voordeel, hetwelk het vermogen om ook met het taalgeslacht te schilderen hem oplevert?’ Merk op de verwarring van denkbeelden! Het antwoord is natuurlik: ‘Neen! wij hebben nog niet alles verloren en het is plicht te behouden, wat wij nog bezitten.’ Wat bezitten wij dan nog? Wel ‘er zijn nog zekere regels te bespeuren, waardoor de toekenning van het geslacht tot in dezen tijd geleid wordt.’ B.v.? Nu b.v. ‘de namen van groote en sterke dieren zijn mannelijk, die der kleine en tedere vrouwelijk’; etc. etc. Het is waar, op die regels bestaan uitzonderingen. ‘Maar mits men nu slechts niet al te streng die uitzonderingen wil gehandhaafd hebben, en vergunne ze tot den regel terug te brengen, opdat men niet genoodzaakt zij het geslacht eens naamwoords telkens in het woordenboek na te slaan, maar op zijne eenmaal gemakkelijk verkregen kennis moge afgaan, - zal de strijd tusschen regel en gebruik kunnen opgeheven worden, en allengskens de vorm eene duidelijke beteekenis en weldra misschien een nieuw onverstoorbaar leven bekomen.’ De strijd tussen regel en gebruik: en de ‘regel’ is natuurlik de taalkundige waarheid, het ‘gebruik’ is de werkelikheid maar. Maar nu komt het merkwaardigste: Het vraagstuk is niet van belang ‘ontbloot’: ‘Zoo ons in het spreken de bewustheid kwelt, dat wij niet geheel beantwoorden aan hetgeen de hoogste juistheid en fijnheid der taal zou vereischen, hebben wij oorzaak ons zelven te laken’ - den stoel, de tong, den voet, de tafel dus eis van hoogste juistheid en fijnheid van taal - ‘en zoo de taal iets anders van ons schijnt te vergen, dan wat den verstandige en beschaafde gemakkelijk afgaat’ (merk de tegenstelling!), - ‘wreken wij ons op onze taal en smalen haar in tegenoverstelling van andere minder eischende of stelliger
regels voorschrijvende talen: Ziedaar een treurig gevolg: Moeten wij, Nederlanders, om eenige reden afzien van de poging om onze taal juist zonder pedanterie, bevallig zonder gedwongenheid te spreken, en werden wij verleid tot de meening dat onze taal bij andere talen in degelijkheid van gronden achterstaat, voorwaar niet gering zou de schade zijn: Immers, de verstandelijke vrijheid van den individu staaft zich door het gemak, waarmede hij in zijn spreken den regel in acht neemt, en de vrijheid eener natie rust eerst op degelijken grondslag, als zij hare taal weet te waardeeren.’ Als hier nu geen humor in zit!.... Dit noemt men tegenwoordig ‘ideologie’. Maar, niet waar? buiten ideologie geen idealisme en wij moeten toch altijd idealen blijven ‘koesteren’.
Wij zijn toch nuchterder geworden!
v.d.B.