Kern over onze dichters en over dichtertaal.
Uit een brief van hem aan Guido Gezelle, Des. 1897 (afgedrukt Biecorf IX, 85): ‘Wat het taaleigen uwer gedichten aangaat, wil ik gaarne mijn meening zeggen. Het gebruik van woorden, die op Nederlandsch taalgebied niet algemeen meer in zwang zijn, hindert mij niet. Integendeel, ik zou wenschen dat onze schrijvers, vooral onze dichters, meer gebruik maakten van zooveel schilderachtige uitdrukkingen die men in den volksmond hoort, maar niet durft gebruiken, of niet recht begrijpt. Er is tegenwoordig een streven bij de jongere dichters om de taal te verrijken met zelfgevonden uitdrukkingen en woordverbindingen, en dat is het recht van den dichter; ik heb er niets tegen, maar het kan gepaard gaan met het bezigen van welgekozen reeds bestaande, in stilte voortlevende woorden en gezegden. Een van de redenen, misschien wel de hoofdreden, dat er in de gewrochten onzer dichters, zoowel hier in Holland als in België, over 't algemeen te weinig kleur is, naar het mij toeschijnt, is dat de meesten hunner stadskinderen zijn.’