Dichters en Rhetorici.
Men zal zien, dat nauwkeurigheid en natuurlijkheid onafscheidelijk te zamen gaan, dat de dichter die ziet, tegelijkertijd ook de dichter is die hoort.
De dichter die ziet. Een rhetoricus ziet niet, een rhetoricus schikt. Een rhetoricus, die schrijven gaat, zegt niet de schoone dingen en hun onderlinge gelijkenissen, die hij zag en gevoelde om zich henen of in de wereld van zijn verbeelding, frisch en oorspronkelijk; een rhetoricus rangschikt en combineert en vervormt de beeldspraak en de rhetorische figuren, die uit den schat van het door vroegere dichters zelf-geziene en gezegde, langzamerhand stabiel zijn geworden en verdord tot een dichterlijke taal.
Neen, de rhetoricus ziet niet, maar daar is ook geen rhetoricus die hoort. Wèl de groote bewegingen van zijn opgewonden ziel, wèl het breedzwaaiende gebaar van den hartstocht die naar buiten slaat, daarvoor is hij ontvankelijk en die vindt men dan ook dikwijls in zijn werk terug; maar niet het fijn-genuanceerde van de klanken naast elkaar, niet het trillen en het lichten van de woorden, ieder op zijne eigene, hem alleen passende plaats, niet de vertastbaring van het intiemste leven van de ziel, die ieder goed vers tot iets zóó innigs maakt en zóó gevoelds, iets zoo teederfijns, dat het op een levend organisme gelijkt. Rhetorici kunnen zeer intellectueel wezen, artistiek zijn rhetorici nooit.
W. Kloos,
Veertien jaar Litteratuur-geschiedenis.