets in te staan, en toch zijn al de hss. die eenmaal in het klooster Sion bij Oudenaarde geschreven, verlucht en ingebonden werden, dadelijk herkenbaar, want de stempels dezer binderij bestaan nog. Te Brugge heeft een meester binder gewerkt, Jan Guillebert, die op de meeste zijner banden zijn naam heeft geprent en zijn handteekening er in geschreven. Maar toch niet op alle, en 't spreekt van zelf dat men de laatste door de eerste leert kennen. Verder: men schreef op een zelfde tijdstip niet op dezelfde manier in alle gewesten, en in één gewest niet op dezelfde manier op verschillende tijdstippen, en ook dát kan een hulpmiddel worden. Ten slotte: als men eenmaal uit een of meer teksten, waarvan de herkomst bekend is, de taal van een streek of plaats zal kennen, zal het mogelijk wezen om andere, waarvan de herkomst op geenerlei andere wijze te bepalen is, maar hunne taal met meer zekerheid dan thans te beoordeelen. Ik zou nu nog een heel reeks dergelijke argumenten kunnen te pas brengen, maar het gezegde zal wel voldoende zijn om op mijne vraag van daar zooeven, of het niet de moeite loonen zou datgene, wat thans nog individueele kennis is, tot een vak van wetenschap te verheffen, een forsch ja tot antwoord te krijgen. Nog een enkel woord. Ik aarzel het uit te spreken, omdat het allicht den schijn kon hebben, dat ik een pleidooi ‘in eigener sache’ gehouden heb. Maar als ik het verzwijg heeft men het recht mij te beschouwen als iemand die wel goed is om af te breken, maar niet om op te bouwen. Daarom zal ik er maar rond voor uitkomen, en u zeggen dat ik een verzoek aan u heb. Geleid door de gedachten die ik hier voorgedragen heb, en die stellig bij velen onder u moeten opgekomen zijn, heb ik reeds eenige jaren besteed aan het verzamelen van het materiaal voor een Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, die | |
[pagina 348]
| |
op hare beurt bouwstoffen zal leveren voor een Nederlandsch schriftwezen in de middeleeuwen en voor een palaeographisch album met facsimile's van meestal gedateerde handschriften en met een woordenboek van verkortingen. Ik ben daar reeds zoover mede gevorderd, dat de inhoud van haast alle handschriften, die in eenige openbare bibliotheek van Holland, België, Frankrijk, Duitschland en Engeland bewaard worden, mij bekend is; alsook van bijna alle handschriften, die maar op eenigerlei wijze uit boeken kunnen gekend worden. Er zijn er duizenden, en van een kleine duizend kon ik de geschiedenis, van het oogenblik waarop ze geschreven worden tot nu toe, nagaan. Maar er is nog veel te doen. Er zijn vooral nog vele kleine bibliotheken in kerken, hofjes en godshuizen verscholen; er zijn nog zoovele particuliere bibliotheken, waarvan het bestaan mij onbekend is. Mijn verzoek luidt: wie iets weet, springe mij bij, geve er mij kennis van; alle mededeelingen, hoe gering ook, zullen welkom zijn, dankbaar aanvaard en aangewend worden tot meerder eer en glorie onzer moedertaal, de taal des vaderlands.
Gent. Willem de Vreese. |
|