Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Over Willem van Haren,
| |
[pagina 158]
| |
schelijk leven, en misschien in zijn hart herhalende de woorden des dichters, dien hij met het geheel beschaafd Europa, voor het eerste genie der wereld hield: Quand on a tout perdu et qu'on n'a plus d'espoir,
La vie est un opprobre, la mort est un devoir.
Bij mijne wandeling kon ik den wensch niet onderdrukken dat mij mocht gebeuren, wat Dr. Halbertsma voor 40 of 50 jaren wedervoer, van namelijk hier menschen te ontmoeten, die mij iets betrekkelijk des dichters verblijf te Henkenshage konden mededeelen. Sommige ouden van dagen konden toch misschien van hunne ouders of grootouders iets gehoord hebben betrekkelijk den vreemden, aanzienlijken heer, die daar eens op het huis had gewoond; misschien ook iets vernomen hebben van de wonderlijke en vreemde dingen, die daar kort na zijn dood moeten hebben plaats gehad. Maar ik kwam op mijne wandeling geen levende ziel tegen en mijn wensch kon ook bezwaarlijk vervuld worden; immers is de herinnering aan Willem van Haren in deze streken geheel en al uitgewischt; geen zweem van eenige legende heeft zich aan zijn naam vastgeknoopt. In Noord-Brabant, het bij uitnemendheid katholieke Noord-Brabant, moest Van Haren ook een vreemdeling blijven. Onze dichter staatsman toch was evenals zijn broeder Onno Zwier in de eerste plaats een fiere Fries, in de tweede, een vriend van kunsten en wetenschappen en in de derde, met hart en ziel aan het Kalvinisme gehecht. Het kon zijn dat hij door de ongekunstelde vriendelijkheid, waarmede hij, evenals alle leden van zijn geslacht, den minderen man bejegende, de harten tot zich trok, maar van den anderen kant was hij ongenadig hoog en trotsch tegenover alles, wat zonder bekwaamheid en verdienste het hoofd hoog durfde opsteken. Met den landadel in de buurt had hij geen omgang, want gelijk zijn broeder het in zijn bekenden hekelzang zoo plat mogelijk uitdrukte: de Nederlandsche aristocratie scheen in zijn dagen van meening, dat de kunst van regeeren in vreten en zuipen bestond; onze dichter mocht ter wille van den staatsdienst te Brussel in het veel eten zich geschikt hebben, op het land leefde hij matig en wijdde zijn tijd aan studie en kunst. Was het dan wonder, dat toen zijn financiële nood bekend werd en hij bij de regeerende partij in den Haag hoegenaamd niet meer in tel was, dat hij toen moest klagen: Geen vriend durft zich naar 't huis begeven,
Waar 't bloot gebrek den vloer bestraalt.
Zulk een afstootend en aan wetenschap en studie gewijd leven | |
[pagina 159]
| |
kon niet vallen in den smaak van zijn tijdgenooten, noch strooken met het Noord-Brabantsche volkskarakter, dat voor alles van meêgaandheid en levenslust houdt. De Van Haren's verstonden evenmin als Vondel de kunst om den vinger op den mond te leggen. Wat hun op het harte lag, welde hen naar de keel; zij werden door al hetgeen zij afkeurenswaardig vonden te sterk geperst en als jonge wijn sprong het ten sponne uit. Willem van Haren zal ook in Noord-Brabant zijn afkeer van den Roomsch-katholieken beeldendienst niet verzwegen hebben. Deze afkeer was daartoe te diep in zijn hart geworteld. Waarschijnlijk hing hij samen met zijn vijandschap tegen Frankrijk. Denkelijk zag hij in zijne katholieke landgenooten de geheime bondgenooten van den allerchristelijksten koning. In zijn Friso geeft hij op meer dan eene plaats aan dezen afkeer lucht. In het twaalfde boek van dat heldendicht (1e uitgave) laat hij, gelijk men weet, zijn held Friso ter helle dalen en deze ontmoet daar in het midden van een drom voor eeuwig veroordeelde misdadigers, ook dezulken, die in hun leven een ijdele poppenkraam, doodsgebeente en hout, godslasterlijk met den naam van heilig hadden vereerd. Dat 12e boek is voor een groot gedeelte eene navolging van Télémaque's achtste boek. Hoe vreemd zou de vrome Fénelon hebben opgekeken als men hem voorspeld had, dat een zijner eerste en beste navolgers te midden van de aan hem ontleende schildering van het lijden der ondankbaren, meineedigen en huichelaars ook de strafoefening zou teekenen, die aan de geloovigste en trouwste schapen zijner kudde werd voltrokken! De afkeer van den katholieken beeldendienst schijnt door het langdurig verblijf des dichters in katholieke streken eerder toe dan afgenomen. Men weet dat bij de 2e uitgave van zijn Friso het 11e en 12e boek zijn opgeofferd, maar de aangehaalde plaats vond hij toch te mooi om ze geheel prijs te geven. Den aanval tegen den katholieken beeldendienst heeft hij ingelascht in het 6e boek en deze hangt er nu als een derde arm aan een vreemd lichaam wonderlijk bij. De antikatholieke ijver heeft den dichter dus verschalkt. Maar Van Haren was niet alleen een hevig antikatholiek, hij was ook een streng rechtzinnig Kalvinist. Al heeft ook Armijn in het openbaar den schop gekregen men weet toch dat zijn vrije wil, gedurende de 17e en 18e eeuw in het geheim over de predestinatie van Gomarus heeft gezegevierd. In de tweede helft der 18e eeuw was de predestinatie voor de meesten een belachelijk leerstuk. De Van Haren's waren echter deterministen van het zuiverste water. Willem is bijna altijd ongelukkig als hij zijn dichterlijk vaartuig op de theologische wateren laat dobberen. Het is dan ook niet veel meer dan een mat en berijmd proza als hij zijn determinisme aldus ontvouwt: | |
[pagina 160]
| |
Des hemels God, daar hij den mensch in dwaasheid duldt,
Laat door het kwaad somtijds het goede zijn vervuld,
En spottend met den weg der zwakke stervelingen,
Doet uit hun dwaasheid zelf het nut en heil ontspringen.
Maar wat hij hier weder flauw te kennen geeft, wordt door zijn broeder met orgelklank uitgebazuind. Want de twee broeders zijn op enkele uitzonderingen na in hunne staatkundige en godsdienstige gevoelens altijd homogeen. Meest kan het licht dat van den eenen uitgaat het werk van den anderen ophelderen. Onno Zwier predikt soms het onbeperkste determinisme. Hij doet dat vooral in de verheven vergelijking, eene der stoutste die in onze geheele letterkunde wordt aangetroffen, als hij om ons de kracht te leeren kennen van De Rijk's welsprekendheid, er op berekend om al zijn hoorders juist van hunne zwakke zijde aantetasten, uitroept: Dus God en Meester van ons allen! -
Terwijl het menschelijk geslacht,
Onwetend doet Uw welgevallen,
Aemt heerschzucht meerdering van macht,
De wellust tracht naar meer vermaken,
De geldzucht poogt aan goud te raken,
Het kwade hart broedt laster uit,
't Verraad is stil, de toorn verbolgen
En uit die blinde driften volgen -
De vrucht en 't eind van Uw besluit.
Zulk een determinisme was dan ook trouwens het meest in overeenstemming met het fatum der ouden, voornamelijk der Stoicynen. In dat leerstuk vonden zij de gevoelens van hun geliefkoosde modellen der oudheid terug. De Van Harens waren Christenen, o ja! door geboorte en doop, maar door aanleg en studie Stoicynen. Wat Willem in Horatius aantrok was niet het zachte, het leven en mingenot ademende, het levenswijsheid predikend in de meeste zijner gedichten, maar het hooghartige dood en hel uittartende stoicisme in enkele zijner oden, zoo als: Integer vitae scelerisque purus.
en zijn: Justum ac tenacem propositi virum.
Onno Zwier heeft in zijn
Wie sterven kan is altijd vrij,
die Stoicynsche gezindheid duidelijk opengelegd. Misschien heeft | |
[pagina 161]
| |
hij daarbij aan de zijnen op bedekte wijze willen te kennen geven, dat zij ook van hem als de nood te boog liep, eene navolging van Cato's vrijwilligen dood hadden te wachten. Aan zijne rechtzinnigheid, paarde Van Haren ook veel ingenomenheid en kennis van den bijbel. Verscheidene zijner stukken vooral zijn Psalmvertaling getuigen er van. Als men de anderen naar de uitnemendsten mag afmeten, dan was de Friesche adel in dit opzicht vooruitgegaan. Van Haven's beroemde voorganger als gedeputeerde te velde, Goslinga, wist toch zoo weinig van den bijbel, dat toen bij in zijne brieven eene plaats schertsender wijze wilde aanhalen, het bleek dat hij er zulk een vreemdeling in was, dat hem Lazarus opstanding niet eens duidelijk voor den geest stond. Men ziet het, Van Haven's godsdienstige richting en denkwijze gaven hem niet veel kans of aanspraak om in Noord Brabant populair te worden. De herinnering aan hem is dan ook hier zoo goed als uitgewischt. Des niettegenstaande durven wij iederen beoefenaar onzer letterkunde uitnoodigen om, als het toeval hem in de buurt roept, ook Henkenshagen te bezoeken. Er is toch iets in St.-Oedenrode's omtrek dat ons Van Haren's gedichten, zoo al niet begrijpelijk, dan toch meer verstaanbaar zal maken. Schenkt het geen dubbel genoegen als men Vondel's heerlijken reizang: ‘Het dun gezaaid gesternt verschiet,’
te Beverwijk op de plaats zelf, waar hij vervaardigd is, en Poot's Akkerleven te Abtswou kan lezen? En zou het Menschelijk leven van Van Haren geene dubbele schoonheid krijgen als men zich daarbij niet alleen het tragisch leven des dichters, maar ook de droomerige landstreek, waar het vervaardigd is, voor den geest kan roepen? Ook die omtrek zal het zijne bijgebracht hebben om Van Haren droefgeestig te stemmen. Minder afgetrokken, minder man van ijzeren studie, maar meer man van de wereld dan zijn broeder, zal hij niet als deze met papier en potlood in de bosschen hebben rondgezworven, zonder een boom te zien. Terwijl Onno Zwier volgens zijn getuigenis zelfs in zijn eerste kindsheid de wijsheid alleen in de boeken zocht, klaagde Willem over de strenge meesters en de scherpe roede, door welke hij in kennis met Cicero en Demosthenes was gekomen. Willem had een open oog voor natuurschoon en een helaas al te geopend oog voor vrouwelijke schoonheid. Hij leefde bij natuurtafereelen; zijn schoone vergelijkingen zijn veelal aan het landleven ontleend. 't Zal zeker te ver gezocht zijn, als ik enkele dier vergelijkingen - als b.v. van een veldhoen, dat door een valk wordt aangegrepen en naar het moeras wordt gesleept; van den reiziger, die, door het dikke hout loopende, | |
[pagina 162]
| |
telkens door het geboomte in zijn weg wordt belemmerd, hier door een krommen beuk, daar door een doornige struik; van een weiland dat door een door den oorlog afgeleide beek, wordt bedorven en in een moeras misvormd - wilde aanhalen als ontleend aan deze landstreek, maar toch duiden zij aan dat de dichter ook anders dan door middel van boeken in de natuur had gelezen, dat hij haar met eigen oogen had ingedronken, dat hij hare tot bepeinzing en weemoed stemmende taal had vernomen. Als hij hier onder het geboomte zal gedwaald hebben of de kronkelingen van de Dommel door het weiland zal gevolgd hebben en den tevreden en nederigen aard van het Noord-Brabantsche landvolk zal hebben gadegeslagen, dan zal hij van zelf er toe gekomen zijn om het stille en nederige leven te prijzen boven het woelige en hooge dat zijn deel was geweest. Die door den storm omgeworpen boom, was hij niet een beeld van den vernederden en gevallen Staatsman! In vroegeren tijd had hij er zich eene illusie van gemaakt zijn tijd vrijelijk aan de studie te kunnen wijden, had hij een afkeer gekregen van de staatszaken, die hem de vijandschap van zooveel bekenden hadden gekost; maar thans, nu dat stille, huiselijke, aan studie gewijde leven, zonder eenige uiterlijke eer, zijn deel was geworden, nu voelt hij weder dat hij zoo veel, zoo vreeslijk veel mist. Hij gevoelt het, hij heeft afgerekend met het leven - en na dat leven, wat dan? o Hoe natuurlijk dat hij de blikken naar gene zijde des grafs slaat en daar in den schoot van het Opperwezen tracht te vinden, wat hij op de aarde tevergeefs zocht. | |
II.De door mij te Henkenshage ingeleide lezers zullen het mij, naar ik hoop, niet ten kwade duiden, dat ik bij den blik op dat huis nog eenmaal aan mijne verbeelding den vrijen toom laat. Andermaal stel ik mij den bejaarden dichter-staatsman voor (de lezer verplaatse zich daarbij in een Octoberavond van 1761), terwijl hij op zijn boekenkamer in een leuningstoel is gezeten. Hij is zoo even van eene wandeling teruggekomen, maar zijn eenzaam omdolen heeft hem niet opgefrischt. Allerlei gedachten van pijnlijken aard hebben hem vervolgd. Hij heeft gepeinsd over zijne grootheid van vroeger en zijn vervallen en vergeten toestand van nu; over den treurigen staat van zijn geldmiddelen; over de lagen, die door de thans regeerende partij in den Haag zijn gespreid om zijn geslacht ten val te brengen en zoodoende voor goed allen invloed | |
[pagina 163]
| |
van den stuggen Frieschen adel te breken; over den laster, die eerst hem en verleden jaar zijn broeder Onno zoo gruwzaam vervolgde; over het opgeruid geweld, dat voor ettelijke jaren zijn erf in Friesland had verwoest, wat den eersten grond tot zijn berooiden toestand had gelegd. Wat was er van zijn vroegeren invloed, van zijn macht van voorheen geworden? Waar waren zijne voormalige liefde voor de wetenschap, zijn ijver, de lust waarmede hij eens alles had aangegrepen? Wantrouwen en zorgen hadden kennis, ijver en lust uitgedoofd. Met den dood van Prins Willem IV was zijn val begonnen. 't Is waar, ook de Prinses gouvernante had hem geëerd en hem soms ook geraadpleegd, maar toch had hij bij haar voor zijn jongeren broeder Onno moeten achterstaan. Toen de zieldoorgrievende tijding van den onverwachten dood des prinsen hem in zijne Brusselsche vreugde kwam storen, toen had hij aan een zijner vrienden naar waarheid geschreven: Tout mon sang s'est glacé dans mes veines. En de ontroering was voorwaar niet alleen veroorzaakt door vrees voor het tanen van zijn staatkundigen invloed. In den prins, den speelmakker zijner eerste kinderdagen, had hij een vriend, die hem innig dierbaar was en dien hij nooit kon vergeten, verloren. En de dood, had hij hem later nog geen wreeder wonden geslagen? Een vrouw, meer bemind dan het leven, had hij zien kwijnen en sterven. 't Is waar, zijn geweten was te haren aanzien niet zoo geheel zuiver; hij had haar soms verwaarloosd, soms de huwelijkstrouw geschonden, maar eens was zij hem toch werkelijk dierbaarder dan het leven geweest en immers, bij de graven idealiseert de liefde zich zelve zoo gemakkelijk. Die vrouw had hem ook alles vergeven; zijn natuurlijke dochters had zij bemind als hare eigene kinderen, en zij hadden haar als haar eigen moeder geëerd, liefgehad en in hare laatste ziekte opgepast. En dan ook, als men te Brussel op zoo grooten voet leeft en alleen met graven en markiezen omgaat, kan men dan zoo ingetogen blijven als een burgerman te Leeuwarden? Al zulke gedachten, de meeste van pijnlijken aard, hebben den wandelaar vervolgd. Hij voelde zich een gebrokene. Niets bleef er over van dien roem op eigen kracht en eigen werk, die hem voorheen somwijlen had bevangen en hem eens had doen zeggen: Mijne verzen hebben twintigduizend man te wapen geroepen! Bij zijne getrouwe vrienden, de boeken, zal hij de oude geestkracht terugvinden, zal hij zijne zwaarmoedigheid verdrijven. Op zijn boekenkamer gekomen, grijpt hij naar zijn Horatius, maar het is alsof ditmaal diens weemoedigste oden vanzelven openvallen. Hij legt hem dan weder weg. Daar vóor hem op de tafel ligt een nieuw boeksken. 't Is een zonderling werk, dat ten vorigen jare te Edinburg is uitgekomen. Een jeugdig Engelsch geleerde beweert | |
[pagina 164]
| |
daarin, dat hij uit den mond van Schotsche landslieden de zangen eens dichters uit den grijzen heidenschen voortijd bijna ongeschonden heeft opgevangen en enkele dezer zangen deelt hij aan het publiek mede. De verzamelaar bepaalt zich thans nog tot eenige korte, maar zeer schoone, die hij als voorproef ten beste geeft, maar hij deelt mede, dat gedichten van langer adem zullen volgen. Wat er van het beweren des verzamelaars ook zij, men moet erkennen, dat de dichtstukken van hoog dichterlijke kleur en aangrijpenden aard zijn. De opeenstapeling van beelden en vergelijkingen vooral, die men er in aantreft, geeft ze voor Van Haren eene groote aantrekkelijkheid, maar 't is toch zonderling, dat de geest van zwaarmoedigheid, dien hij wil ontvlieden, hem ook daaruit weder tegenademt. Hij legt daarom ook deze terzijde. Hoe velen hebben in het slaggewoel eene vrijplaats gezocht en gevonden voor de plaag van naargeestige mijmeringen? Ook de dichterlijke beschrijvingen er van hebben op vele peinzende geesten, veelal echter slechts voor korten tijd, hetzelfde heilsapuitgietende vermogen gehad. Hoe menig lettervriend heeft onder 't lezen zijn eigen leed en zorg vergeten, zoo dikwerf hem de Ilias in het midden van de kampende legerscharen wist te tooveren? En wie is in de schildering van het slaggewoel Homerus naderbij gekomen dan Tasso in zijn Jeruzalem Verlost? Voor Van Haren moesten zulke schilderingen eene dubbele aantrekkelijkheid hebben, daar hij in zijn Friso den Griekschen zanger in dit opzicht veelal zoo gelukkig heeft nagestreefd. Hij slaat dan het Jeruzalem Verlost open. In den 3den zang leest hij de schoone beschrijving van Solimans aanval en nederlaag, maar bij de volle genieting van die schildering voelt hij zich toch ditmaal het meeste bekoord door het bovennatuurlijk tooneel, dat de dichter in de 52-56 Stanza's opent. De beschrijving van den troon des Allerhoogsten aan wiens voeten het Noodlot ligt geknield, den troon, die omringd wordt door een zee van eeuwig licht, treft ditmaal zijn gevoel en verbeelding nog meer dan de schildering van het slaggewoel. En de God, die daarop zetelt, die alles zoo doodkalm opneemt en alleen als zijn vrienden en beschermelingen het wat al te kwaad krijgen, zijn engel Michael hun ter hulpe zendt, is het ook niet zijn deistisch Opperwezen, zijn hoog boven de wolken in den hemel troonende God, die zonder aan zijn scepter te raken, de eeuwen zoo kalm voor zich ziet henen drijven, hetzij ze dan bekroond zijn met vrede olijven of bevlekt zijn met bloed? In het leven bemoeit zich die God niet met de menschen; na hun dood zal Hij zich hunner ziel eerst aantrekken. Tot zoo lang zal het zijn: | |
[pagina 165]
| |
De hemel zegent overal
Den grootsten hoop en 't dikst getal.
met andere woorden: in aardsche zaken laat God het noodlot zijn gang gaan en zal Hij Zijn hand niet uitstrekken om het onrecht te voorkomen of den laster te breidelen. Zoo nemen dan zijne gedachten altijd dezelfde droefgeestige wending; zelfs zijne geliefkoosde boeken schijnen tegen zijne rust samen te spannen. Het schrijven zal misschien eene betere afleiding geven. Hij neemt pen en papier ter hand. De dichtgeest wordt vaardig over hem. Hij brandt van begeerte om alles wat hij in de laatste uren gedacht en gelezen heeft, tot een behoorlijk geheel te samen gesmolten, op het papier terug te geven. Als van zelven stroomen hem de woorden, de maat en het rijm toe, en eer de avond om is zijn de 27 coupletten vervaardigd, die wij onder den naam van het Menschelijk Leven kennen. Een dichtstuk, waarin de dichter, beurtelings Horatius, OssianGa naar voetnoot1) en Tasso navolgende, alles wat hij treurigs op aarde heeft beleefd, al het smartelijke dat zijn hart heeft verscheurd, teruggeeft in bewoordingen en beelden, die bijna allen schooner zijn dan in de vreemde dichtstukken, waaraan hij de grondtrekken heeft ontleend; een dichtstuk, dat wel is waar als verscholen in de weinig gelezen Honingbij, door zijn tijdgenooten nauwlijks werd opgemerkt, maar dat, nadat er in het begin dezer eeuw door Jeronimo de Vries de aandacht op werd gevestigd, de bewondering van kunstrechter op kunstrechter heeft opgewekt. Terwijl wij het beleefd hebben dat in den wanmolen der kritiek zoo menige vroeger hoog vereerde litterarische schoonheid bijna geheel en al als kaf moest verstuiven, is de schoonheid van dit dichtstuk, voor zoo ver wij weten, nimmer aangevallen, maar is zijn lof tot in onze dagen | |
[pagina 166]
| |
steeds klimmende gebleven. Deze overmaat van lof maakt ons beducht voor een spoedig op handen zijnde reactie en deze zou te gevaarlijker zijn, daar zij, evenals zulks het geval is met de dichtstukken van Bilderdijk een geheimen bondgenoot zal vinden in de koelheid van het groote publiek tegenover dat dichtstuk. En men veroordeele deze koelheid niet al te sterk. Zoo lang men, gelijk meest geschiedde, in het gedicht een algemeene, in de lucht hangende klacht over het ijdele van al wat menschelijk is, zag, kon men er niets anders dan een flauwe nagalm van het ‘ijdelheid der ijdelheden’ van den Prediker in vinden. Den blijgeestige moest het te somber gestemd zijn en den zwaarmoedige te oppervlakkig, daar toch alles in het stuk alleen betrekking heeft op de uiterlijke levensomstandigheden. De gemoedelijke vromen mochten met recht vragen: Heeft die man dan niets van een zieleleven, niets van een inwendigen kamp, behalve dien van jeugdige hartstochten, niets van een omgang met God te zeggen? Voor dezulken kan een Feith, als hij hun spreekt van eene algemeene vergankelijkheid des menschen, van een algemeene hoop van een leven na dit leven, als hij hen in hunne Gode en het eeuwige leven toegekeerde zijde aangrijpt, ten vriend zijn, maar een aan het uiterlijk blijvende hangen Van Haren moest hun geheel en al vreemd blijven. Van Haren, die in den godsdienst alleen het moedgevende en tot strijd aanblazend element schijnt op prijs gesteld te hebben, hij, die eens had gezegd: De godsvrucht is aan geen traaghartigen beschoren
De godsvrucht woont alleen bij moed,
had zich nimmer gebaad in den zoeten stroom van het eeuwig vrouwelijke, die door het Christendom vloeit; van dat zachte gevoel, dat te midden van het ongeluk zich te meer aan God als aan een boezemvriend doet hechten; dat gevoel dat zoo menigeen juichen deed bij verdrukking en dat bij ons in enkele liederen van Kamphuizen, Vollenhove en het weinig bekende, maar daarom niet minder schoone Nachtbepeinzing, van Van Merken zich had geuit. Onze dichter zou misschien de woorden van zijn broeder, Dat ongelukken
Die leeren onder God te bukken
Bewijzen zijner liefde zijn;
wel hebben willen onderschrijven, maar toch, er is een groote afstand tusschen dat gedwongen bukken en dat juichen in de verdrukking, dat psalmen zingen in den nacht, waarvan de gemoedelijke dichters zingen. Een dichter, die geen besef heeft van dit eeuwig vrouwelijk gevoel zal, als hij zich waagt op het gebied | |
[pagina 167]
| |
van godsdienstige en zedelijke bespiegelingen, bij ons wel nimmer eenige kans hebben om populair te worden. Beschouwd als een godsdienstige klacht over de ijdelheid des menschen, heeft dus het vers hoegenaamd geene waarde; de dichter deed dan ook verkeerd het den naam van Menschelijk Leven te geven. Hij had het Mijn Leven moeten noemen. Eerst dan, wanneer wij zoo als Halbertsma en daarna Van Vloten ons geleerd hebben, er alleen een schildering in zien van 's dichters eigen levenservaringen, krijgt alles een geheel andere kleur. Iedere regel krijgt dan eene nieuwe beteekenis. Dan ligt er kracht en klem in iedere zinsnede en ieder woord. Dan wordt het zoo echt tragische van het lied nog zeer verhoogd door het, als ik het zoo noemen mag, op hooge tooneellaarzen tredende slot, dat voorzeker meer uit de verbeelding dan uit godsdienstig gevoel is voortgevloeid. Dan toch eerst weten wij den stam voor goed geknakt als wij, terwijl hij met de kruin in het slijk ligt, hem hooren klagen, dat hij hier nimmer weder zal worden opgericht, maar dat hij door een wonderwerk in verre, verre gewesten, waarvan niemand weet, zal herbloeien. Aan een krachtigen geest als Van Haren moet het veel gekost hebben zulk een klacht te slaken en als eenigen troost te verkondigen een uitzicht op een leven hierna, dat hoegenaamd niet met het leven op aarde te samen hangt. Zulk een uitzicht, na zulk een klacht, teekent het niet een gemoedsbestaan, tot in zijn innigste wezen krank? De rauwe kreet des ongeloofs en der wanhoop verdient misschien de voorkeur boven zulk eene berusting. Zeven jaren na het vervaardigen van dit gedicht zat Van Haren ('t was op den 4 Juli 1768) te Henkenshage in het midden van zijn gezin aan tafel. Na het eindigen van den maaltijd riep hij zijn hofmeester Sikke Ludinga, hem zeggende: Sikke, geef mij dat poedertje, dat daar in de kast ligt. Sikke bracht het poedertje, hetwelk zijn heer met een theelepeltje in een glas wijn omroerde en vervolgens opdronk. Sikke verwijderde zich. Van Haren bleef alleen in de kamer. Een uur daarna vond men hem in zijn stoel dood aan tafel.
Den Haag. Medegedeeld door T.N. van der Stok. |
|