Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Wachtendonckse Psalmen.
| |
[pagina 213]
| |
opmerkingen, in zijn eerste stuk neergelegd, te weerleggen, dit is werkelik mijn schuld niet. Men kon het niet met billikheid van mij eisen, dat ik maar zo dadelik zonder noodzaak een groot deel van het materiaal, bestemd om in een uitgave van de Psalmen neergelegd te worden, zou openbaren. 't Was naar mijn mening al voldoende de lezers in het eerste deel van mijn tweede artiekel er op te wijzen, op hoe weinig zekerheid het aannemen van een zuidmiddelfr. ‘vorlage’ berustte, wanneer men de vormen uit de Psalmen-zelf en die der geschriften uit naburige gelijk-tijdige en gelijk-noordelike streken beschouwde. Dat ik door de biezondere aanval van Prof. van Helten gedwongen reeds nu veel van wat ik voor later bestemd had heb geopenbaard, is niet met grote ingenomenheid geschied.Ga naar voetnoot1))
In de eerste plaats erken ik, zoals ik beloofd heb te zullen doen, mijn ongelijk met betrekking tot het Mattheus-fragment. Dit kan desnoods als bewijs dienen tegen het a priori aannemen, dat een vorlage in een ander dialect onwaarschijnlik is voor een der geschriften, waarvan de inhoud dezelfdeGa naar voetnoot2)) is als die van de gewijde boeken. Hiermee is natuurlik noch niet toegegeven, dat zo'n vorlage wel waarschijnlik is voor een werk, waarin de latijnse tekst woord voor woord boven de andere staat. Prof. van Helten zegt in een noot even terloops, dat ook bij het Mattheus-fragment deze er bij staat, maar hij vergeet er bij te voegen, dat daar de latijnse tekst in zijn geheel zich links van de duitse bevindt, iets wat, naar ik mij vlei, niet presies aan interliniair gelijk is en dus wel enige overweging verdient.Ga naar voetnoot3) Ook is hiermee natuurlik noch niet toegegeven, dat een monnik, die, zoals men weet, maar niet zo in een zucht een groot werk overschreef, met zó weinig vóór-zichtigheid te werk zou zijn gegaan, dat hij eerst een paar folio's van zo'n buitengewoon groot handschrift - | |
[pagina 214]
| |
men stelle zich eens voor: alle psalmen en verscheidene hymmen, zoals men uit de Lipsiaanse Glossen mag opmaken - letterlik overschreef en daarna op de gedachte kwam, dat hij nu maar het overig deel - men stelle zich weer eens voor, hóéveel folio's dit wel moeten geweest zijn - zou gaan vertalen naar de zuidmiddelfrankiese vorlage. Evenmin is hiermee toegegeven, dat een klooster-klerk een werk voltooid heeft, waarvan zijn mede-klerken in het nederduits klooster - en voor wie werd het anders aangevangen? - bij overlezing zeer weinig zullen begrepen hebben, indien men met Prof. van Helten aan neemt, dat zo'n grote hoeveelheid woorden uit een vreemd dialect overgenomen of ver-vormd zijn. Maar dit alles, niet waar, is subjectieve opvatting en heeft met de zaak-zelf niet veel te maken. Laat ik nu eerst eens de lezer voorhouden, wat er weer overblijft van de verwijten van onkunde van Prof. van Helten, die hier ten onrechte een werk buiten zijn omgeving en tijd geplaatst en verscheidene woorden uit een handschrift gelicht - een methode van werken waartegen Dr. Bonebakker in zijn frisse dissertatie tevergeefs schijnt opgekomen te zijn - en naar zuideliker streken verwezen heeft, zonder eerst nagegaan te hebben of ze ook in gelijk-noordelike konden voorkomen. Prof. van Helten geeft maar enige staaltjes, hoe ik mij trachtte te zuiveren van de mij door hem aangewreven ketterijtjes; het lust hem niet het van alle te doen - men zou zeggen, dat iemand dit toch wel mocht verwachten, wanneer men eerst zijn naam van wetenschappelik man heeft willen vernietigen - hij geeft er maar enige. ‘Dat voor de verklaring van het oudsaks. ahtodoch en het eveneens door contaminatie ontstane antsibunta de tweeërlei eertijds voor de tientallen boven 60 gebezigde benamingen in aanmerking komen, blijkt volgens het op bl. 127 opgemerkte den heer G. nog een geheim te zijn.’ Maar - is dan een geheim gebleven voor Prof. v.H., wat er op 't gebied van 't Indogermaans en Germaans door J. Schmidt, Brugmann en Streitberg over de questie der telwoorden aangetoond is, en is hij noch altijd van de oude mening dat de d in (ant)-ahtoda oorspronkelik is? Reeds de oudsaksiese vormen antsibunta, nichonte en de hoogduitse sibunzo, ahtozo, zehanzo leren iemand anders. Ik verwijs hier naar W. Streitberg, Urgerm. Grammatik, § 167. Laat ik evenwel ook voor de lezers, die niet zo in deze dingen thuis zijn, noch de woorden aanhalen van Holthausen in zijn Altsächsisches Elementarbuch (1899), § 384: ‘Die Zahlen 70-90 werden nach alter Weise durch Vorsetzung aus hund- entstellten ant-, at- vor eine besondere Form der Einer gebildet; dies at kann schlieszlich infolge seiner Unbetontheit schwinden, verg. 70: antsibunta, 80: antahtoda, 90: nichonte. Daneben treten die Neubildungen sibuntig, ahtodoch auf’, en nu verder Anm. 1: ‘Das | |
[pagina 215]
| |
-d- statt -t- in ahtoda erklärt sich wohl als Einwirkung der Ordinalia; sibuntig und ahtodoch (met het oog op -ig) sind dann nach analogie von twentig gebildet.’ En nu voor mijn mening dat -d- schrijffout is, die dezelfde is als van Schlüter in Dieter's Laut- und Flexionslehre der Altgermanischen Dialekte, p. 269: ‘d statt t im zweiten teil des zahlwortes ahtodoch..... ebenso sind als schreibfehler anzusehen, etc.’ Verder schrijft Prof. v. H: ‘0p bl. 126 vindt Dr. G. het aannemen van een oudsaks. praeteritalen vorm habēda nog zoo gek niet en vraagt het bewijs, dat een secundair habēda in een nederfrankische, aan Middelfrankenland grenzende streek niet evengoed kon voorkomen als een secundair habēta in meer zuidelike gewesten. Aan dat verzoek is gemakkelijk te voldoen: habēta is geen secundaire vorm, zooals ieder weet, die een beetje in de studie van 't Oudgerm. is ingewijd; en een vorm als habēda is, gelijk Sievers reeds vóór achttien jaar heeft bewezen, voor 't Nederfrankisch zoowel als voor 't Saksisch iets ondenkbaars.’ Vgl. Braune, Althochd. Gramm.: ‘Einige kurzsilbige hatten früher synkopierte praeterita: zu habēn, sagēn, lebēn ist als vorahd. praet. hadda, sagda, libda anzusetzen. Im ahd. sind diese formen durch ausgleichung beseitigt und dafür regelmässig habêta, sagêta, lebêta eingetreten.’ W. Streitberg: ‘Bei den ē-verben fehlt ursprünglich ein Mittelvokal, wie E. Sievers, Beitr. VIII, 90 ff. nachgewiesen hat. Verg. habda, sagda, libda. Woher der Verlust des stammauslautenden Vokals komt ist unerklärt. Got. habaida ist sicher eine Neubildung nach den für die Klasse besonders charakteristischen ai-Formen des Präsens; auch ahd. habēta hat wohl der Bildung von as. habda gegenüber als jüngere Umformung zu gelten.’ Verder: ‘0p bl. 122 worden de drukfout poreyng (voor porryng) en het subst. saitingh situs, waaraan, gelijk iedereen weet, een enkele (korte) t toekomt, als bewijzen aangevoerd voor een enkele consonantspelling eens langen medeklinkers.’ Slaan we de Teuthonista (uitgave Verdam) op in voce porringe: ‘eyn poreyng (lees, zegt Prof. Verdam: porryng) of anwersamheit, andryngyngh, invectiva.’ In de lijst der toevoegingen en verbeteringen is geen enkele aantekening betreffende deze vorm. Of men hier te doen heeft met verlezing van de vijftiende-eeuwse drukker en niet met een schrijfwijze van Van der Schueren, zal m.i. Prof. van Helten moeilik kunnen uitmaken; bovendien berust dit op het zelfde beginsel(?). Voor saitingh verwijs ik naar Teuthonista in voce ‘verposinge’. Uit de woorden van Prof. van Helten zou men m.i. mogen opmaken, dat hynsetting = situs staat voor -seting! Zoals Prof. van Helten terecht opgemerkt heeft moeten van de 75 (zegge vijf-en-zeventig) bewijsvormen tegen mechaniese transscriptie | |
[pagina 216]
| |
afgetrokken worden de volgende: werren, want, ofschoon ik het er voor houd, dat 't aequivalent hier van is het ouds. werian en niet werran, eerbiedig ik het gevoelen van mijn tegenpartij; verder hyllich (maar verg. hilgen heligen, in Theoph., hileghen, hilleghen, hilgen in Lüb. R.), ten derde druttyen. Voor werren, vritdag en merren zal Dr. Kern verscheidene andere in de plaats kunnen geven. Wat de andere bewijsvormen tegen mechaniese transscriptie aangaat, hiervan neem ik er niet één terug. Prof, van Helten verklaart, dat we bij de 7 door hem gewraakte woorden met een lange f en ch te doen hebben. Dit is een vaststaand feit en hij verwijst naar zijn Middelnederlandsche Spraakkunst, § 109. Niet tevergeefs, hoop ik, is in het jaar 1889 Breslau's ‘Handbuch der Urkundenlehre für Deutschland und Italiën’ verschenen, niet tevergeefs in 1892 (Germ. 37,243) het bekende artiekel van Friedrich Kauffmann, steunende op het zoeven genoemde boek. Mogen bijv. aan twifelen en twivelen, naffel en navele, droefelyc, drueffelic en droevelyc, wysselyc en wiselyk, diefelyc en dievelyc, lieffelyc en liefelec, loochenen en loghenen, staande in eenzelfde handschrift, tans noch verschillende fonetiese waarden worden toegekend?Ga naar voetnoot1) Voor mij zijn het slechts grafiese wijzigingen. Niet een van die zeven neem ik terug, maar ik ben bereid wel vijftig andere erbij te geven. * * *
Tans kom ik aan datgene uit mijn laatste stuk, dat, zoals de lezer natuurlik direkt opgemerkt heeft, buiten mijn eigenlik betoog staat. Het was voor mij niet volstrekt nodig te wijzen op de enkele-letterschrijving voor dubbel-consonant. In de eerste plaats wilde ik, door dit er bij te brengen, wijzen op een verschijnsel in onze oude oostelike monumenten, waarmee rekening dient gehouden te worden bij latere lexicografiese en grammatiese arbeid. Natuurlik zal iedereen, die wat aan grammatiese studien gedaan heeft, direkt begrepen hebben, dat ik sanda, santa in de lijst der opgegeven vormen om een bepaalde reden gebracht heb. Prof. van Helten verklaart in deze aflevering duidelik, dat de dd na een consonant de fonetiese waarde heeft van d; sanda staat dus foneties gelijk met abrandon. Nu wil hij wel aannemen een fonetiese overgang bij sanda tot santa, maar niet bij anbrandon tot anbranton! Er staat te lezen p. 115: ‘de vader dezer hypothese ziet over 't hoofd: dat mêrra berust op *mêrira’. In 't hiervoor staande stuk: ‘Uit de lijst der oudoostnederfrank. citaten op bl. 123, die als getuigen voor | |
[pagina 217]
| |
laatstgenoemde spelling moeten dienen, blijkt Dr. G.'s gebrekkige bekendheid of onbekendheid met enkele grammatische verschijnselen’ (N.B. in 't Tijdschr., in Dr. Borgeld's boek en op p. 115 is dit alles gezegd!) ‘met de verkorting der lange consonant achter een lange vocaal.’ rr is dus na lange vocaal = r (hêrren = hêro en hêro = hêrren), dus r = rr. Nu weten we dat in de gezamenlike oudfrankiese en oudsaksiese geschriften geen spoor terug te vinden is van rr bij mêra, toch is de concluzie van Prof. van Helten, dat mêrra berust (let wel: aantonende wijs!) op een secundair mêrira! Prof. v.H. schrijft:.... ‘blijkt Dr. G's gebrekkige bekendheid of onbekendheid met het verschijnsel van verkorting der lange consonant achter een zwak gearticuleerde vocaal.’ De schrijfwijze -anne: -ane = -acco: -aco volgt hier dus uit. cc in fetheracco kan slechts verklaard worden uit mechaniese transscriptie naar hh! En zo zou ik door kunnen gaan; in mijn vorig artiekel heb ik U, lezer, al het een en ander laten zien (bvb. habeda-levede), maar genoeg.Ga naar voetnoot1)
Laat ik nu noch eens de vormen met enkel- voor dubbel-letter nagaan uit de psalmen. We zien dat Prof. van Helten geen bezwaar meer heeft gemaakt tegen: unuuuiti, luticon, betekameren, hebon, antheban, gefiroda, uilunt, sunum, manin; dus we treffen dit verschijnsel aan bij tt, bb, rr, ll, nn. Ik vraag nu noch eens: wat blijft er over van die vormen (de andere in Grundriss f. germ. Phil. besproken heb ik niet aangeroerd) pute, kuni, rugis door Prof. van Helten in Beitr. XVI aangehaald als bewijsvormen uit de Psalmen, wanneer we weten, dat noch de oudere noch de jongere nederduitse dialecten bij deze woorden aequivalenten geven en we bovendien zien dat tt, gg, nnGa naar voetnoot2) voor t, g en n geschreven zijn. M.i. mogen deze vormen in geen geval in 't vervolg meer als bewijsmateriaal aangevoerd worden voor niet-verlengde consonant. Wat nu de regelmatige (op 2 uitzonderingen na) vereenvoudiging van nn in 't gerundium tot n betreft, deze mag m.i. geensins toegeschreven worden aan een tiende-eeuwse schrijver. Wanneer we nl. zien dat in 't Oudsaksies voor deze tijd noch steeds regelmatig, zonder uitzondering -anne voorkomt (Holthausen 258) en in 't Oudhoogduits slechts bij | |
[pagina 218]
| |
uitzondering vereenvoudiging, maar dat in de middelhoogduitse tijd dit verschijnsel vaker voorkomt (Braune § 315, Anm. 1), dan moet m.i. deze regelmatige vereenvoudiging in onze psalmen toegeschreven worden aan een latere schrijver. Dat men hevon niet wil accepteren, is verwonderlik. Noch de oudere, noch de jongere nederd. dialecten wijzen bij dit woord op fonetiese f. Niet alleen Dr. Kern maar ook anderen zullen met mij voor de Sermoenen de fonetiese waarde ff aannemen. Eveneens duiden zowel de oudere als de jongere dialecten bij setene op fonetiese tt en thenan heeft evenals setene naast zich in de Psalmen een vorm met dubbele consonantGa naar voetnoot1). saltu mag m.i. niet gelijk gesteld worden met santa, omdat men bij de eerste vorm slechts te doen heeft met een schrijfverbinding (verg. salt tu naast saltu in 't zelfde vers 59, 12, verder farlâttu, thattu). Waar we slechts enkele sporen aantreffen in de tiende eeuw (Holthausen 253, 4) van vereenvoudiging van lange consonant na lange vocaal, terwijl regelmatig noch de dubbele letter geschreven wordt, daar mogen we, met het oog op de grafiese toestand in ons monument, in geen geval de weinige vormen met enkele letter met zekerheid aan een tiende-eeuwse schrijver toekennen.
* * *
Tans zij het mij vergund 't Tijdschrift (XVI, 44) op te slaan. Daar schreef Prof. van Helten, zijn eind-concluzie trekkende: ‘Gelukkiger wijs komen voor onze controverse nog andere gegevens in aanmerking: kriteria, die een besliste gevolgtrekking aan de hand kunnen doen. Ik bedoel 3 kategorieën der in Tschr. 15, 151 vlg. uit de nfr. bronnen geciteerde niet-nfr. vormen en de aldaar op bl. 157 noot 3 verzamelde monstervormen suottera, witti, witton, farwītton, vittutdragere, guoliccoda. Met guoli(h)heide, rihduome enz., buohcstaf, ih, beceignedo, riechon, butriche, lief, emiceio, ropizot(?), farthroza, lôz zou desnooods de theorie der opneming van aan het naburig Mfr. ontleende taalvormen in 't Nfr. van Pss. 18 en 53-73 in overeenstemming zijn te brengen; stellig verzetten zich echter daartegen abir, habeda (met b ter voorstelling der bilabiale spirans), eintisce, -en, anbranton, vuerolti, gistātodun, die op bekende gronden kwalijk aan een noordmfr. tongval zijn toe te kennen. En hoe zou men zich de aanwezigheid van misbaksels, gelijk etige, teignon, farterron, suottera etc. guoliccoda anders kunnen verklaren dan als gevolg eener slordige mechanische transscriptie van ezziche (of ezzige), zeignon, farzerron, | |
[pagina 219]
| |
suozzera, etc.? Mijns bedunkens kan in verband met deze gegevens het bestaan eener niet-nfr. “vorlage” onzer nfr. redactie moeilijk betwijfeld worden.’ Ik heb in mijn tweede artiekel er op gewezen hoe vormen als etige, teignon kunnen verklaard worden en aequivalenten daarvan aangewezen in oudsaksiese geschriften (IX, 523); in mijn vorig stuk heb ik de verklaring gegeven van de vormen met zogenaamde mechaniese transscriptie (X, 121, 122) en van t voor d in de Psalmen (X, 124). En nu - sagaciores videant!
Het zal aan de lezer duidelik geworden zijn, dat het hier niet alleen een Psalmen-, maar ook een beginsel-questie gold. Terwijl Prof. van Helten geneigd is om aan de letters in de ouden middelduitse periode de waarden toetekennen, die ze oorspronkelik vertegenwoordigden, aan een enkel-letter de waarde van enkel-, aan een dubbel-letter die van dubbel-consonant wil geven, is langzamerhand bij sommigen vooral door Breslau's boek en het vermelde artiekel van Friedrich Kauffmann in Germania, de overtuiging gekomen, dat de ontwikkeling van de klank met de veranderingen van de orthografie in 't geheel niet identies is. ‘Beide sind,’ zoals Kauffmann opgemerkt heeft, ‘unabhängig von einander vor sich gegangen, und nur in seltenen Fällen heftet sich an eine orthographische Erscheinung das lautgeschichtliche Interesse.’ Wanneer ik in eenzelfde handschrift bij dezelfde woorden bijvb. ff, gg, tt en rr naast f, g, t en r zie geschreven, dan zie ik hierin niet direkt twee verschillende klankwaarden, maar ik vraag eerst of de oudere en jongere taal en de naburige dialecten recht tot die aanneming geven en eerst dan, maar ook niet eerder, kan ik de letter als identies met de klank aanvaarden. Amsterdam, 30 Maart. W.F. Gombault. |
|