Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
Een paar gedachten over het Tweede Philologen Congres te Leiden 18 en 19 April 1900.Wanneer de schoolmannen, hoogleraren en leraren, bijeen komen, zoals nu met Pasen voor de tweede maal gebeurd is, dan worden er natuurlik kwesties van wetenschap besproken, van vakgeleerdheid, waardoor wat vaag was geworden door niet-onderhouden voor velen weer duidelik en massief wordt, waardoor men weer bijkomt, enigzins ten minste, want twee dagen is wel wat heel kort voor wetenschappelike opvoeding. En dat te meer, omdat ook het vak van allen, maar vooral van de leraren, de pedagogie, 'en gedeelte van de tijd in beslag neemt en vooral ook de verzuchtingen over de slechte wetten waar onder het onderwijs zucht. Uit de rijke stof nu van zo'n kongres wil ik mij twee sprekers uitkiezen n.l. Prof. C.B. Spruyt, die het had over ‘het Algemeen Kandidaatseksamen’ en Dr. Gunning die zich in z'n rede over de ‘Bereikbare idealen’ bepaalde tot het gymnasium. Het volgende dunkt mij nu van de inrichting van ons letterkundigen taal-onderwijs aan beide inrichtingen. Wat de Akademie betreft, is dit de kwestie: onze tegenwoordige wet op het Hoger Onderwijs kent niet meer het doktoraat in de letteren, maar wel doktoraten in de klassieke letterkunde, in de Nederlandse letterkunde, in de Semitiese letterkunde en in de taal- en letterkunde van de Oost-Indiese Archipel. Nu komen in de praktijk de beide laatste zelden of nooit voor en de klassieke en de Nederl. letteren blijven over. Op het vorige kongres was nu daarnaast de eis gesteld om ook de opleiding van de zgn. moderne letteren naar de Akademie over te plaatsen, zodat men dokter in 't Frans, Duits of Engels kon worden, maar noch meer wenselik had de spreker van toen het gevonden als men die splitsing in doktoraten weer varen liet en terugkeerde tot het algemene doktoraat in de letteren. Daarvoor was dan natuurlik 'en gemeenschappelik kandidaatseksamen nodig, terwijl met het oog op de ontzettende uitgebreidheid van de taalkennis van onze | |
[pagina 254]
| |
dagen en om de studenten de gelegenheid te geven, om weer terug te keren tot het terrein van de vrije studie, de kandidaat voor het doktoraat 'en keuze kon doen uit 'en lijstje hoofd- en 'en lijstje bijvakken. Wat toen maar even, als ter loops aangeroerd was zou Prof. C.B. Spruyt na eens op verzoek van het hoofdbestuur 'en nauwkeurige omschrijving doen ondergaan. Het denkbeeld lachte de spreker niet toe, maar het gaf hem aanleiding tot het uitspreken van z'n vele, vele klachten en het niet-toelachen van dat denkbeeld, zoals spreker het uitte, kan ik me best begrijpen. ‘Il n'y a plus de fautes à commettre!’ het werd door hem gezegd van ons Middelbaar en Hoger Onderwijs en het zal wel waar zijn, want onder al die 200 leden-onderwijsmannen was er niemand die ook maar één woordje sprak, ten gunste van de tegenwoordige wet op het Hoger Onderwijs b.v., want deze vooral had het zwaar te verantwoorden, toen Prof. C.B. Spruyt er op aanviel met zijn flijmscherpe woorden; integendeel twee andere Professoren haastten zich er het hunne noch aan toetevoegen. Nu als dat dan zo is waarom laat de Regering zich dan bij zulke gelegenheden niet vertegenwoordigen? Wil men niet verbeteren, wat zo beslist verkeerd is? Staat de hoge politiek hieraan in de weg? Zou het ook kunnen zijn omdat alle plannen tot verbetering van de misstanden noch zo vaag, zo tegenstrijdig zijn? Hoe moest b.v. 'en regeringsafgevaardigde nu wel over de zaak van ‘het algemene kandidaatseksamen’ denken, als hij op dit kongres gekomen was toegerust met de kennis der Handelingen van het vorige? Behandeld zou worden het bovengenoemde eksamen, waarvan de bespreking vóór twee jaar voor 'en deel de stof geweest was van de rede van Prof. Symons over ‘de opleiding der leraren in de moderne talen’ terwijl om diezelfde kwestie de diskussie draaide toen Prof. Kern z'n rede over ‘Philologie en Taalvergelijking’ had gehouden. Nu had die gekommitteerde daar kunnen lezen, hoe Kern, Symons, Speyer b.v. de overtuiging hadden dat de linguistiek, de vergelijkende taalstudie, 'en noodzakelik bestanddeel moest zijn in de opleiding van moderne en klassieke philologen. Prof. Symons sprak dat wel het scherpst uit in het debat na de rede van Prof Kern: ‘Moet de linguistische studie niet een deel van het hoofdvak worden? Zij is toch een integreerend deel van de taalstudie. Den philoloog moet zoo spoedig mogelijk worden geleerd een wetenschappelijke taalbeschouwing; hij moet bij den aanvang van zijn studie worden ingeleid 1o in de kennis van het leven van de taal, de ‘Prinzipienwissenschaft’ en 2o. in de phonetiek. Dit college kan gegeven worden door ieder die daartoe geschikt en genegen is, hier door een classicus, daar door een indoloog, ginds door een germanist. De beoefening van de historische taalwetenschap kan zich aansluiten bij elke taal, die de student leert; hij moet van de verschillende talen weten, wat thans op een gymnasium wordt gedoceerd.’ | |
[pagina 255]
| |
Ziedaar de tekst waar over nu de regeringsafgevaardigde 'en preek verwacht zou hebben; immers nu zouden uit de algemeenheid de biezonderheden worden opgediept en in kleinigheden nauwkeurig omschreven worden. ‘Eenzelfde candidaatsexamen, gevolgd door een doctoraal, met hoofdvak en bijvakken ter keuze van den examinandus zou (het) ideaal (van Prof. Symons) zijn’ (Hand. 49). Als een groep mensen, die hoe verschillend ook van denkwijze, samen op één doel afgaan, om daarna weer ieder z'n weg te kiezen, zo zouden de philologen daar voor zijn ogen voorbijmarsjeren vastbesloten hun zin ten slotte door te drijven. En als hij er geweest was, dan had hij z'n oren niet kunnen geloven, want daar trad op Prof. Spruyt, op uitnodiging van het bestuur, en vertelde ons hoe het kandidaatseksamen, als het er dan kwam, waar zijn wijze van zien moest wezen. Blijkbaar was het zijn iedeaal niet, maar hij zou het dan toch maar zeggen, omdat de Heren daar op aan gedrongen hadden. Hij eiste dan eksamen in drie hoofdvakken Latijn, Grieks en Nederlands, ja waarlik het Nederlands ook, maar in een tamelijk duf gezelschap, de levende tussen twee doden in, en schrik niet: van die klassieke hoofdvakken zou 'en kennis geeist worden zo groot als nu bij het kandidaatseksamen in de klassieke letteren. Welk een toekomst! Maar waar blijft de deugd, vroeg meester Pennewip bij het Roverslied van Woutertje? Waar bleef de linguistiek? Zelfs onder de bij- of testimoniumvakken, zoals spreker zich die dacht, talrijk als het zand der zee, zodat er zelfs semesterkursussen voor nodig geacht werden om iemand in staat te stellen voordat hij 'en grijsaard was van de akademie te gaan, zelfs daaronder kwam de linguistiek niet voor. Met schrik werd mij nu duidelik, dat wij aan het laveren waren geraakt, dat deze gang door de stroom, die erg tegen was, ons eerder achter- dan vooruit brengen zou en dat het maar beter was het schuitje aan land te meren en te wachten op het draaien van de wind of het keren van het tij. En mijn schrik werd noch groter toen ik daar zonder de hulp van de Linguistiek onze Moedertaal zag staan in het macabre gezelschap van Latijn en Grieks. De arme, ze zou het besterven en bijgezet worden naast de beide andere om ieder die kwam kijken toetegrijnzen met mummielach. Heerlik, heerlik, voor archeologen ten minste! Och dacht ik zo - laten ze dan mijn frisse, springlevende moedertaal asjeblieft sparen? Waarom nu noch eens weer die verstijvingsproeven met dat dartele kind? Ze begon net zo mooi en jolig, zo levendig en gezond te worden! Laten ze het Nederlands toch schrappen van de lijst van de hoofdvakken. Laten ze Linguistiek er heen zenden | |
[pagina 256]
| |
om de baan voor het leven te openen en laten ze ook Latijn en Grieks weer begraven als hoofdvakken voor het kandidaatseksamen. Immers zonder beeldspraak, Latijn en Grieks mogen nu hoofdvakken voor de klassieke litterator zijn, voor de Germanist zijn ze alleen van belang indirekt voor zijn vorming als beschaafd mens natuurlik, maar dan staan Frans, Duits en Engels, die het vormende van het gedachten leven al in voor ons bevatteliker vorm weergegeven hebben, ver boven beiden; maar dan ook als schakels in de grote keten van Indo-Germaanse volken, waarbij hij ook vervorming als bij 't Germaans kan waarnemen, en daarvoor is 'en zo hoog aanvatten als bij het kandidaats-eksamen in de klassieke letteren vereist wordt niet noodzakelik. En voor zover ook de niet-klassicist ze nodig heeft zouden ze heel geschikt besproken kunnen worden op de colleges voor linguistiek, zoals trouwens Prof. Symons te Groningen al doet. Rest dus alleen als algemeen vak de grondbeginselen van de vergelijkende taalstudie. Bij uitstek geschikt is dat vak om 1o de van het veel gesmade gymnasium komende en daar bedorven jongelui in het wetenschappelik gareel te brengen, zoals Prof. Spruyt zich dat voorstelde, 2o om 'en bazis te zijn voor verder doorwerken op elk taalgebied van de Indo-Germaanse volkerenfamielie, terwijl het ook voor de zgn. historici biezonder nuttig zou wezen die grondbeginselen te hebben geleerd als volks- en oudheidkenners, maar ook omdat zij bloot staan aan verandering in hun denken, zodat zij bij slot van rekening Neerlandici resp. classici worden door de praktijk van het leven en 3o om het bezwaar weg te nemen, dat sommigen opperden, toen Prof. Symons als enige eis wou gesteld zien 'en algemeen doktoraal eksamen in 'en paar hoofd- en 'en paar bijvakken. Dat bezwaar was dit: ‘dan komen de studenten nooit aan het werk!’ Dit bezwaar zou stellig gewichtig zijn in 'en overgangstijd van ons stelsel tot het nieuwe; immers het eksamen beheerst heel het gymnasium, heel de akademie door het jonge-mensenleven en dat zou niet zo maar veranderen; door dit af te nemen eksamen, waarover men op z'n langst twee jaar kon doen, zou dit bezwaar weggenomen zijn en in de ideale toekomst, als alle eksamenvrees en -studie verbannen zou zijn van de Akademies, ook dan zou de algemene bazis kunnen blijven omdat die heel prakties moet blijken. En nu had dat eksamen in mijn ogen als Neerlandicus noch het grote voorrecht dat het studeren in de linguistiek onmiddellik 'en eind zou maken aan de verkeerde gedachten die de jongelui van het gymnasium allicht meekrijgen, dat de klassieke talen staan boven de moedertaal, boven de zgn. moderne, verkeerde gedachten die met onze tegenwoordige regeling van gymnasiaal onderwijs als van zelf zich opdringen aan hun jonge hersentjes. Maar over het onderwijs in de moedertaal aan de gymnasia moet ik aanstonds noch spreken. | |
[pagina 257]
| |
Nu alvast dit: de tijden veranderen en zo bleek ook het ideaal van Prof. Symons van vóór twee jaren zich gewijzigd te hebben, zich van noch meer eksamenwindsels te hebben ontdaan. Voor hem bleef alleen het algemene doktoraaleksamen in de Letteren meer over; maar zijn vooruitgang in denken is niet gedeeld door de overigen en allerminst door de spreker op dit kongres over het algemeen kandidaatseksamen; als we nu weer deze weg insloegen, zou menigeen denken dat we teruggingen ook in taalopvatting tot het oude, zoals spreker de oude testimonia 'en dodendans liet uitvoeren voor onze ogen, waarbij 'en geestemuziek het ‘Deutschland, Deutschland über alles’ speelde. Die wijze heb ik trouwens meer gehoord op dit kongres. In werkelikheid zijn we aan 't laveren en nu is het tijd van draaien, willen we niet met ons scheepje in het riet te land komen. Me dunkt, we kunnen nu met de koers die Prof. Symons vóór twee jaar aangaf 'en heel eind komen. Ree! Daar gaat-ie. Als we dat hoekje kunnen bezeilen, dan buigt zich het vaarwater en 't wordt wat ruimer vóór de wind. Dat hoekje is: geen algemeen kandiedaats- maar 'en algemeen linguisties en foneties voorbereidend eksamen als grondslag voor het vrije doktoraal eksamen naar de opvatting van Prof. Symons. Zo komt men tot z'n bestemming, de vrije ontwikkeling. Dit is dunkt mij wat wij litteratoren van de Akademie mogen eisen. Nu het veelgesmade gymnasium; valt ook daar niet iets goeds van te maken, 'en geschikte opleiding voor het studentenleven van de student in welk vak van studie ook, ja zelfs voor de litterator? Wat heeft ons het kongres op dit gebied geleerd? In z'n rede over ‘Bereikbare idealen’ besprak Dr. Gunning veel dat z.i. mogelik was, om van het gymnasium weer de eenheid te maken die het nu niet meer is; zo vond spr. 1o dat de rektor grotere macht moest hebben tegen leraren en autoriteiten - hij moest zowat de ‘baas’ zijn of de deftige papa van de leraren - 2o dat de leraren meer samenwerking hadden, meer van elkaars werk moesten afweten en 3o dat de jonges zich weer als delen van één groot geheel gingen beschouwen, waartoe o.a. een aula veel kon bijdragen. Dat waren mogelikheden, maar daarnaast waren, meende hij, ook enige opvattingen van het onderwijs die in Duitsland wel mogelik bleken te zijn, maar hier onbereikbaar schenen. Het was onder die ogenschijnlik onbereikbare iedealen, dat mij trof: de centrale pozietsie, door het moedertaalonderwijs in te nemen, wil het goed gaan. De natsjonale eenheid, door moedertaal- en (vaderl.) geschiedenisonderwijs in de hand gewerkt, zou die 'en onbereikbaar iedeaal zijn aan onze gymnasia? Zie bij het akademieonderwijs kan m.i. de hegemonie gerust ontnomen worden aan de moedertaal; daar is die één in het gelid van de Indo-Germaanse talen onder bevel van de linguistiek, maar de | |
[pagina 258]
| |
Nederlandse philoloog moet dan al zoveel Nederlanderschap, zoveel natsjonale trots, zoveel vaderlandse taal en -geschiedenis in zich opgenomen hebben, dat hij aan en na de Akademie altijd, z'n hele leven, blijft één van de typen van de aan Nederland en z'n taal gelovenden, en wel één van de edelste typen. En dat zal kunnen gebeuren, maar dan ook alléén, wanneer bij onze middelbare opleiding (gymnasia en burgerscholen) de moedertaal wel de plaats inneemt die haar toekomt. ‘De klassieken-hater’, hoor ik al iemand zeggen en toch daarover spreek ik nu liever niet. Alleen dit: 'en leraar in de klassieke letteren gaf mij eens de verzekering, dat men aan het gymnasium volstaan kon met één spraakkunst en dat daarvoor bij uitstek geschikt was de Latijnse. In hoever nu van het Grieks iets gelezen en genoten kan worden, door de benodigde vormenkennis bij de lektuur te geven aan iemand, die op de hoogte van de Latijnse spraakkunst is, of bezig is op die hoogte te klimmen, ik kan het niet beoordelen, maar moet aannemen dat het kan: immers anders had genoemde leraar dat niet gezegd. Deze toch heeft als z'n lievelingsvak het Grieks gekozen en zou dus als het niet kon het doodvonnis over z'n eigen vak van keuze uitgesproken hebben. Dat zou de zaak al vrij wat eenvoudiger maken voor de verklassiekte heren en voorstanders, ook niet-litteratoren hebben behoefte aan enige kennis van Latijn en de a.s. litteratoren zelf zouden in die grammatica als 't ware de manier te zien hebben, waarop men uit 'en taal, waarvan het levende woord verdwenen is, de regels opspoort en groepeert; of men dan later Grieks, Sanskriet of Goties ging bestuderen, de grondslag was gelegd en daarop voort te bouwen. Maar dan moet men het levende Nederlands niet meer de regels van het dode Latijn opdringen. En laten de Latinisten de metode waarop zij de spraakkunst van die taal zelf doceren, noch eerst eens herzien naar de denkbeelden van Dr. Hoogvliet.Ga naar voetnoot1) De kwestie van de splitsing tussen A. en B. leerlingen laat ik hier buiten: die is op dit ogenblik voor mij niet aan de orde. Maar hetzij men de B-leerlingen geen of minder Grieks, minder Latijn en meer natuurkunde of wat ook wil leren, dit staat vast: naast de kennis van 'n dode taal als model voor latere dode-taal-studie òf voor de praktijk van het leven is voor allen dringend nodig kennis van 7 vakken: de moedertaal, Frans, Duits en Engels, Geschiedenis (vooral de Vaderlandse), Natuurkennis en Rekenen, maar geen van die allen kan in belangrijkheid zich meten met de moedertaal. Wat men ook wordt, dokter, advokaat, predikant, wiskunde- of taalleraar, men moet de beschikking hebben over z'n eigen kostelikste zieleschat, de taal. Ieder moet ten minste in de eerste | |
[pagina 259]
| |
drie klassen van het gymnasium het algemene beschaafde Nederlands leren gebruiken bij z'n lektuur en in z'n opstel of als hij wat vertellen moet. Hij moet leren inzien, dat men om de eenvoudige eenvormigheid bij de Latijnse spraakkunst niet 'en soortgelijke eis stellen mag aan 'en levende taal met al z'n schakeringen. Die eenvormigheid heeft voor mij trouwens altijd noch iets geheimzinnigs; is 't ook 'n kunstmatige? En heeft hij dat algemene beschaafde leren kennen en daarnaast al gezien dat er ook in hem 'en individu steekt, dat misschien in enige opzichten afwijkt van de algemene vorm, dan moet hem de kunst nader gebracht worden, dan moet hij leren inzien, dat letterkunst niet anders is dan de uiting van 'en grotere intensiteit van ons denken; dat ieder die z'n denken zeggen en neerschrijven kan ogenblikken kan beleven, dat ook hij artiest is en kunst geeft. De kunst die hem het naast staat is die van z'n eigen tijd en zo komt men tot deze eisen, aan ieder beschaafd man te stellen: 1o hij moet kennen het algemene beschaafde Nederlandse woord van z'n tijd; 2o hij moet het kunnen spreken, lezen en schrijven en 't individuële leren scheiden van het algemene en 3o hij moet leren kennen, begrijpen en waarderen de eenvoudigste, mooiste kunstuitingen van zijn tijd. Dat voor de 4, mischien 5 laagste klassen van het gymnasium. Dan mag 'en beschaafde Nederlandse jonge zich daar niet toe bepalen en in de 5de klas moet hij nu enige kennis van het 17de en 18de eeuwse Nederlands opdoen naar hetzelfde boven beschreven beginsel, waardoor hij de algemeen-Nederlands-schrijvenden leert kennen met ook-hún-afwijkingen-van-elkander-in-taal, terwijl de artiest als b.v. Hooft geen geheel onbegrijpelike persoon meer voor hem kan blijven. Immers hij weet wat het artiest-zijn is. En ten slotte kan het middeleeuwse, on-klassieke Nederlands hem in de 6e klas nader worden gebracht; om iemand het leven en de vervorming van 'en taal goed aan 't verstand te brengen, om hem goed duidelik te maken het onnatsjonale dat de Nederlandse klassieke kunst van de 17de eeuw en later over zich heeft, behalve in het bij uitstek inheemse kluchtspel, is dringend nodig hem de taal van de Reinaerd in al z'n eenvoud en onopgesmuktheid, in z'n overeenkomst met de onze, in z'n spelling-op-de-klank-af te laten lezen en interessant is het dan om naast de Middeleeuwse liedjes hem van onze eenvoudigen, onze allernieuwste artiesten te doen genieten, om hem het onderscheid tussen het algemene en het biezondere noch eens goed duidelik te maken. Men ziet ik stel m'n eisen van het Nederlands noch al hoog, maar de hoofdzaken hiervan kunnen nu, dit staat vast, bij ons beperkt aantal uren al tot hun recht komen en de vermeerdering van het aantal Nederlandse lesuren hoefde niet eens zo groot te zijn. De Neerlandicus moet de zon in het water kunnen zien schijnen en blij zijn als de moderne talen bij de nieuwe verdeling ook wat meer uren | |
[pagina 260]
| |
krijgen, immers zij breiden de gedachtenkring van de leerlingen uit en bij goed onderwijs van klassieke zowel als moderne talen zal altijd parallel daarmee lopen 'en ontwikkeling van het taalgevoel voor de moedertaal. Zo moet het goed kunnen vertellen van geschiedenis bij goed onderwijs ten slotte weer neerkomen op ontwikkeling van de moedertaal van de leerling en datzelfde moet het geval zijn bij natuurkennis-onderwijs. Natuurlik hebben die genoemde vakken ook noch wel betere redenen van bestaan aan onze gymnasia, maar, buiten die belangrijkheid om zich zelf, zijn zij voor de algemene eenheid, om de moedertaal gegroepeerd, toch van het grootste gewicht. En het allermeeste kan in die zin noch de Vaderlandse geschiedenis en die van onze staatsinstellingen doen. Zo zou de zo gewenste eenheid van Dr. Gunning tot stand gebracht zijn tot profijt van de inrichtingen waar over nu zo hevige strijd gevoerd wordt en de jonge man, die op die grondslag naar de Akademie ging met de vrij grondige kennis van één levende taal, de moedertaal, in zich; met de voor alle taalstudie nodige grammatika-kennis, waarbij geen overlading met spraakkunsten schadelik gewerkt had; met het trotse gevoel, dat hij door zich zelf, door natsjonaal te zijn, z'n ras vertegenwoordigt en dat waardig moet zijn en met het uit eigen ervaring opgedane begrip van wat kunst is, waardoor het hem mogelik zal zijn hem nu noch vreemde kunst te leren waarderen en kritizeren, zo'n jonge man moet in staat zijn later met 'en klaar hoofd de nodige wetenschap in zich op te nemen; z'n smetteloos kunstbegrip behoudt hij als 'en schat, als de steen der wijzen en bij al z'n kennis, al z'n kunst blijft hij Nederlander tot in merg en been. Dit heb ik nu neergeschreven, niettegenstaande op het kongres met grote moedeloosheid gesproken werd over de rezultaten van onze smeekbeden en wel om deze redenen. Terecht zou men kunnen zeggen, dat wij onze denkbeelden over het onderwijs aan de Akademie zo weinig vasthouden, dat wij ze mischien over twee jaar al weer kwijt zijn en men zou dat in regeringskringen kunnen bijbrengen als 'en verontschuldiging voor stilzitten en niets-doen. En dat mag niet. Als wij zelf gaan wanhopen en niet 'en vaste koers houden, zal niemand ons helpen. Al ons gezucht is dan doelloos. Mischien nu ook noch wel, maar als men alles er aan gedaan heeft kan men berustend afwachten en heeft zich geen zelfverwijtingen te doen. En dan wat het gymnasium betreft.Ga naar voetnoot1) Waar is de algemene bezieling van daan te halen die hoog nodig is, ook al bleken de door Dr. | |
[pagina 261]
| |
Gunning genoemde iedealen alle bereikbaar? Van de godsdienst kan men die bij onze geloofsverdeeldheid niet verwaehten, maar wel van het gevoel voor ons land dat nu juist in de laatste maanden zo uitgebarsten is als 'en grote gloed. Als er bezieling van ons zal uitgaan moeten wij zelf voor iets bezield wezen en dat moet behalve ons eigen vak het algemene vaderland zijn, aan de grootheid waarvan wij allen moeten meewerken. Haarlem. J.B. Schepers. |
|