Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
De Wachtendonckse Psalmen.Naar aanleiding van Taal en Lett. X, 118 vlgg.Ga naar voetnoot1) Het is een verdienste van Dr. Gombaults Antwoord, dat hij aldaar een nauwkeurige formuleering heeft gegeven van zijn meening omtrent de behandeling eener uit een latijnschen gewijden tekst voortgekomen oudgermaansche vertaling. In T. en L. IX, 455 lazen we: ‘Tevergeefs zal men onder de geschriften in een Oudnederduits of Hoogduits dialect geschreven, wier inhoud dezelfde is als die van de gewijde boeken of kerkvaderlike geschriften, naar een tweede zoeken, dat tot “Vorlage” een handschrift heeft, in een vreemd dialect geschreven.’ Op bl. 120 van Jaarg. X vindt men de woorden: ‘dat er in de gehele oudhoogduitse en nederd. litteratuur geen voorbeeld van te vinden is, dat een geschrift in de landstaal geschreven, woordelik overeenkomende met de inhoud van een der boeken uit de gewijde.... Schrift, teruggaat tot een andere vorlage dan de latijnse.’Tegen deze laatste bewering is natuurlijk, om aan de germanisten bekende redenen, het bestaan eener beiersche omwerking van Notkers alemannische Psalmen niet als tegenbewijs aan te voeren. Maar het beiersche afschrift van het rijnfrankische Matthëus-fragment! Dat werpt G.'s stelling, ook na gemelde wijziging harer formuleering, meedoogenloos omver: het fragment | |
[pagina 210]
| |
stemt woordelik overeen met den inhoud van een der boeken uit de gewijde Schrift en is toch niet direct daaruit voortgekomen, maar door bemiddeling van een rijnfrankische ‘vorlage’Ga naar voetnoot1). (In de woorden, waarmee Dr. G. in T. en L. IX, 529 aan 't slot van noot 2 de beteekenis van dit hem in den weg staande fragment tracht weg te cijferen, zal zelfs de leek onmiddellijk een schijnargument herkennen.) Voor het overige behelst bedoeld Antwoord niet veel anders dan een vermeerdering der getuigenissen voor hetgeen alreede uit mijn vroegere bestrijding (z. bov. bl. 114 vlgg.) was op te maken, nam. voor de onvoldoende wetenschappelijke toerusting, waarmee Dr. G. den strijd heeft aanvaard en waardoor hij zich elk oogenblik jammerlijk blootgeeft. Op bl. 121 vlg. paradeeren onder de voorbeelden voor het bezigen eener dubbele-consonantspelling, waar een enkele (korte) consonant bedoeld is: vritdag, dat blijkens zijn constante spelling met td (vgl. ook Kiliaens vrijddagh) als een door volksetymologie ontwikkeld compositum vrtdag moet gelden (vgl. Kern's gloss. op de Limb. Serm.); uffenen, oiffenen, oeffenynge, taiffel, eggele, loggenen, reggent, in wier ff, gg elk kenner van het nederfrankisch consonantisme dadelijk de vertegenwoordigers begroet eener lange f en ch (vgl. b.v. nml. oeffenen, taeffel, echel, loochenen, rechgenen etc. en zie Mnl. Sprk. § 109); merren ‘hinderen’ met zijn rr, die uit een oudere (nog in 't Gotisch bewaard gebleven) rz is voortgekomen (Dr. G. citeert wel het got. marzjan als reflex van merren, doch weet blijkens zijn vermelding van merren als spelling voor meren niet, wat tot het a b c van 't oudgermaansche consonantisme behoort, nam. dat aan de got. rz een westgerm. rr beantwoordt); werren ‘ergeren, hinderen’, waaraan blijkens de oudgerm. reflexen van dit verbum (ohd. os. werran) eveneens een rr toekwam; hyllich ‘heilig’ en druttyen ‘dertien’, wier ll en tt met het oog op 't normale mnd. hillig en druttein allerminst als getuigen voor de voorstelling eener korte l of t door ll of tt mogen gelden. Op bl. 122 worden de drukfout poreyng (voor porryng) en het subst. saitingh situs, waaraan, gelijk iedereen weet, een enkele (korte) t toekomt, als bewijzen aangevoerd voor een enkele-consonantspelling eens langen medeklinkers. Uit de lijst der oudoostnederfrank. citaten op bl. 123, die als getuigen voor laatstgenoemde spelling moeten dienen, blijkt Dr. G.'s gebrekkige bekendheid of onbekendheid met enkele grammatische verschijnselen: met de verkorting der lange consonant achter een lange | |
[pagina 211]
| |
of een zwak gearticuleerde vocaal en achter een consonant (vgl. saltu, santa, huodun, leidos, framgeleidon, sanda, hēro, uûstinon, -ane, -ene, -one); met het voorkomen van oudwestgerm. ja-substantiva met niet verlengde, oorspr. vóór een i (niet j) van 't suffix staande consonant (vgl. pute, rugis, kuni en zie behalve Paul en Braunes Beiträge 21, 475 ook Grundriss für germ. phil. 12, 437Ga naar voetnoot1); met het bestaan van oudwestgerm. ja-verba met eveneens niet verlengde, oorspr. vóór een i (niet j) van den uitgang staande consonant (vgl. setene, hevon, thenan). Op bl. 124 stoot zich Dr. G. aan de onderscheiding, door ondergeteekende en anderen gemaakt tusschen de td, dt, tt van mitdon, midton, hatta, santa, enz. en de t van eintisce, anbranton enz.; hij verbaast er zich alzoo over, dat men een lange, respect. oorspr. lange consonant niet met een korte gelijkstelt. Voor de op bl. 124 aangevoerde vormen speikeltren, spekeltre, holentere en voor wereltde, wier t resp. td geenszins getuigen voor hetgeen Dr. G. er uit wil halen, zij verwezen naar Kerns juiste opmerkingen in Limb. Serm. gloss. op speikeltere en § 73, 2. Naar aanleiding van de praeteritale vormen lithon, quāthun, uurthun, die op bl. 125 als bewijzen worden aangehaald voor een verschrijving van th voor d, zou men Dr. G. willen vragen, of hij zich niet herinnert dat er in het Oudgerm. afwijkingen voorkomen van den ‘grammatischen wechsel.’ Op bl. 126 vindt Dr. G. het aannemen van een oudsaks. praeteritalen vorm habēda nog zoo gek niet en vraagt het bewijs, dat een secundair habēda in een nederfrankische, aan Middelfrankenland grenzende streek niet evengoed kon voorkomen als een secundair habēta in meer zuidelijke gewesten. Aan dat verzoek is gemakkelijk te voldoen: habēta is geen secundaire vorm, zooals ieder weet, die een beetje in de studie van 't Oudgerm. is ingewijd; en een vorm als habēda is, gelijk Sievers reeds vóór achttien jaar heeft bewezen, voor 't Nederfrankiesch zoowel als voor 't Saksisch iets ondenkbaars. Doch genoeg ter qualificeering van Dr. G.'s grammatische bespiegelingen. Het lust mij niet, evenmin als ik dit in mijn eerste stukje wenschte te doen, hier een volledigen katalogus van zijn tekortkomingen te gevenGa naar voetnoot2), of de | |
[pagina 212]
| |
merkwaardige argumenten en beweringen te ontleden, waarmee hij zich op bl. 127 en '8 van de door mij gewraakte ketterijtjes tracht te zuiveren (dat voor de verklaring van het oudsaks. ahtodoch en het eveneens door contaminatie ontstane antsibunta de tweeërlei eertijds voor de tientallen boven 60 gebezigde benamingen in aanmerking komen, blijkt volgens het op bl. 127 opgemerkte den hear G. nog een geheim te zijn), of ook aan te toonen, hoe willekeurig en in 't oog vallend wispelturig hij omspringt met het materiaal, dat aan zijn hypothese in den weg staat (men vgl. b.v. wat in T. en L. IX, 535 omtrent eintisce, gistatodun etc. is opgemerkt met hetgeen in X, 124 vlg. daarover wordt gezegd). Laat voorts Dr. G., indien hij zich van het weinig steekhoudende zijner redeneeringen door mij niet wil laten overtuigen, eens bij andere deskundigen aankloppen en hen vragen, hoe zij over zijn betoogen en betoogtrant oordeelen. Ik voor mij zal er thans voorloopig het zwijgen toedoen, ook dan wanneer de boven op bl. 119, noot 1 aangekondigde poging mocht worden uitgevoerd, waarbij den welwillenden lezer het betoog te slikken werd gegeven, dat (hoort, germanisten, en verbaast u!) pss. 1-9 van het Wachtendonksche handschrift niet in zuidelijker dialekt was geschreven dan de andere psalmen. Groningen, 16 Maart 1900. W. van Helten. |
|