Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
Taal en spelling.
| |
[pagina 296]
| |
Moltzer van die ondertekening toen werd afgehouden alleen maar door z'n meningsverschil omtrent de spelling van de vreemde woorden, dat ook de ouwe Prof. Cosijn het in het prinsiepe en wat de toepassing betreft ook in de hoofdzaken eens was, - als ik u dit meedeel, of 't u herinner, wordt u dan niet 'n weing nieuwsgierig om te vernemen wat voor 'n kwestie de spelling-kwestie dan toch eigenlik wel is? Dat er tegenstand was, is te begrijpen. Wij spellen het woordje mijn in ‘mijn vader’ met zo'n lange ij, en de Duitsers spellen datzelfde woordje met 'n ei. Als we nu morgen in 'n Nederlands boek mijn met ei zien staan en al die woordjes met 'n lange ij allemaal met ei, dan schrikken we; en als we dan in 'n Duits boek al die woordjes met 'n ei, zien staan met 'n lange ij (b.v. mijn Vater und mijn Mutter) dan schrikken we ook. U ziet, het is maar net zo als we 't gewend zijn. Dat mijn en de woordjes snijden en bijten kunnen zo goed met ei staan als met lange ij, maar in 't Duits zijn we 't zò gewend en in 't Nederlands anders. Wat volgt hieruit? Dat 'n zeker mensengeslacht altijd zal ingenomen zijn met de spelling die 't gewoon is voor zijn oogen te hebben; men ziet dat het best, aan de gekke spelling van 't Engels. En dat dat mensengeslacht àltijd zal afkeuren, een nieuwe spelling, waar 't nièt aan gewòòn is. Hadden we allemaal boomen met éne o leren spellen zodat we in elkaars brieven en boeken en kranten nooit anders zagen dan bomen, met éne o, dan zouden we ons nu allerheftigst verzetten als men ons nu boomen met twèè o's onder de ogen bracht. Onze ogen zouden dat weigeren. Het is er mee als met zo veel: gewoonte is 'n twede natuur. Zoudt u wel denken dat de voorstellers van die Nieuwe Spelling àndere ogen hebben? Neen; ook hun ogen hebben zich moeten wennen. Welnu; zoals we nu de tegenstanders recht hebben laten wedervaren door te erkennen dat een Nieuwe Spelling in 't begin onacceptabel is voor 't oog, laat ik eraan toevoegen, onacceptabel ook voor de hand en de pen die gewoon zijn als de eerste o van boomen gezet is, er nóch eentje te zetten, - laten we nu àlzo rechtvaardig zijn voor de mannen van de Nieuwe Spelling. Wat ging er toch bij die ketters om dat zij licht achtten het grote bezwaar van zovele anderen, dat toch èvenzeer gevoeld werd door hùn? Het is u duidelik, er moet iets zijn, dat zij gewichtig achtten, maar waar de tegenstanders gèèn drie maanden onaangename aandoening van de ogen voor over hadden, dat ze als geen de minste opoffering waardig beschouwden. Het is inderdaad omdat ook bij mij zwààrwegende ‘iets’, dat ik juist bij het Publiek van de Maatsch. tot Nut v. 't Algemeen belangstelling in de spellingkwestie zou wensen te wekken. Maar vòòr ik het noem, wens ik de vraag te beantwoorden: Mag men de spelling van 'n taal veranderen? En daartoe moet ik u onderhouden over ‘wat is Spelling?’ ‘wat is de natùùr van de Spelling?’ - ‘hoe moeten we Spelling beschouwen?’ | |
[pagina 297]
| |
Onderscheidt wèl, Taal, en spelling van Taal. Een kind wil iets vragen aan haar Oom, maar de Oom is van huis en het kind wil toch vragen. Nu neemt het kind de pen, en het is noch natuurlik, en in tekens duidt het aan wat het te zeggen heeft: ‘Oom mag ik morgen wat bloemen plukken in uw tuin?’ Die zwarte tekens daar op het wit papier, dat is de spelling van 't kind haar taal, en ùit die tekens hoort de Oom de kinderstem tot hem komen. Wij moeten die tekens niet de afbeelding noemen van de kindervraag, want de klank is voor het oor en 'n klank als zodanig is niet af te beelden. Het is niet meer dan 'n aanduiding. En het is 'n sobere aanduiding: want in de geluiden van de stem is 'n rijzing en daling, daar is 'n hoog en laag in, let op uw eigen spreken en u zult merken dat de taal zich uit in een oneindige variasie van golfbeweging: maar in rechte lijn staan daar, de tekens van de spelling. Op hòè velerlei wijze zeggen we niet ons enkele woord ‘Ja’: 't gewone toestemmende ‘ja’ - ‘ja’ kort en met nadruk - ‘jàà’ làng en met nadruk - ‘ja-a-a’ met een beweging van op en neer (= ‘wat zal ik je zeggen’) ‘jà-a’, op en neer, maar korter en met nadruk (= ‘ja daar kan 'k niets aan doen’) - jè - tjà, tjè - i-jè, i-jà: u hoort wel dit is volstrekt niet altijd een en hetzelfde woord, het is telkens de uiting van iets anders binnen in ons; en ga nu noch na die verscheiden nuanses van 't vragende ‘ja’. Hoe armoedig is nu niet het teken, het gespelde woord dat bij al deze verscheidenheid nooit anders zijn kan dan een j plus 'n a? Met een paar leestekens kunnen we noch ietwat variëren, maar de armoe blijft er even groot om. En neem nu een boek, laat het zijn wat het wil, - recht als rijen van gehoorzame soldaten in 't gelid staan daar de tekens: waar zijn de accenten, de sterkere en de mindere nadruk, waar het snellere en langzamere tempo, waar de hogere en lagere tonen, waar hèèl die beweging van de klankenreeksen, waar de ziel van de levende mens zich zo direkt in uit, haar gevoel, haar innigste intensie, haar stemming? Want eerst als we hoorden hoe iemand iets zei, het volle moduleren van zijn zinnen, eerst dàn hebben we op dat ogenblik z'n taal gehad en weten we wàt hij te zeggen had. En dààrom, kan het teken dat voor het oog is, niet zijn de taal, - die alleen door het òòr tot ons kan komen. Wanneer wij nu 'n vriend die vertrekt naar Amerika, ons laatst vaarwel toe willen roepen en we kunnen niet naar 'm toegaan en we doen als het kind van daareven, wij nemen de pen om ons ‘vaarwel’ in tekens te brengen, - van welk beginsel zullen we dan onwillekeurig uitgaan? Zullen we schrijven: ‘Verwal’? Of ‘Voerwol’? Nee; we zullen geen ‘verwal’ schrijven en evenmin ‘voerwol’. Het woord zèlf zullen we aanduiden. Ook op het papier voelen we ons als sprèkende in onze taal. De natuurlike regel van ons spellen zal zijn, dat we àànduiden de klank. Met z'n wetenschappelike naam heet dit: de | |
[pagina 298]
| |
‘fonetiese’ regel, d.i. de klank-regel. De spelling dus is van nature foneties, òmdat ze is, aanduiding van klanken.
Maar de spelling van de talen is een van de eigenaardigste dingen van de wereld. Alle levende d.w.z. alle door een gemeenschap van mensen gesproken taal verandert voortdurend. Er is 'n tijd geweest dat wij allemaal, onze voorvaderen namelik, kerke, reize, kerke, zeiden; vrouwe, vreze, stemme, nonne, koninginne; zoete, rijke, schone; ik hoor was ik hore, ik vind - ik vinde. Je hoort was du hores. Ik dronk, ik bond luidde eenmaal ik drank, ik band. Zo was het in de Middeleeuwen. Ik laadde was toen ik loed; ik bakte ik boek, ik lachte ik loeg; ik zond was ik zendde en ik schond ik schendde. Ik ben was ik bem, met 'n m, en ik gun was ik an, zonder de g; ik durf ik dar, zonder de f. Als we dat alles geregeld na zouden gaan, door al de vormen van ons spreken heen, dat zou ons lang bezig kunnen houden. Het is zeker dat hier in dit zelfde Holland 500 jaar geleden heel anders gesproken werd dan nu. Ook de klanken waren toen heel andere. Woorden als huis, buigen, duivel, klonken toen huus, bûgen, dûvel; mijn was mien, wijn wien, blijven blieven etc. etc. Een gedeelte van de woorden waarin wij een e zeggen, had toen iets van 'n tweeklank in zich, zo iets als deilen (ons ‘deelen’), noch hoort men 't zo b.v. in Zeeland; of ook wel (in andere streken), ze hadden ei, net als nu noch in verbreiden (vergelijk breed). Ook in veel woorden met o hoorde men iets van 'n tweeklank: loopen, kool: luister nòch, naar de Zeeuwen. En gaau we van de XIVde eeuw noch eenige honderde jaren verder achteruit, dan zijn de klanken en de vormen alweer andere. Taal verandert altijd, en dit veranderen gaat niet met plotselinge sprongen, maar àllengs, làngzamerhand; zo dat de sprekende mensen het zich niet of nauweliks bewust worden. Stelt u nu voor, dat de mensen omtrent zekere tijd beginnen te schrijven. Hun spelling, nietwaar, zal van nature foneties zijn, ze zullen met hun tekens gaan aanduiden hun woorden. Laat ons onderstellen dat er vrij véél, in die tijd geschreven; wordt. Nu zal de hand van de schrijvende mensen gewoon worden om de woorden op die bepaalde manier te schrijven; en hun oog zal gewoon worden ze aldus te zien. Wat zal er nu gebeuren als na een zeker tijdsverloop de taal zozeer veranderd is, dat andere klanken en ook sommige andere vòrmen weer algemeen zijn geworden? De ouwere mensen zullen de ouwe teekens blijven schrijven, en de jongere mensen zullen dat schrijven van hun overnemen; ook het lezen van al de in vroeger tijd geschreven boeken zal de ouwere tekens bij het jongere geslacht inprenten. En zo zal er dan, door de macht van het voorbeeld en door de kracht der gewoonte, een verschil zijn gekomen tussen de Spelling en de Taal die een andere is geworden; de Spelling zal niet meer in allen dele 'n fonetiese, een klankspelling zijn. Stellen | |
[pagina 299]
| |
wij ons goed voor wat dit zeggen wil. Laat er b.v. van 't jaar 1600 tot het jaar 1700 'n dergelike taalverandering hebben plaatsgegrepen, dan zal de Spelling van het jaar 1700 reeksen van spelvormen bevatten die niet de woorden van 't jaar 1700 maar noch altijd de woorden van 't jaar 1600 te lezen geven. Natuurlik kan de ouwe spelvorm daarom wel gelèzen worden alsof het nieuwe, het levende woord er stond. Waar dit toe leiden kan, zien we al heel mooi aan de Spelling van het Frans en het Engels. Elke bladzij in die talen zit vol van spelvormen waarin noch altijd het ouwe woord bewaard is, en het wordt gelezen alsof het nieuwe woord, het hedendaagse, er stond. Vuur is fair in 't Engels, maar in de Spèlling staat het middeleeuwse fire, want zò is de klank eenmaal geweest. Gezien is sn, maar de òùwe klank seen staat er noch altijd in de tekens. Droom is drm, maar de spelling dream heeft noch het ouwe drè-am bewaard. In de spelling van de Engelse woorden voor ‘macht’, ‘nacht’, nl. might en night staan de òùd-engelse woorden noch. Denk aan I know ‘ik weet’, dat een k vertoont die in de tààl niet meer is. Een vorm als mais in 't Frans (= ‘maar’), was werkelik de fonetiese spelling van ma-is; chaud ‘warm’ was, als noch in de spelling, oudtijds sja-oed (u = oe). Zulk een oudere woordvorm is 'n zogenaamde ‘etymologiese’ vorm en wanneer een woord van heden, van 1899, gespeld wordt zoals 't vroeger was, dan noemen we dat 'n etymologiese spelling. Etymologies gespelde woorden zijn dus net, alsof wij mensen rondgingen met de mombakkesen of, eerbiediger uitgedrukt, met de maskers van onze voorouders voor ons gezicht. Wàt, Mijne hoorders, hebben we nu gevonden? Dat de Spelling van 'n taal van nature foneties is, maar dat ze van nature ook altijd etymologies dat is ònfoneties gaat wòrden. In de Spelling is het dus altijd als in 'n huis dat tegen zich zelf verdeeld is. Volgt hier nu niet dadelik uit, dat àlle Spelling zich zèlf altijd weer opheft, dat gèèn Spelling, ooit zijn kan voor de eeuwigheid? De Taal verandert en de Spelling mèt haar. Dit is 'n natuurwet. Want 'n Spelling kan zeer onfoneties worden, zodat de helft van de woorden of meer, loopt met het masker van z'n voorvader voor; maar de neiging om foneties te schrijven, om niet te schrijven het woord van honderde jaren geleden maar het woord van heden, de klank van nu, blijft dòòrwerken. Zolang de mensen niet met elkaar afspreken, om de Spelling, als ze in zekere tijd eindelik zo en zo geworden is, nu ook zo te houden, - zal er altijd weer nieuwe fonetiese Spelling ontstààn, dòòr de ouwe heen en nààst de ouwe. In de geschriften van alle perioden van de taal, kan men dit zien. En ook al sprèken de mensen dtt af. Er zijn inderdaad tijden dat de mensen een zodanige zin voor stabiliteit en voor ùniformiteit in alles aan den dag leggen, dat ze de van nature veranderlike spelling, als 't ware dwingen tot 'n kom- | |
[pagina 300]
| |
promis, tot 'n kompromis van de in haar werkende tegenstrijdige krachten; en dan heet elke zich door 't werken van de fonetiese neiging voordoende afwijking van 't nu vastgestelde een fout: als iemand dan hoet en ik wort met een t schrijft en thans zonder h, dan is dat 'n fout. Maar tegen het dwingen tot uniformiteit, zal op den duur altijd weer reaksie komen, daar zal altijd weer 'n tijd aanbreken dat de mensen weer stèrk gaan voelen de realiteit van de taal in hun, d.i. de realiteit van de klank; dat zij die klank gaan voelen en liefhebben als het eigenlike leven en de etymologiese Spelling als mummie, als iets doods, als iets wat begraven moest worden. En dàn gaat weer blijken dat, al wordt Spelling altijd bij 't veranderen van de taal van nature etymològies, immers door de kracht der gewòònte en door de macht van het vòòrbeeld, - dat de oorspronkelike kracht die de spelvormen schèpt, de fonetiese neiging, nièt ophoudt, op haar beurt in de Spelling te heersen. Dat spelling altijd weer verandert, is 'n natuurwet en die er zich als de tijd van verandering gekomen is, tegen verzet, verzet zich tot z'n eigen scha en hij verzet zich te vergeefs. Gaat het niet zo met al wat des mensen is, met onze instellingen en met onze denkbeelden? Wij kennen nu, Mijne hoorders, de natuur van de Spelling. En ik heb u tot het inzicht trachten te brengen dat ze 'n natuurprodukt is. Maar het zal u niet ontgaan zijn dat ik zoeven van 'n nieuwe, een derde faktor in de spellingvorming gewaagd heb, nl. van wat men wel eens met 'n zonderlinge term ‘de willekeur des mensen’ noemt. Ik zei immers: de mensen van zekere tijd zeggen somtijds ‘zò zal de spelling nu voortaan zijn.’ Ik had er bij kunnen zeggen: de mensen van dien tijd wijzigen dan zelfs wel de spelling. En in 't begin van m'n betoog, hebben we de vraag gesteld: ‘Mag men de spelling wijzigen?’ Klinkt ook deze vraag eigenlik niet, alsof de mens bòven de natuur stond, alsof hij er ten slotte uit pure willekeur over te beschikken had hoe of de Spelling zijn zou. In de grond van de zaak (en òp die grond moeten we nu zien te komen want anders zijn we niet waar we wezen moeten), in de grond van de zaak is die vraag inderdaad gekheid. Want wèl kunnen mensen met bewustheid in de spelling ingrijpen, wel zijn b.v. de tijdgenoten van De Vries en Te Winkel het samen over 'n bepaalde spellingregeling eens geworden, - maar ze regelden niet uit willekeur maar omdat ze 't niet làten konden. Er werkte iets in hun dat hun daartoe drong en, gegeven alle omstandigheden, werd die drang ook 'n dwang. En metèèn was 'n dwang, dat ze de Spelling regelden op die en die manier. Want wanneer b.v. De Vries en Te Winkel tot deze tegenwoordige jongere generasie behoorden, dan zouden ze niet meer zijn De Vries en Te Winkel van toen; ze zouden niet willen wat ze toen gewild hebben. Of ook wanneer ze, hoezeer zijnde vàn | |
[pagina 301]
| |
deze generasie, toch van zodanige natuur en opvoeding en opkweking waren dat ze zich noch in strijd voelden met het geslacht van tegenwoordig, dan zouden ze toch geen drang voelen tot het ontwerpen van 'n stelsel als dat van 1865; of ook indièn ze er, onder bizondere omstandigheden toe kwàmen, dan zouden toch de mènsen van nu die spelling niet meer accepteren. En zo staat het ook met de mannen van de Nièuwe Spelling. Ook hun willen is niet ‘een willekeur’. In 1865 zouden ook zij anders hebben gedacht. Of zo een enkel man, uit kracht van z'n eigenaardige natuur, b.v. 'n Roorda uit kracht van z'n bizonder sterk Friese natuur, 'n Spelling als nu deze nieuwe reeds toen gewild had (en dit is inderdaad het geval), dan zouden de mènsen van toen toch z'n denkbeeld eenvoudig schouderophalend hebben aangehoord en hem alleen hebben laten staan, - en ook dit is gebeurd. Neen wij moeten niet vragen: Mag men de Spelling veranderen? - we moeten eenvoudig dit konstatèren: in sommige tijden kòmen de mensen er toe (ze worden er toe gebràcht) om - met bewustheid in te grijpen. Zo was het op 't laatst van de XVIIe eeuw, zo was het in de XVIIIe, zo ontstond in 't begin van deze de Spelling Siegenbeek, en in 1865 die van De Vries en Te Winkel. Zo is het nu weer. Zij konden het niet laten, en ook wij, wij worden gedreven. En de kracht die drijft is de kracht die werkt in 't gehele mensen-samenleven van 'n zekere tijd; - dat wat men met 'n te weinig zeggende term ‘de geest des tijds’ noemt. Ook het bewuste ingrijpen in de Spelling, de derde faktor in de Spellingvorming, geschiedt met noodwendigheid, gaat niet werken dan als de tijd daartoe gekomen is; of het geschiedt of niet geschiedt, het hangt aan het grote geheel dat samenleving heet en dat een deel van de natuur is; - in wèlke fase of in wèlk stadium het grote geheel zich bevindt. En welk was nu het Spelling-iedee dat zich in de hoofden van De Vries en Te Winkel en hun toenmalige en noch tegenwòòrdige tijdgenoten bevond en bevindt, - en welk bevindt zich nu in ònze hoofden? Na mijn betoog zult u van zelf inzien dat er prinsipieel op twee manieren over Spelling gedacht kan worden: òf men voelt voor het fonetiese, òf men voelt voor het etymologiese; voor het etymologiese gevoelt, die zich zijn eigen woord weinig bewust is, voor wie iets zeer reëels is de letter die hij heeft leren schrijven, die hij altijd geschreven ziet; die zich sterker bewust is de klank die hij zegt en hoort, voelt voor het fonetiese. In de dagen van De Vries en Te Winkel voelde men de realiteit van de klank maar zwak. In de dagen van De Vries en Te Winkel voelde men de realiteit van de klank maar zwak; men erkènde die realiteit wel, theoreties, maar de letters zoals ze daar welgedisciplineerd in gelid in de boeken stonden, dat waren de eigenlike imponerende feiten, de feiten als huizen voor hun. De 1ste persoon Enkelvoud Aantonende Wijs | |
[pagina 302]
| |
Tegenwoordige Tijd van 't werkwoord worden had, zeiden ze, een d; dat die vorm 'n t heeft dat wisten ze wel maar het gold niet, dat de mensen het altijd zètten met 'n d, dàt was het reële. Zo beweerden ze ook dat in 't Nederlands de 3de persoon van worden dt had, en terwijl wij nu zullen zeggen dat er tussen die eerste en derde persoon in werkelikheid helemaal geen onderscheid is, zeiden zij dat het er wel dègelik was want ze schrèven het zo. Wij zouden nu zeggen: waarom schrìjven jullie het dan, schrijf het dan eens anders. Maar - de letter was voor hun dè vorm, het echte. Zij voelden de klank niet. Zij onderscheiden de Spelling niet van de Taal. Het klaarst blijkt dat, als men in het Taal-ònderwijs komt, - zoals dat nòch door veel mensen gegeven wordt. Daarin bestaat het Nederlands uit zesentwintig zwarte letters, maar de x en de y komen niet zoveel voor. Dit zou 'n interessant onderwerp voor u zijn om 't er eens over te hebben. Maar om mèè te oordelen zoudt u zich toch eerst een juist begrip van Spelling moeten eigen maken, daarom nu over de Spelling. Ik kan er niet over uitweiden hoe de letter zulk 'n realiteit in 't gevoel van de mensen geworden was. Verschillende faktoren hebben daartoe samengewerkt. Maar 'n zeer voorname faktor wil ik toch noemen, ik bedoel het ‘Klassicisme’. Het is u bekend dat er 'n tijd geweest is toen in de hoofden van de meest-ontwikkelden dit dogma zat: Het Latijn en het Grieks dat zijn dè talen, in die talen is ook dè Litteratuur, en als er nu in 'n andere taal òòk Litteratuur zal komen dan moet dat vanzelf zijn naar 't model van ‘de’ Litteratuur. Tegenwoordig beginnen we dit dogma te boven te komen. De geest nu die er van deze vroegere klassieke-talenbeoefening uitging, noem ik ‘het Klassicisme’. Ik denk er niet aan om de stelling te gaan volhouden dat het een ‘bòòze’ geest was. Maar het Klassicisme hèèft ontzettend veel kwààd gewerkt. Wat hier nu ter zake dient, is al 'n zwàre aanklacht. Het deed de mensen de klank vergeten. Van het Latijn en het Grieks kènde men de klank niet, men las het maar net als het daar stond, men beschouwde het als letter want het wàs letter; die ouwe Romeinen en Grieken had niemand ooit horen spreken. Nu beoefende men die klassieke talen zo algemeen, zo druk, zo respectueus en dat eeuw in eeuw uit, dat wanneer men 't ging hebben over z'n eigen taal, over wat wij nu noemen de moderne, dan dacht men òòk ènkel aan letters. Men dacht er niet aan, dat men van deze moderne talen de klank nu wèl wist, want dat men zelf noch leefde, en sprak. En hierdoor is het, dat het Klassicisme tot voor 25 jaar aan de eigenlike Tààlwetenschap in de weg heeft gestaan. Door het Klassicisme was Taalwetenschap eeuwen lang onmògelik. Het Klassicisme deed noch meer. Het Latijn en het Grieks waren in de schatting van de mensen de talen. Zoals diè waren behoorden alle talen te zijn. Ze hadden dusgenaamde verbuigingen b.v.: zelfstandige naamwoorden en | |
[pagina 303]
| |
bijvoeglike naamwoorden hadden verschillende vormen al naar gelang de woorden stonden in de zin. Het woord voor heer b.v. kon zijn dominus, domini, domino, dominum. De talen nu waartoe het Nederlands behoorde, de Germaanse, hadden dat ook eenmaal zo gehad. Maar nu hàdden ze dat niet meer. Ja, zei men, dan zijn die talen, dat Engels en dat Nederlands, verbasterd. Dat in het Nederlands hier van de XVIde eeuw gezegd werd: Ik zit op de stoel, en ik zit op mijn stoel, en niet meer: Ik zit op den stoel en op mijnen stoel, dat noemden ze verbastering. Ja, zo spràk men, dat was de aparte ‘spreektaal’ (zoals 't heette), maar de spreektaal wàs dan ook, de taal in haar verbàstering, en zo schrèèf men natuurlik niet, men moest de taal ten minste ònverbasterd schrijven: ‘ik zit op den stoel bij de tafel’, - zoals 't eenmaal gewèèst was. Voor de zogenaamde conjunctief, bij 't werkwoord, had het Latijn en Grieks aparte vormen. 't Was verbastering dat het Nederlands die niet meer had. De ouwe vormen, nu dood, moesten dus blijven in het schrijven. Zò zat men gevangen in het iedee dat 'n goeie taal veel vormen had, dat klassicistiese schrijvers en taalkundigen er vormen bij-fabrieseerden die nooit bestaan hadden: zo werd er vastgesteld dat men in 't eene geval hun zou schrijven en in 't andere geval hen; dit verschil van hen en hun had nooit bestaan. De geschiedenis van de Nederlandse Spraakkunst doet ons zien hoe allengs die Spraakkunst, mèt het Nederlandse schrijven, geheel verlatiniseerde. Wat men nu noch de jongens op de scholen, tot op de Akademie zelfs toe, als Nederlandse Spraakkunst doceert en inprent, dat lijkt er maar heel in de verte op, en wezenlik Taalonderwijs kan in deze overgangstijd niet anders zijn dan kritiek van de Spraakkunst en van de hele klassicistiese taalbeschouwing. Dit is geen gezonde toestand maar het kàn niet anders. Ik denk dat u nu zelf wel zien zult in wèlke richting het Klassicisme, dat ook de mensen van de dagen van De Vries en Te Winkel noch geheel in zijn macht had, op de Spelling werkte. Ik toonde u aan hoe Spelling foneties dat is van de klank uit, begint, en hoe bij 't veranderen van de taal de ouwe vormen dan in de Spelling, die een gewoonte wordt, blijven staan, zodat de Spelling etymologies wordt: zo zei men eenmaal voor thans te hande en nu staat noch in tans als wij 't schrijven, die h van te hande. Het Klassicisme werkte er toe mee, dat de mensen de klank vergaten, ja het bracht de klank d.i. de vorm van het heden in minachting: men vòèlde de klank niet meer, en men zei òòk: die klank, die hedendaagse vorm mag er niet zijn, het is een verbastering, die òùwe vorm, dàt is de echte: schrijven moeten we de ònverbasterde taal, de ouwe vormen. En hoe behoorde men dus te spellen? Zoveel mogelik etymologies. De taal was te vèèl veranderd dan dat er van zuiver etymologies spellen sprake kon zijn, maar het etymologiese had het hart van de mensen; prinsipieel beschouwde men de spelling etymologies; aan de moge- | |
[pagina 304]
| |
likheid van een prinsipieel fonetiese konden ze niet ernstig denken. Wel was nu voor De Vries en Te Winkel de klank al, op zich zelf beschouwd, iets reëlers dan honderd jaar voor hun, wel was Taalverandering voor hun al niet meer kortweg verbastering, maar toch staan ze histories op de lijn van het Klassicisme. Vooral De Vries was 'n echt Klassiek man, door familietradisie, opvoeding, vorming, en door aard misschien. Klassiek..... hier moet ik zeggen ook Klassicisties. 'n Tiepies staaltje daarvan is, in het Grote Nederlandse Woordenboek, de manier, waarop hij beredeneert dat men niet moet schrijven groter als maar groter dan. En hoe règelden zij dan de Spelling? Wanneer ik u nu op 't ogenblik vraag: Kijk eens, gelooven, boomen met twee o's is etymologiese Spelling, dat wil zeggen met ène o is 't nòch geloven en net zo gòèd geloven, maar wij schrijven 't met twèè o's omdat onze grootvaders in de dagen van Karel de Grote, 1000 jaar geleden, gelouven zeiden, met 'n tweeklank, - daarom ter herinnering aan die twee-klank schrijven wij noch twee o's, - als ik u nu eens vroeg, wat vindt u nu geschikter, om 't etymologies te doen of maar eenvoudig zonder etymologie, wat zoudt u dan zeggen? Ik hoef 't niet dadelik te weten. Maar De Vries en Te Winkel hebben gezegd: in de dagen van Karel de Grote was het gelouven, - wij kunnen al die woorden die vroeger 'n ou of 'n au hadden noch heel geschikt met twee o's schrijven. En zo behoren we ook al die woorden die vròèger de tweeklank ei hadden en nu 'n e, al zulke woorden als b.v. teeken behoren we ook met twee e's te spellen. Ook in de spelling van de medeklinkers behielden ze veel etymologie, brachten ook nieuwe etymologie erin. Als u let op het beschaafde spreken dan zult u als meervoud van b.v. spons minstens zo vaak sponzen, met z, als sponsen met s horen. Zij zeiden: sponsen zal alleen maar met s zijn. Waarom met s? Het was de etymologiese vorm. Hoe echt die vorm met z is, dat merkt u wel daaraan dat u nooit zult zeggen danzen of kouzen, wel sponzen. Wij zeggen te samen, met s, maar in de Spelling van 1865 is het te zamen, - naar de oorspronkelike vorm. Wij zeggen ook in beschaafd spreken kersfeest; De Vries en Te Winkel achtten dit een ‘slordigheid’ en ‘een onchristelike spelling;’ het behòòrde kerstfeest met t te zijn, naar Kerst, de middeleeuwse naam van Christus. Een sprekend voorbeeld van etymologiese manier van redeneren zal ik u noch geven. We hebben het woord besje, een oud besje, het besjeshuis, besje zat in 't knekelhuis. Wat is de etymologiese oudste vorm van dit woord? U weet we korten eigennamen graag af, het is zo gemakkelik: Petrus Piet, Hendrik Hein, Cornelia, Cor, Johanna Jo. Zo doen we ook namen die veel nèt als eigennamen, om iemand aan te spreken gebruikt worden: vader va, moeder moe, zuster zusje, jongen jo. Zoo is ook in 't aanspreken ons baker uit bakermoer, minne uit minnemoer ontstaan. Voor grootvader zei men vroeger bestevader, bestevaar net als noch | |
[pagina 305]
| |
beste jonge, beste vriend. En zo ook voor grootmoeder bestemoer. Maar voor z'n grootmòèder is men licht liever noch dan voor z'n grootvàder, en zo werd in de aanspraak, met het liefkozende achtervoegsel je-, grootmoeder grootje en bestemoer besje, - besje zonder t evenals vogelnesje, vesjeszakje, kinderhoofje, want in de verbinding stj en ftj verdwijnt altijd de t. Welnu, die herkomst van 't woord besje kenden De Vries en Te Winkel òòk en.... en daarom brachten zij er een t in. Ziedaar etymologiese Spelling-beredenering. 'n Verkeerde voorstelling zou 't echter zijn als ik u in 't iedee bracht dat z' er op uit waren zoveel mògelijk de ouwe woorden weer in de Spelling in te brengen. Maar dit karakteriseert hun Spellingregeling: dat ze zich, konservatief, met zekere angstvalligheid regelen naar het Gebruik. Zich regelen naar het Gebruik nu, levert in veel gevallen juist 'n fonetiese spelling: zo bleven ze schrijven bijkans zonder t, dus niet etymologies, want bijkans wil zeggen ‘bij 't kantje af.’ Maar om het Gebruik òòk, behielden ze de Spelling met twee o's en twee e's in woorden als boomen, gelooven, deelen, teeken etc. etc. etc. Om 't Gebrùik behielden ze tk word met d, hij wordt met dt, verhuisd, uitgedoofd met d, hoed, haard etc. goed e.a. met d; en hoezeer dit hun hart had blijkt uit hun verdedigen van die d: ze zeiden, dan kwam hoed, goed, ik word beter overeen met hoedèn, goedè, wordèn, alsof die zogenaamde overeenstemming ergens toe dienstig was. Om 't Gebruik ook behielden ze de h van thans. Wel stelden ook zij de fonetiese regel, 't spellen naar de klank voorop, en ze noemen dit zelfs ‘de Natuurwet der Spelling;’ mààr, hoezeer met enige voorzichtigheid, het etymologiese in het Gebruik lieten ze bij voorkeur onaangetast, ze hebben het bevestigd; en ook met weinig steekhoudende argumenten. Waar is het, dat hun voorname argument voor 't etymologiese was, dat men 't Gebruik eerbiedigen moest; - maar uit alles blijkt dat ze voor de klank weinig voelden, dat ze van 't etymologiese hartelik veel hièlden, dat ze voelden overeenkòmstig het Gebruik. Ik heb u doen zien dat de etymologiese Spelling ook, naar natuurwet bestaat. De Vries en Te Winkel noemen het de Natuurwet der Spelling fonèties te zijn; maar zèlf stonden ze in dienst van de andere wet, de Etymologiese. Dat zij er niet aan dènken konden om voor 't gewone schrijven de vorm den af te schaffen, spreekt van zelf; natuurlik tekenden zij geen protest aan tegen schrijfvormen als mijne, eene, mijnen etc. Ook hierin werkte dezelfde voorliefde. Maar hier zat toch noch meer in. Ik mag daar nu niet over spreken; als het anders dààrover gaat, dàn krijgt Oud geslacht en Jong geslacht elkaar eerst recht ‘bij de haren,’ ‘de Nederlandse Taalmaagd’ staat er dan bij te huilen, dan voelt ze de ‘Taal,’ het ‘historiese Monument’ schudden op haar grondvesten, Ik mag, denk ik, onderstellen. Geachte Hoorders, dat uit al het voorgaande 'n goeie kijk op de Nieuwe Spelling bij u ontstaan zal zijn. | |
[pagina 306]
| |
Zomin als bij De Vries en Te Winkel de voorliefde voor 't Etymologiese 'n gril was, zo min bij Cosijn, Moltzer, Gallée, Symons, Speyer, Van Helten, Gittée, Logeman, Vercoullie, Hoogleraren allemaal aan verschillende Universiteiten, en bij tal van Doctoren in Taalwetenschap, de voorliefde voor 't fonetiese, de Klank. De tijden zijn veranderd. Ook de Taalwetenschap is veranderd. 'n Wezenlik modern taalbeoefenaar beschouwt niet de letter als het eigenlike maar de klank. Hij weet dat Spelling van nature etymologies wordt, maar de klank daar houdt hij van; met de klank houdt hij zich voor alles bezig en die is hem sterk bewust; ik wort heeft voor hem geen d maar 'n t, en de voorwerpsvorm van de en die en deze en onze is bij hem geen den, dien, dezen, onzen, maar net als in de zogenaamde eerste naamval de, die, deze, onze, en zò behoorde men naar hun mening te spellen. In 't gevoel van deze mannen is iets veranderd, ze kijken anders; wat voor de vroegeren grote feiten waren, is voor hun schim geworden en heel andere feiten zien zij. Dat zij andere mannen zijn als hun leermeesters is hun schuld niet, ook dit is natuurwerking en wetmatig. Op welke wijze de natuur nu werkt zult, u ook inzien. Zij ging op nieuw weer uit van de Klank, en de etymologie, de ouwe woorden die in de Spelling noch als schimmen voortbestonden, de etymologie werd uit de Spelling uitgewerkt, niet alles want andere machten in ons houden altijd tegen, het is 'n proces dat lange tijd aan kan houden. Van veel woorden vielen de maskers af, de maskers van de vóórouders die ze droegen. Het woord in ons, het woord van deze tijd drong om erkend te worden, en het wèrd erkend. Dus zal de Spelling-verandering in 'n tijd waarin men sterk de Klank voelt, van zelf Spelling-Vereenvòùdiging zijn. En omgekeerd zal het in Spelling-Vereenvoudiging altijd aankomen op het uitbannen van Etymologie. Van Kollewijn, Buitenrust Hettema, Gerard Keller e.a. ging straks het initiatief uit tot het doen erkennen van 'n Nieuwe Spelling; en met schrijvers als Marcellus Emants en Brandt van Doorne, Pol de Mont, Johan Been, Boele van Hensbroek, Smit Kleine, Johan de Meester, Swart Abrahamsz., met tal van Doctoren, ook in de Klassieke Talen, met tal van erkende taalkundigen, en van onze beste schoolmannen in Lager, Middelbaar en Hooger, zijn allerlei soort van mensen, uit allerlei beroepskringen, daaronder akademies gevormden van alle faculteiten, en Hoogleraren als van Rees en Bellaar Spruit een Vereniging gaan vormen,Ga naar voetnoot1) terwijl de eigenlike Spelling-voorstellen door vier van de genoemde Hoogleraren in Taal mee ondertekend waren. Heel wat is er sinds in Nieuwe Spelling verschenen, aan onze Akademies is men met Proefschriften in Nieuwe Spelling gepromoveerd. Is nu in deze Spelling alles foneties? Neen. Laat ik u dadelik ge- | |
[pagina 307]
| |
ruststellen. Ik word, ik houd, hij houdt, heeft z'n d en dt behouden; verbaasd, geplooid etc., hoed, goed en al zulke woorden staan ook nu noch met d. De eene helft van de woorden die de tweeklank ei hebben, blijven we schrijven, etymologies, met de lange ij. Ik hoop, Mijne Hoorders, dat U hierin erkennen zult de gematigdheid waarmee de Spelling-vereenvoudigers zijn te werk gegaan. Want niet uit liefde voor het etymologiese als De Vries en Te Winkel, hebben ze dit alles in de traditie gelaten; waren zij naar hùn hart te werk gegaan, ik wort zou 'n t, hoed zou 'n t vertonen, - maar ze begrepen dat ze niet àlles konden verlangen, dat het Gebruik in de natuur gegronde rechten bezit. Het voornaamste van wat ze hebben voorgesteld is dit: wij schrijven niet meer met twee o 's en twee e 's wat er staan kan met één zonder onduidelikheid te veroorzaken. Wij schrijven niet meer die ch in woorden als vals, wensen, wassen, hollandse die sinds eeuwen en eeuwen verdwenen is. Wij leren onze kinderen niet meer: eene vrouw, mijne moeder, mijnen vader en b.v. den (N.B.) armen onderstand te verleenen is Christenplicht. En eindelik lezen we in de Voorstellen: ‘De kunstmatige (en daarom op zich zelf al te veroordelen) poging om, met verkrachting van het eigenaardige karakter van onze tegenwoordige taal, in 't geschreven woord de oude onderscheiding te handhaven van de vrouw in de vierde naamval en den man, de zuster en den broeder, de tafel en den stoel, - deze poging veroorzaakt zowel letterkundigen als leken zoveel onnodige en overbodige last en doet bij 't Onderwijs zoveel tijd verspillen,’ dat we wel zullen doen, wanneer we ons aanwennen die n te besparen. 't Zelfde geldt dan natuurlik voor de n van 't bijvoeglik naamwoord. Zoals dus b.v. ik van avond tot U spreek, zo als U allen doet in uw beschaafdste, uw meest verzorgde natuurlike spreken, zo schrijven we dan. Die proberen gaat, Mijne Hoorders, zoals hier is voorgesteld, zal het 'n korte tijd, 'n weinig vreemd zijn, lastig voor z'n hand, oneigen aan z'n oog. Dit is de gewoonte, het natuurlike konservatieve in onze natuur. Waarom is het nu, dat ik u allen wel in overweging zou willen geven: probeer het eens. Niet alle leden van de Vereniging hebben zich aangesloten om dat ze het woord van heden liever hadden dan het woord van eeuwen geleden, - al zal die liefde bij hun allen komen. Een grote massa is toegetreden en onder hen vele van onze beste mannen, omdat ze de Vereenvoudiging van de Spelling een algemeen Volksbelang achtten. Niet een belang voor de kringen van de meest Beschaafden in de eerste plaats. Het is waar dat zelfs gèèn tààlkundige onze Spelling geheel kent; het is wèl aan te nemen dat de meesten van ons, hoe beschaafd en ontwikkeld ook, voor onze komplete schooldicteetjes gezet, meer fouten zouden maken dan zij zelve zich zouden willen permitteren; - maar och, u schrijft niet zòveel dat uw gebrekkige kennis u hinderlik wordt; en èvenmin hindert | |
[pagina 308]
| |
het u in uw boeken- en krantenlezen als u b.v. hoonne dan met twee o's en dan met één o onder de ogen voorbijstrijkt, dwepen dan met één dan met twee e's, dominee dan met twee e's dan met 'n e accent aigu (é), critiek dan met c dan met k; dit alles gebeurt u 's morgens en 's avonds, maar het hindert u niet, u merkt het niet. Kennen doen we de Spelling mogelik geen van allen, u niet en ik niet; wij onderwijzers leren het wel zowat doordat we 't dagelijks de jòngens leren, als we enige jaren gehakt hebben met ons bijltje, maar kennen in de puntjes doen ook wij de Spelling niet; zelfs niet de mannen van 't eigenlike vak, - 't mocht zijn 'n heel enkele speciale Spellingspecialiteit die in z'n leven niets beters vinden kon om te doen dan zich met letters te amuseeren, - àls er zo iemand is; en er zou 'n lang register, een eindeloos register zijn op te maken van allerlei zonden tegen onze etymologiese taal-codex, bijeenverzameld uit de geschriften van al onze eerste schrijvers, letterkundigen, taalkundigen, doctoren, professoren, ook in ‘Nederlandse taal’; hoe zal het dan nu zijn bij de leken? - maar zij merken zo niet hoe 't met hun staat, zoveel hebben we, door al ons lezen, wel in de macht van onze Spelling, dat onze onwetendheid ons zelf en ons anderen verborgen blijft. Maar hoe zal 't nu zijn, overal waar minder gelezen wordt, in ruime kringen van de middenstand, in de kleine burgerstand? En àllertreurigst is het gesteld bij 't eigenlike volk. Daarom was het mij aangenaam voor de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen hier over de Spellingkwestie te mogen lezen. Want staat niet dit in uw eerste artikel te lezen: ‘Wij trachten mee te werken tot verbetering van den verstandelijken, zedelijken en maatschappelijken toestand des volks, bepaaldelijk door invloed te oefenen op de opvoeding en het onderwijs, de veredeling van volksbegrippen en de verheffing zoowel van het arbeidsvermogen als van den levensstandaard der werklieden.’ Hier staat bepaald ‘werklieden’; maar de Maatschappij zal dit zeker wel heel ruim willen hebben opgevat. Is het dan zo erg als men niet weet welke letters men zetten moet? Ik beeld mij niet in, Toehoorders, dat letters brood zijn, maar niet te weten welke letters men zetten moet, zijn wij gewoon 'n teken van onbeschaafdheid te achten, daar kleeft voor 't gevoel van XIXde-eeuwse beschaafden iets smadeliks aan, iets hèèl smadeliks omdat het geschrevene zich voordoet als 'n onmiddellike uiting van de geest. En om 'n moeielike Spelling te lèren, daarvoor is nodig veel onderwijs, en later veel lektuur en tijd en lust tot lektuur. 'n Zeer kleine minderheid heeft maar het voorrecht van veel onderwijs, en later lektuur met tijd en lust. Wij moeten dus niet tot die minderen in stand zeggen: Beschaaf U, maar wij moeten hun tegemoet komen. Ik weet wel: aangenomen dat de meeste mensen onder gegeven omstandigheden | |
[pagina 309]
| |
goede schepsel kunnen zijn, is algemene, wèzenlike beschaving, die van binnen zit, 'n ekonomiese kwestie d.w.z. 'n zaak van materiële welvaart maar daarom behoeft de minder beschaafde en de onbeschaafde toch niet smadeliker te zijn dan hij is. Hieraan Mijne Hoorders, kunnen wij iets doen. Wij kunnen vàn onze beschaving zoveel mogelik binnen het bereik van die minderen brengen, ik denk aan 't openstellen van Museums en zo, waar mensen die geen fatsoenlike kleren hebben of op wie altijd 'n zware last van arbeid en financiële zorg en kommer drukt, anders weinig aan hebben; maar voor alles, indien wij wilden zouden we kunnen ophouden met de Beschaving in z'n uiterlikheden zover mogelik te brengen buiten hun bereik. En dit laatste doen wij, met ons de weelde te veroorloven van 'n Spelling zò moeielik, dat ze voor de meerderheid van de naatsie niet te leren is. De ouderwetse beschaafden, de noch bij duizendtallen te tellen vertegenwoordigers van de ouwe Renaissance-beschaving met z'n klassiek taalbegrip en z'n klassiek etymologies Spellingbegrip verlàngen 'n zodanige Spelling; aan Spelling behoort een reuke der geleerdheid te zijn, spelling mòet niet makkelik zijn, binnen ieders bereik. En zulk 'n spelling vinden ze evenwel toch nasjonaal, - omdat ze de grote hoop gelijk ze 't noemen, in werkelikheid niet tot de naatsie rekenen. Daarom zei een Franse Professor: indien ik mijn spelling foneties laat worden, wat onderscheidt mij dan noch van mijn keukenmeid? Ik weet wel, Z.H. Gel. overdreef hier, maar er openbaart zich 'n geest in dit zeggen. Maar wij hebben ook ons ‘indien’: indien wij onze Spelling vereenvoudigen, zal er minder smaad op de mindere man en het volk kleven. Want het is smadelik voor uw gevoel z'n taal niet te kunnen schrijven. Indien U, Mijne Hoorders, uw spelling vereenvoudigt, zal er in 'n zeer hoog opzicht, altans niet meer afstand tussen u en de grote meerderheid zijn dan er behoeft te zijn; want ziet dit wèl in: wanneer de Beschaafden hun Spelling wijzigen, dan is de gewijzigde Spelling daarmee de Beschààfde Spelling gewòrden. Het is niet zo dat de Beschaafden zich daarmee aan 'n onbeschaafd spèellen zouden schuldig maken, maar 'n zes of zeven maal groter aantal mensen zal voortaan spellen als U, d.i. zij zullen beschààfd spellen, wij zullen onze beschaving binnen hun bereik hebben gebracht. Er is meer Toehoorders, er is iets noch groters en ook dàt 'n zaak van beschaving. Het is niet enkel dat de Spelling onleerbaar is, maar de Spelling, op de Lagere School, laat geen plaats voor het werkelik Taal-onderwijs, laat geen tijd over om het jonge Nederland te oefenen in het uiten van z'n gedachte. Ik kom hier binnen de kring van 'n veel omvattende kwestie: Moet ons tot in het binnenste merg verklassiekte Taalonderwijs d.i. ons Taalonderwijs dat geheel en al en principieel, sinds eeuwen, buiten het Leven d.i. buiten de levenskring van het Individu staat, - moet dit niet op 'n andere voet worden | |
[pagina 310]
| |
gebracht? Ook deze zaak is wel binnen de bevatting van 'n beschaafd publiek te brengen; maar nu kan dit niet. Hierom gaat het: dat 'n zo groot mogelik aantal mensen zal kunnen praten en spreken òòk bij biezondere gelegenheden, ook op vergaderingen, ook op het papier. Dit wordt nu niet geleerd, het is 'n bekend feit. Ja de samenstellers van de meest gebruikt wordende Lagere-School-taalboekjes zeggen het ronduit: het zeggen van z'n eigen gedachte (zij noemen dit het Vrije ‘Opstel’) ligt buiten de Lagere School. Daar hebt u het. Maar die mensen zijn er zelf mee schuld aan. Handen vol werk heeft de Lagere Onderwijzer om z'n kinderen de etymologiese, de nu dode maar als schim noch voortbestaande ‘taalvormen’ te leren. En hij mòèt, z'n Schoolopzieners dwingen hem, zij dwingen hem in naam van de Beschaving, de oude meer en meer verouderende Beschaving. Indien nu de Spelling veranderde, dan zou het nieuwe Taalonderwijs daarmèè noch niet gegeven zijn, maar er zou plaats, er zou tijd zijn. En het nieuwe Taalonderwijs ontwikkelt zich al, zoals de nieuwe Aardrijkskunde en de nieuwe Geschiedenis, in heel 'n nieuw Onderwijs. Het is alsnoch onmachtig. Onmachtig òòk op Hogere Burgerschool en Gymnasium. Want het kind dat van z'n zesde jaar tot z'n twaalfde onderwijs in letters kreeg, al maar in letters, dat is niet dan bij uitzondering weer op de goeie weg te krijgen, het is bedorven voor goed. Zie Mijne Hoorders, hier wordt het belang van die meerderheid die maar weinigs onderwijs genieten kan, weer het eigen belang van ons allen. Hogere Burgerschool en Gymnasium bouwen op de Lagere. In Onderwijs kan zich het eene niet hervormen zonder het andere. Zullen nu de scholen, Hogere en Lagere, ophouden kweekplaatsen van taalbederf te zijn, dan moet het Beschaafd Publiek meer dan het tot nu toe deed, de Spellingbeweging bevorderenGa naar voetnoot1) Het Beschaafd Publiek! Het spijt mij dat ik zeggen moet: ook de leraren van onze hogere inrichtingen, niet de Professoren in de hedendaagse Taalwetenschap, die interesseren zich, laten er zich mee in, betuigen adhesie, sluiten zich aan, steunen, de meeste van hun; maar 't is er net mee als in, b.v. in theologie; de eigenlike dogmatisten zijn de mannen van 't vak, de deskundigen van 't Ouwe stelsel, de specialiteiten in ééne bepaalde opvatting die niets meer zien daarbuiten. De mannen van 't vak dat zijn altijd gedurende zekeren tijd de grote sta-in-de-wegs; ze kennen hun lesje zo goed. En daarom wordt de wereld, telkens als 't er op aankomt, ook niet door de deskundigen geregeerd, maar door het instinkt van de ondeskundige massa die z'n ogen gebruikt om te zien, z'n oren om te horen en die gehoor geeft aan het fijne raadgeven van het fijn waarnemende hart. Daarom in de taal- en spellingkwestie als in de politiek en de godsdienst: wees wakker, voel, zie, aanschouw, | |
[pagina 311]
| |
en durf, en doe het zonder de altijd trage, bevooroordeelde officiële deskundigheid. Zò hebben gedaan in groot getal de mannen van het Lager Onderwijs. Aan hun geen verwijt! Van 't Openbaar en het Bijzonder zijn ze bij massa lid van de Vereeniging. Van 't begin af, ook toen de Geletterden noch zwegen, hebben ze de innigste belangstelling getoond en ze hebben gehandeld. Ze hebben getoond schoolmannen te zijn. Het zal u misschien niet onbekend zijn gebleven, hoe sinds verscheiden jaren 'n krachtige hervormingsgeest door heel het Lager Onderwijs gaat, hoe de iedee van 'n Nieuwe School daar in alle richtingen werkt. Tekent het niet, dat de meeste van die mannen die daar de zware arbeid verrichten om die fundamenten te leggen zonder welke ook 'n duurzaam nieuw Middelbaar en Hoger Onderwijs niet zal kunnen verrijzen, - ook ijverig zijn voor de Nieuwe Spelling? Het is goed om te weten, dat wanneer dat Eerste van alle Instituten, het Lager Onderwijs, zich zal hervormd hebben, dat daar in 'n nieuw Taalonderwijs ook 'n nieuwe Spelling geleerd zal worden, niet langer 'n Spelling voor, zoals men 't in 't begin van deze eeuw genoemd zou hebben, voor ‘Beschaafde Lieden van den Deftigen Stand’. Maar het zal er te eer toe komen, naar mate dat Beschaafde Publiek het inniger als 'n verplichting gaat gevoelen om de wereld méé vooruit te helpen, en fijner gaat beseffen dat het daartoe krachtdadig moet willen werken in de richting van het meest algemeene welzijn. Is, onder de dingen die 't meest voor de hand liggen om er zich voor te interesseren, niet die veel geminachte en in alles misdeelde Lagere School? Letters zijn geen brood; maar ieder die er toe meewerkt dat de Nieuwe Spelling met meer spoed algemeen wordt en binnen niet te lange tijd in de School geduld zal kunnen, of ook bij verzet van konservatief schooltoezicht, door hen geduld zal mòèten worden, die zal iets beters gedaan hebben dan filanthropie, hij zal voor 'n betere Toekomst het zijne hebben verricht.
Gouda, J.H.v.d. Bosch. (Wordt vervolgd.) |
|