Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Middelnederlandse romans.
| |
[pagina 186]
| |
Is 't nu wel goed dat Percheval terugkomt? Aan 't hof kan hij niet, zoals hij op z'n zwerftochten doet, tuchteloze rovers verslaan en tot hun boete naar koning Artur sturen. Daargelaten, dat het nu ook uit zal zijn met z'n zoeken naar de speer en de heilige graal. En 't kwaad keren en heilige werken ondernemen is, zou men zeggen, beter dan stil zitten en de koning dienen! De zaak is dat op het ogenblik waarop Arturs beide ridders de speurtocht beginnen, Percheval het zoeken naar de graal er aan heeft gegeven. Hij blijkt niet de smetteloosheid te bezitten, die aan de zoekers van het heiligdom als 'n onafwijsbare eis is gesteld. Als jongeling was hij naar 't hof vertrokken, en had hij z'n moeder van hartzeer over de scheiding laten verkwijnen.Ga naar voetnoot1) Zo was z'n heengaan haar dood geweest, en die dood was hem 'n vlek. Hij kreeg dan ook op z'n tocht 'n visieoen,Ga naar voetnoot2) en bij de verklaring van deze verschijning, door 'n ‘vroede clerc’, werd hem dan ook aangeraden, om door 'n vromer leven datgene wat hij misdaan had te beteren. Percheval had daarom z'n taak laten varen, was naar 'n oom gegaan die ergens als 'n heremiet leefde, en had zich met het aantrekken van 't heilig kleed voorgenomen, om de korte levenstijd die hem noch was toebedeeld, in afzondering van de wereld door te brengen.Ga naar voetnoot3) Een besluit, dat de taak van Walewein en Lancelot noch moeielijker maakte dan hij reeds op zich zelve was! Maakt dit onbekende kluizenaarsleven de verdwijning van Percheval en de rondreis van de beide ridders enerzijds noch avontuurliker, er is 'n andere omstandigheid die de opsporing van de verdwenen ridder tot 'n morele noodzakelikheid maakt. Als Walewein en Lancelot namelik, 's morgens uitgetrokken, negen dagen lang over heiden en hoogten, en door velden en dalen hebben gedoold, komt op 'n schoon en weluitgerust paard, 'n ridder, zwart van hoofd en handen, met zwarte wapenrusting en 'n zwart schild, tegen hen op draven.Ga naar voetnoot4) ‘Sta!’ roept hij Lancelot toe, ‘en zeg me één ding, of vrees m'n speer. Allen die me tegemoet komen, ook die vijf man sterk zijn, moeten het zeggen. Daarom, geef antwoord op m'n vraag, zonder liegen!....’ Wie verontwaardigd is, is Lancelot. ‘Liever dood dan gedwongen, door wie ook!’ zegt hij. ‘Vechten dus, beter dan je straffeloos laten. Manieren zal ik je leren!....’ De zwarte keert om en neemt z'n aanloop. Walewein, die 't niet gepast vindt dat twee man optreden tegen één, houdt zich zolang er geen leven mee gemoeid is, onzijdig. Er zijn ridder-karakters en ridder-wetten, en Walewein is 'n ‘fijn’ man. De kampers stoten hun speren stuk en trekken | |
[pagina 187]
| |
hun zwaarden. Zwaar vallen hun slagen. Zo God hier de hand niet in had gehad, zou het hun beider dood zijn geweest. Zo 't middernacht was geweest, en de duisternis had geheerst, dan waren de bloemen en 't gras verlicht geworden van de vonken die uit hun helmen en zwaarden sprongen. De strijd zou nooit geëindigd zijn, als Walewein er met z'n woord geen einde aan gemaakt had. Want hij vond jammer dat een van die twee er dood zou blijven, en hij zag wel in, dat het bij hun woedend inhouwen licht bij de een of de ander op 'n eind zou lopen. - ‘Wat voor 'n manier van doen is dit!’ zei Walewein tot de zwarte. ‘Had je beleefd gevraagd wat in je gedachten lag, dan had de ridder je graag bescheid gegeven. Je lijkt wel gek, en je zult noch maken, vrees ik, dat een van je bei het noch aflegt, zo je geen nadere verklaring doet!’ - Dan, de zwarte laat zich vooreerst niet van z'n stuk brengen, en vraagt of ze bang zijn; hij niet, al stond hij tegenover Lancelot en Walewein zelf. Lancelots handen jeuken, maar Walewein weet hem te kalméren; Walewein voelt zich gevleid. - ‘Zeg jij aan mij maar, zwarte ridder, wat je aan deze dappere onoverwinbare ridder wou vragen, en ik zal je inlichten!’ - Nu komt het tot 'n verklaring. - ‘Kent ge Percheval?’ vraagt de onbekende. ‘Want naar hem is 't dat ik vraag en altijd gevraagd heb. Overal heb ik hem gezocht, hier in dit oord al zes maanden. En, 't zij door dwang of in vriendschap, ge zult me zeggen, wat ge van hem weet, of ik blijf hier op de plaats dood! Kort dus, of....’ ‘Waar 't om te doen is?....’ ‘Percheval is m'n vader. Op z'n tochten kwam hij eens in Moriane. Door z'n schoonheid won hij de liefde van 'n jonkvrouw. Zij werd moeder, en haar zoon ben ik. Maar helaas, haar dank was klein en haar rouw was groot. Beide hadden hun woord al verpand. Hij moest haar verlaten, gebonden aan 'n dure eed. Er was 'n ridder zoek, Lancelot was z'n naam; en hij en anderen hadden zich onderling verplicht niet te rusten en nergens te toeven, voordat ze zekerheid van z'n verblijf hadden gekregen. Maar als dat gebeurd was, had hij beloofd, zou hij ook terugkomen tot haar, die hij nu zo node verliet. Maar hij kwam niet terug. Het is nu vier-en-twintig jaar geleden. Mijn moeder vertelde mij haar geheim, en nu zoek ik hem overal. Ik draag bij mij 'n bewijs van z'n vaderschap, en van z'n trouw, 't welk hij van haar scheidende, m'n moeder te pand gaf, om voor haar eer en haar bestwil terug te komen. God geve hem voorspoed, zo hij noch in leven mocht zijn. God geve hem genade, zo hij mocht dood zijn gebleven. Maar doordat wij hem niet hebben, kunnen m'n moeder en ik geen goed en geen erf bezitten, omdat het ons bij 's lands wet is ontwezen. Zo leef ik in schande, | |
[pagina 188]
| |
omdat ik niemand als m'n vader kan aanwijzen, die mij aan m'n moeder gewonnen heeft. Maar ik liet me tot ridder slaan, en zwoer 'n dure eed, dat ik overal waar ik 'n ridder mocht ontmoeten, hem zou uitdagen om hem te dwingen, mij 't een of ander te zeggen waaruit ik iets naders omtrent m'n vader zou kunnen te weten komen. En ik hoop m'n woord nooit te breken. Houden zal ik het, al was 't ook tegen 'n eigen broer. Nooit heb ik tot heden m'n eed geschonden. En ook u smeek ik, zo ge in vriendschap wilt scheiden, dat ge me zegt wat ge van hem weet. En zo niet, laten we 't bekorten zoals we begonnen zijn. Want er leeft geen een ridder onder de zon, ter wille van wien, al was 't met of tegen m'n wil, ik m'n gelofte gebroken heb!’ Toen de zwarte ridder dit had gezegd,Ga naar voetnoot1) was er van hen beide geen een, of de tranen liepen uit de ogen over hun wangen; zo'n meelijën hadden ze met hem; ja onder het klagen van de vreemdeling werden ze beurtelings bleek en rood; ze deden hun helmen open, en Lancelot zei: ‘Geloof me, nooit zal er in m'n hart kwaad tegen u opkomen; wees niet ongerust, we zijn geen vijanden van u, en zullen u graag meedelen wat we weten.’ En de vreemdeling verblijdde zich, en ontdekte z'n aangezicht, dat pikzwart was: want alle Moren zijn zwart.Ga naar voetnoot2) En toen hij hoorde spreken van Percheval, knielde hij neer: zo behaagde het hem; maar Walewein hief hem op, en zei dat zij ook boden van Arturs hof waren en Percheval gingen zoeken, omdat de koning van verlangen verteerde hem te zien en te spreken. Wat lachte toen het hart van de zwarte ridder, en toen hij ten slotte van de beide ridders hun namen wou weten, en hij hoorde wie ze waren die tot hem spraken, toen was er geen houden meer aan; de zwarte knielde neer, vouwde de handen samen, en zei: ‘God, die ons aller vader en de hoop van de wereld is, late mij noch m'n wandaad tot uwe ere boeten. Heer Lancelot, hoe voel ik m'n schuld, en 't kwaad dat ik u deed!’ - Maar Walewein zei: ‘Sta op en vergeet wat gebeurd is. Ge zult er niet slechter om zijn!’
Van het bovenstaande relaas moet onder dit voorbehoud kennis worden genomen, dat in de voor ons liggende Middelned. tekst, de vader naar wie de Moorse ridder zoekt, niet Percheval is, maar 'n zekere Acglaval, in het verhaal Perchevals broer genoemd. Blijkbaar is de ‘broer,’ - wel wat verdacht, die nauwe betrekking! - daarom aan Percheval toegevoegd, omdat de bewerker van 't verhaal bezwaar heeft gemaakt, aan de graalridder, die in M.E. litteratuur als kuis en ongerept geldt, de minnarijen met | |
[pagina 189]
| |
'n vreemde jonkvrouw en het vaderschap van de dolende ridder toe te kennen. Een dubbelganger moet nu de al te wereldse helft overnemen, en Percheval kan de graalzoeker blijven. Maar wat 'n nodeloze en ondoordachte poging is dit, omdat Perchevals zuiverheid toch al is bevlekt wegens z'n strafbaarheid in zake de dood van z'n moeder! En tevens, wat 'n onhandige poging! Want het visieoen, dat blijkens z'n inhoud alleen 'n graalzoeker kan overkomen, wordt meegedeeld als gebeurd met Acglaval, die nooit en nergens 'n graalzoeker geweest is. 't Is vooral bij dit kwetsbaar puntGa naar voetnoot1) in de verdeling van Perchevals kwalieteiten en daden over twee elkander aanvullende personen, dat de lezer op het denkbeeld gebracht wordt van 'n vervalsing van 'n oorspronkelike Perchevalsage. Wie 't verhaal ter hand neemt, en voor Acglaval de hoofdpersoon zelf in de plaats stelt, met weglating van de vrij doorzichtige interpolasies, zal zich bij de lezing veel meer bevredigd voelen, en moeten erkennen, dat het gedicht door de samensmelting van de twee personen in één, in belangstelling en waarde wint.
De tocht ter opsporing van de verdreven ridder, - voor de Moriaan de rusteloze levenstaak, - krijgt met het samentreffen van de drie helden, 'n nieuw belang. Om de uitslag van 't werk te bevorderen, wordt de arbeid verdeeld. Bij 'n viersprong op de grens van Arturs gebied, waar 'n kluizenaar hun over de streek die ze hebben af te zoeken, inlichtingen geeft, neemt ieder 'n zijweg voor z'n rekening. Walewein en Lancelot beleven even gevaarlike als vreemde avonturen; maar ze keren terug zonder enig spoor van Percheval te hebben ontdekt. De Moriaan vindt langs z'n weg, die door 'n eenzame streek naar de zee leidt, werkelik indruksels van paardehoeven;Ga naar voetnoot2) maar aan de kust, waar hij z'n tocht wil vervolgen, schrikken de schippers voor z'n zwarte kleur, menen met de satan te doen te hebben, en houden zich met hun vaartuigen van de oever af. De zwarte ridder moet nu, zo hij niet van gebrek wil omkomen, de teugel wenden; ook hij komt onverrichter zake bij de viersprong terug. Percheval is en blijft weg; Lancelot is ook noch zoek; Walewein is terug, maar in welk 'n toestand; de Moor is bedrukt; beide zijn vermoeid. Wat zal het einde zijn? Ondertussen klimt de nood. Koning Arturs vijanden doen 'n inval in 't land; de Saksen dringen door en verrassen de koning zelf, die gevangen raakt; de | |
[pagina 190]
| |
koningin wordt belegerd, en is in groot gevaar; en dat, terwijl de afwezigheid van de dapperste ridders de weerloosheid van 't rijk heeft vergroot.Ga naar voetnoot1) Waar zijn ze, Percheval, Lancelot en Walewein, paladijnen en verwanten van de britse koning, de enigen die in staat zijn de vorst te bevrijden en 't land te verlossen! Gariët, rijkelik van leeftocht voorzien, ijlt de grenzen over, en heeft het geluk aan de viersprong in de kluis, Walewein en de Moriaan aan te treffen.Ga naar voetnoot2) Nu wordt het nodig, Lancelot, die noch altijd niet terug is, op te zoeken: iets wat de herstelde Walewein op zich neemt; Gariët en de Moriaan trekken de weg naar de kust op, om noch eens te beproeven de zeestraat over te steken.Ga naar voetnoot3) Door 'n list weet Gariët een van de schuwe zeelieden te lokken; ze volbrengen de overtocht, en vinden inderdaad in 'n bos de kluis, waar Percheval met z'n oom z'n heremietenleven slijt. De Moriaan heeft z'n vader teruggevonden, en Percheval erkent de zwarte jongeling als z'n zoon.Ga naar voetnoot4) Voor 't laatst verenigen zich de ridders, ook de terechtgebrachte Lancelot, op de viersprong. Eerst trekken ze tegen de Saksen en de Ieren te velde, verslaan en verdrijven hun benden, en bevrijden koning Artur.Ga naar voetnoot5) Dan trekt Percheval naar 't Morenland, waar hij de verlaten jonkvrouw huwt, en haar en de Moriaan in hun eer en hun goed herstelt.Ga naar voetnoot6) De bruiloft in 't verre land wordt noch eens krachtig bezegeld door 'n luisterrijk hoffeest, dat koning Artur op Pinksteren geeft tot herdenking van de zo gelukkig beeïndigde veldtocht. Zo lopen ten slotte de zaken, zoals 't in 'n ouderwets verhaal betaamt, noch tot ieders genoegen af.Ga naar voetnoot7)
Wat in deze roman de aandacht trekt, - ofschoon het in de Torec evenmin mag over 't hoofd gezien, - is het in sterke mate aanwezig ethies element. Hoewel het stuk, onevenredig van bouw, bovenmatig sleept, wegens de brede Walewein- en Lawelot-fragmenten, moeten toch die bijkomende verhalen als aanwijzingen beschouwd worden, hoe de zoekende ridders zich de zwaarste opofferingen hebben moeten getroosten, en welk hoog belang er met het dulden van zulke beproevingen, aan het terugvinden van de ‘graalkoning’ verbonden moet zijn. Evenals in de Torec, is de handeling 'n strijd tegen het noodlot, dat de helden bijna onoverkomelike hindernissen voor de voeten werpt. Lancelot en Walewein komen hun ondergang nabij; Perchevals wederverschijning lijkt verder dan ooit verwijderd; doch in het Morenland wacht de bedrukte vrouw, gebogen onder het wicht van jaren van schande. | |
[pagina 191]
| |
Haar eerverlies is de zweepslag die de Moriaan, en met hem, de anderen voortjaagt, tot 's konings noodkreet tot nieuwe inspanning prikkelt. In 's dichters geest is de bastaard, - vandaar dat het stuk naar hem is vernoemd, - de veer, de drijvende roede. Vóór hij de hofridders ontmoet, geeft hij ieder sterveling uitgedaagd hem de eis opgedrongen: ‘Spreek, opdat ik m'n vader vind!’ Hij draagt roem, nooit verwonnen te zijn. Kracht ligt in z'n woord, vuur spat uit z'n staal. Hij is sterk en groot, en regelmatig gebouwd; wat zou z'n zwartheid? Z'n schoonheid is er niet minder om!...Ga naar voetnoot1) En zo sterk heeft z'n jaren lang gedragen wrok z'n gevoel beledigd, en zo pijnlik heeft hem de herinnering aan z'n duistere geboorte gekweld, dat hij door de merediaan van z'n stand en eer is gegaan; z'n hart heeft laten verbitteren jegens z'n medemensen; en z'n oog heeft gedwongen in elk die hem nadert, 'n vijand te zien, die, door hem de wetenschap van 't verblijf van z'n vader te onthouden, het op z'n zedelike ondergang toelegt. Zo hoog, wil de bewerker er mee zeggen, is de eer voor een goed; zo waar is 't dat het schandegevoel in 'n waarachtig ridderlik hart de hoofsheid kan verduisteren, en dapperheid en wapenkracht op onloffelike en onridderlike daden kan richten. De man nu, die in dit hoogstaand verhaal, door bezadigdheid, wijsheid en wellevendheid de ruwe zeden van de Moriaan moet verzachten, is Walewein. Wel pleit het voor de M.E., dat in de litteratuur der nasieën, deze held en neef van Artur met zoveel voorliefde in de graal-verhalen is ingevlochten. Waar men Walewein heeft laten optreden, heeft men zich zelf 'n brevet van uitwendige beschaving en ingeboren menselikheid gegeven. Walewein is door en door gentleman; niet alleen gesneden uit 't stevig hout der ridders, maar ook doortrokken van de geest der fijnstgekweekte ‘ridderlikheid.’ Geen houwdegen en ijzervreter dus; wel is dapperheid, - van zelf altijd 'n ridderdeugd, - ook Walewein eigen; maar hij heeft vooral de goede zijden, die wij, als we van M.E. ridders spreken, zo licht gevaar lopen voorbij te zien. Blijkbaar van alle markten thuis, toont hij aan de viersprong z'n letterkennis,Ga naar voetnoot2) en waar het er op aankomt z'n eigen of 'n anders wonden te helen, laat hij zich kennen als 'n ervaren kruidenlezer en wondmeester.Ga naar voetnoot3) Maar 't hoogst staat z'n wijze beminnelikheid. Van stonden aan voelt de Moriaan z'n eigen minderheid, en wordt Walewein z'n Mentor. - ‘Ga naar 't hof,’ zegt deze, ‘en staak tegen 'n ieder te vechten: alle vechtersbazen vinden eenmaal hun meester! Ga liever bij de koning tijding horen; ondertussen zoeken wij naar uw vader, en zodra we aan 't hof terugkomen, | |
[pagina 192]
| |
zullen we uw eer en die van de koning verhogen.’Ga naar voetnoot1) En onmiddellik heeft de verblijde Moor geroepen: ‘God lone u voor die eer, en vooral voor de verlichting van m'n gemoed!’Ga naar voetnoot2) En toen de Moor wist wie z'n wegwijzers waren, en hij zich had aangeboden om met hen mee te zoeken, had Walewein noch eens gewaarschuwd: ‘Mijd dan uw woestheid en vervolg uw weg; geef nooit als antwoord op de hoofse groet van 'n ridder 'n tartend woord, maar uw wedergroet; blijf vriend van hem die goed is gezind; oefen alleen uw kracht en uw straf op die u en anderen mishandelen, en geef eer aan de vrouw!’Ga naar voetnoot3) Ook nu weer toont de Moor zich gevoelig voor 't vermanend woord. ‘Om u te believen, zal ik het laten. God zij me genadig, nu ik meinedig moet worden!’Ga naar voetnoot4) Niet waar? Hij had zich in z'n beledigde eer zo sterk aan z'n gelofte gebonden, dat haar te verbreken, hem strijd moest kosten; en daarom, onderstreept de bewerker, is het zo eervol van hem, bij de scheiding, wanneer elk van de ridders z'n weg kiest, dat hij zich gewillig aan de nadrukkelike raadgevingen van de kiese en heuse Walewein onderwerpt.
De verplichting die de Moriaan aan de vriendschap van z'n edele en vorstelike beschermer bindt, wordt kort daarna door Perchevals bastaard met woeker vergolden. Hoge troeven gewoon, laten de Middeleeuwers de gevierde en geliefde Walewein de zwaarste kampen doorstaan; letterlik wordt er met z'n leven gespeeld; hoe de man er boven op blijft, is 'n wonder; vallen mag hij evenwel niet, en de held van 't verhaal wint er ten slotte noch bij, dat onder z'n voortreffelike eigenschappen tevens 'n verwonderlike taaiheid van leven te vermelden valt. Zo wordt ook in deze roman, om noch eens en overal te laten zien dat grote helden niet sterven kunnen, een - zo ze wat korter ware, minder te onpas, - afzonderlike Walewein-episode ingelast.Ga naar voetnoot5) Walewein dan, van de viersprong vertrokken, komt aan 'n rievier, en ziet hoe aan de overzijde 'n jonkvrouw door 'n ridder wordt voortgedreven en mishandeld.Ga naar voetnoot6) De maagd ziet Walewein en smeekt om z'n hulp. Maar de ridder wijst Walleweins bestraffing op hoog snoevende toon af, en in 't gevecht dat nu ontstaat, valt de vrouwenrover met gekloofde schedel ontzield ter aarde. Walewein weet de toesnellende helpers van de onverlaat te ontwijken, en is zo gelukkig 's avends bij 'n onbekende burchtheer gastvrijheid te vinden. De ridder ontwapent zich en neemt deel aan de maaltijd; doch daar nadert buiten rumoer, en wordt het lijk van de | |
[pagina 193]
| |
zoon van de burchtheer binnengedragen. Een onbekende ridder, vertelt men, heeft hem verslagen. En zie, onmiddellik beginnen de wonden van de verslagene te bloeden: 'n teken dat de dader van de aanslag op 't kasteel zelf aanwezig is. Men voelt al, dat dit Walewein is; en dat hij die uitgestrekt op de doodbaar ligt, de vrouwenrover is van zoëven. De burchtheer herbergt alzo de moordenaar van z'n zoon. Wat zal hij doen? Boven alles zal hem het gastrecht heilig blijven; hij spaart de vreemde ridder; maar aan de gast is de haat van de overige burchtbewoners noodlottig; de ‘drossaart’ verruilt in de nacht Waleweins goed zwaard tegen 'n waardeloos lemmet; de buikriem en de stijgbeugels van z'n paard worden heimelik ingescheurd; en als Walewein door 'n vrijgeleide tot buiten het jachtgebied van z'n gastheer gebracht is, wordt hij onverwachts door gewapenden besprongen, en wegens de onbruikbaarheid van z'n wapenen en z'n tuig, gemakkelik overmand. Z'n aanvallers voeren hem naar de bekende viersprong, stellen een rad op, en bestemmen dit voor de held, om hem er 'n smadelike dood op te doen sterven. Terwijl het rad wordt ineengeslagen, komt de Moriaan op de viersprong terug. Z'n tocht was, zoals wij weten, vergeefs geweest: de veerlieden hadden geweigerd tot hem te komen. Na 'n terugtocht door 'n woeste streek, was hij hongerig en verdrietig, met hersens die pijn deden van bekommering, op de plek aangekomen waar Walewein z'n einde afwachtte.Ga naar voetnoot1) De ongelukkige ridder herkende dadelik de Moriaan, en riep klagend z'n ontferming in. Maar ook op 't zelfde ogenblik werd de zwarte ridder door de toeschietende vijanden omringd. De jonge man, geheel alleen, trekt z'n zwaard, en toont z'n fiere afkomst. Nooit werd, in dicht of lied, zegt het verhaal in epiese verheffing,Ga naar voetnoot2) ooit gewag gemaakt van zulke slagen, als welke de Morenridder aan z'n belagers gaf. 't Ging alles doormidden. Geen wapen hielp. De wonden die hij sloeg, genazen nooit. Een houw van hem op het hoofd, ging door helm en kap tot de tanden. Zodra hij maar omkeek en de geknevelde Walewein in z'n doodsnood zag, steeg weer z'n moed; en de bespringers zelf, omdat ze hoe langer hoe verder achteruit moesten wijken, dachten niet eens meer aan Walewein. Bij tweeën en drieën vielen ze neer, nu eens onder, dan weer naast hun rossen. Gedurig kwam er al meer ruimte om hem en om Walewein. De vijanden wisten 't niet hoe ze 't hadden: geen steek of houw baatte hun, 't leek wel de duivel zelf. Zo deed, zegt de dichter, ook Percheval: die zei ook niemedal, maar sloeg ook maar onverpoosd door, speren en zwaarden versplinterende, zonder dat ze | |
[pagina 194]
| |
hem deerden. En evenzo kreeg de Moor in 't geheel geen letsel. Maar over de aarde liep het bloed in beken: hoofden, handen, armen en benen lagen door elkaar. Wie er z'n leven wou redden, verloor er de zege en de eer; zodat menigeen er 't sterven verkoos. Wie dadelik nadat hij was aangekomen, weer vluchtte, mocht 't blijst zijn; wie er bleef, verwachtte niet anders; en wie z'n paard had verloren, moest zich zo goed hij kon, voortslepen om z'n leven te bergen. - Toen steeg de Moor af,Ga naar voetnoot1) nam Walewein in armen, en klaagde: ‘Helaas, mijn gezel, hoe komt ge zo slecht gesteld! Geen meester zal u kunnen helpen, vrees ik; zo pijnlik dunkt me uw lijf, zo talrijk en zwaar uw wonden!’ En hij ontbond hem z'n handen. Maar Walewein dankte God en de Moor voor z'n redding, en zei, verlicht van hart, dat hij er wel zeker van was dat hij met Gods hulp en z'n eigen kunde en kunst, in twee dagen weer zou kunnen genezen, zo 't hem gegund was, die twee dagen rust te houden. - Daarop gingen ze naar de kluizenaar die ze gaarne herberg verleende.Ga naar voetnoot2) De vrome man, die hem vooraf de weg heeft gewezen en over de woestheid van de streek had ingelicht, kon niet nalaten te zeggen: ‘Die gerne werken buten rade, Dicwils hebben sijs scade.’ 't Is niet onmogelik dat, - om zich bij de lezers van de brede episode te verontschuldigen, - hier aan Walewein, overigens geroepen zelf zedelessen uit te delen,Ga naar voetnoot3) door de bewerker een veer wordt uitgetrokken wegens het aanzienlik aandeel dat z'n historie heeft gevraagd in de ‘queste’ van de sympathieke Moriaan.
Want niet Percheval, noch Walewein, veel minder noch Lancelot, die in z'n gevaarlik avontuur op zijn beurt door Walewein wordt gered,Ga naar voetnoot4) - zijn 't die in de roman de lakens uitdelen, maar de Moriaan; met dit voorbehoud evenwel, dat de kracht van z'n belangwekkende persoonlikheid gebroken wordt, doordat hij z'n taak eerst kan volvoeren met de hulp van Waleweins broer Gariët. 't Is Gariët, die ook de list verzint, welke hem en de Moriaan, met misleiding van de veerman, over 't water brengt. Aan de oever loopt de Moor z'n stuwkracht dood op z'n zwartheid, terwijl elders z'n grootte, z'n kracht en z'n donkere kleur hem door de zwaarste moeielikheden 'n weg banen. Evenals door z'n wapen, loopt door z'n ‘karakter’ 'n balk. En bij hem niet alleen. Lancelot en Walewein, in 't begin van 't verhaal uitgezonden om de verloren Percheval terug te brengen, lopen zich spaak; en de later, | |
[pagina 195]
| |
plotseling opduikende Gariët brengt hem thuis. Ook hier 'n kop die geen staart heeft. Blijkbaar zijn hier twee verhalen, gewijzigd of ongewijzigd, maar elk op zich zelf niet als belangwekkend genoeg geoordeeld, in elkander geschoven; en in plaats van langs elkaar te vallen, zijn 'n paar componenten naast elkaar blijven lopen. De Morin zendt haar zoon uit om Percheval; Percheval komt en viert bruiloft in 't Morenland: goed. Artur ook, zendt ridders om Percheval uit, (en er komt dus samenwerking van de ridders met de Moor,) maar dit mislukt; nu zendt Artur Gariët uit om de ridders: de ridders komen, en de verloste Artur viert feest. Alleen Gariët is de zijtak die de laatste queste aan de Moriaan bindt. Twee draden lopen hier af: het groot gebrek van compilatief werk. Maar wat wil men meer? De Middeleeuwers, krachtens cultuur-oorzaken die hier niet nader aan te geven zijn, gewoon in ‘summa’ te werken, schroefden liever kenschetsende biezonderheden en zelfs algemeen bekende hoofdzaken, die sommige namen vergezelden, tussen 'n nieuw aangelegd werk in, dan dat zij ze prijsgaven, en daardoor het gevaar op zich laadden van niet ‘op de hoogte’ te worden aangezien. Ook in de Torec, ofschoon met gelukkiger éénheid, zijn koers-afdwalingen. Maar wat in de Moriaan, - spelende in woester oorden, maar met veel christeliker kleur, - voor de wereld waarmee ze zich bezig houdt, mag pleiten, is dat hier de zoon van de ongelukkige eerloze vrouw niet uitgaat om de diadeem, die schatten belooft, maar enkel om de krans van haar eer, die Percheval haar ontnam. En wat ons ter ere van die ridderwereld noch meer weldadig aandoet, is dat men het recht om die eer aan de hooggevierde Arturheld en graalkoning op te eisen, niet heeft ontzegd aan 'n vrouw, wier donkere kleur haar reeds tot de slavenstand kon doemen. Door de harnassen van deze gedrochten bekampende ridders heen, heeft in deze roman 'n Christendom, dat aan de eerste Kruisriddergeest reeds ten volle was ontwassen, in harten die door 'n verfijnd eergevoel voor tedere indrukken vatbaar waren geworden, z'n zachte vinger gelegd. J. Koopmans. |
|