Psychologie en Taal.
Den psychiater Flechsig vond, dat binnen de oppervlakte der groote hersenen zich vier samenhangende en begrensde onderdeelen bevinden, die onderling een overeenkomstigen anatomischen bouw vertoonen, doch zich daarin van de overige deelen der groote hersenen wezenlijk onderscheiden. Deze vier hersencentra, door Flechsig ‘geestelijke centra’ of ‘centra van associatie’ genoemd, zijn gelegen in de voorhoofdhersenen, in de slaaplobben, in de achterste schedellobben en in het zoogenaamne eiland. Door de buitengewone ontwikkeling van deze centra onderscheiden zich de menschelijke hersenen wezenlijk van die der dieren. De naam ‘centra van associatie’ duidt aan, dat deze deelen dienen, om de verrichtingen der zintuigen tot hoogere ‘begrippen’ en voorstellingen te associeeren, doch de eigenlijke wijze, waarop dat geschiedt, moet natuurlijk ook door Flechsig in het midden gelaten worden.
Bij het pasgeboren kind zijn de genoemde centra nog niet aanwezig. Eerst na verloop van maanden, als zich in de overige hersenmassa de mergzelfstandigheid meer ontwikkeld heeft, beginnen zij zich te vormen en begint het kind door mlddel daarvan te denken. De gewaarwording van den uitwendigen prikkel, dien de zintuigen ontvangen, wordt eerst in de centra van associatie, welke met die zintuigen door talrijke zenuwvezels in verband staan, in gedachten omgezet.
Hoewel ook hier die eigenlijke omzetting niet verklaard kan worden en in nevelen gehuld blijft, zoo hebben toch deze merkwaardige onderzoekingen over vele duistere punten een helderder licht verspreid. De geestescentra stellen den band voor tusschen de buitenwereld en ons bewustzijn. Zij zijn de dragers van alles, wat wij samenvatten onder ervaring, weten en kennis, wat wij beginselen en hoogere gevoelens noemen, en ook van de spraak. De beteekenis daarvan blijkt vooral uit hunne ontwikkeling bij het pasgeboren kind. Eerst nadat, bij het eindigen van de derde levensmaand, de zintuigscentra, zooals het gezichts-, het reuk-, het gehoor-, het tastcentrum, enz., die door Flechsig in zekeren zin tegenover de centra van associatie gesteld worden, volkomen ontwikkeld zijn, beginnen zich langzamerhand deze laatste centra te vormen, zooals hieruit blijkt, dat steeds meerdere zenuwvezels van de zintuigscentra in die nieuwe hersengebieden doordringen en dicht bij elkaar in de hersenschors eindigen.
Flechsig vond, dat in het geheel slechts één derde deel van de schorszelfstandigheid der groote hersenen in onmiddelijk verband staat met die zenuwvezels, welke zinsindrukken opnemen en overbrengen; twee derden van de schorszelfstandigheid hebben met die functie niets uit te staan, doch dienen slechts tot het hoogere doel der associatie.