Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Middelnederlandse romans.
| |
[pagina 138]
| |
muren van hun geweldige ruïenen, hun krijgers als machtige koningen op zegewagens, met vurige rossen en leeuwen bespannen; zo dromen zich de kinderen 'n hemel met Arabiese wondertuinen vol feeën, prinsen en kristallen paleizen. Wat waarschijnlik in de verbrokkelde en opeengetaste grotere en samengestelde roman uit die tijd moeieliker te onderkennen is, maar wat in verhalen als de Torec, de Elegast en de Heemskinderen sterk naar voren treedt, is het streven om in de ridderwereld naar 'n het gemoed en de verbeelding bevredigend karakter te zoeken. De tijd der heiligenlevens is voorbij; het Mohamcdanisme is gekomen, en 't Christendom is 'n strijdbare macht geworden. De anachoreten in de woestijn, de martelaars en de duivelen-weerstaande monniken doen geen opgeld meer; de ware Christen draagt voortaan in de vuist het zwaard; het kruis op de mouw heiligt de wondende hand; de geestelike ridderorden ontstaan; 'n heilig kleed dekt het ijzeren harnas. Het koningschap der Germanen en de feodalieteit enerzijds; de heilige oorlog tegen de Islam anderzijds, vragen als mannen van betekenis groten en aanzienliken; helden, die niet alleen zelf daden van betekenis doen, maar die door hun wereldse macht en door hun talrijke aanhang klem aan hun woord, en kracht aan hun optreden weten te geven. Voortaan zullen vooral dapperheid en oorlogsroem de mensenwaarde bepalen; de samenleving vraagt andere dan vroeg-christelike motieven en verdiensten; de wereldse dingen en de hartstochten die door 'n verwereldlikt leven ontvonken, dringen door in de gemoederen die te voren de reinste deugden betrachtten en zich van de aardse ijdelheden onthielden. Zo verzoent zich onder de banier van Christus het militarisme met het iedeaal van het te zoeken Godsrijk; en waarschijnlik is er na de algemene aanvaarding van de christelike leer in de dagen van Konstantijn, tot de verwereldliking van de godsdienst, nooit zulk 'n stoot gegegeven als bij de gelegenheid, dat paus Urbanus II op de kerkvergadering te Clermont de volken tot de wapenen dreef onder de leuze: Dieu le veut!
Voor het Germanendom was de krachtuiting in de kruistochten, werkelik 'n levensbehoefte; en ofschoon uit de strijdlust tegen de Antikrist geboren, werd de Ridderromantick, uit reaksie tegen het tijdperk van 'n overdreven heiligenverering, 'n litterair verschijnsel, dat in 'n samenleving die geheel door de Kerk werd beheerst, door 'n uitbundige simpatie voor tastbare feiten en krachtige daden, het minst met de karakteristiek van de M.E. te maken heeft. Ze was niet anti-christelik, want daartoe wortelde ze te zeer in christelike bodem; maar ze werd on-christelik, omdat ze | |
[pagina 139]
| |
haar wereld en haar verbeeldingen buiten de kring van het gewone denken en de bestaande dingen dreef. Ze was geen ketter, maar 'n verdwaalde. Niettemin is het Karel-epos z'n oorsprong noch sterk verwant. Karel is de held van de tochten naar Spanje, naar Languedoc, naar Palestina, alle zo vele zegetochten tegen de volgelingen van Mahomed. En niet alleen in de poëzie. Een tocht van Karel naar Palestina wordt in de grote werken der M.E. voor 'n zuiver histories feit gehouden; z'n bevrijdingsoorlog over de Pyreneeën heet het gevolg van 'n verschijning van St. Jakob, wiens graf door de voeten der Saracenen werd ontwijd.Ga naar voetnoot1) Bovendien is Karel 'n heiligenvereerder; hij bedingt te Jeruzalem en te Konstantinopel de overmaking van enige relieken, en voert ze in triomf naar het Westen. Kortom, Karel staat maar even aan deze zijde van de grens die 'n vroegere periode van de M.E. afbakent. Wel hebben wereldschuwende woestijnbewoners en zelfkastijdende kloosterlingen opgehouden het aantrekkelike in het menselik leven, in legenden op zich te verenigen; de heerschappij der ascese is voorbij; maar toch brengt het nieuwe Iedeaal, de Ridderkoning en Zwaardvoerder, z'n tol aan z'n voorgangers, door overblijfselen van heilige mannen en vrouwen naar z'n uitverkoren christelike steden te brengen en jaarlikse bedevaarten te gelasten naar de kathedraal, die de kostbare schatten bewaart. In de Arturromans heeft de tijdgeest blijkbaar vorderingen gemaakt. De ridders en de koningen tonen hun zelfde strijdbaarheid; de feodalieteit viert er z'n hoogtij; maar de Saracenen zijn spoorloos weg. Andere wezens zijn er nu nodig, om er op in te houwen. Niet altijd medemensen: de wereld is nu zo slecht niet in 't ridder-iedeaal dat zich overal vagebonden en vrouwenrovers vertonen; maar ook reuzen en gedrochten konden toch overal niet voor 't grijpen liggen; wat dan? De ridders beginnen tegen de ridders te vechten; het oorlogvoeren wordt spel; men werpt elkaar, bij wijze van vergoeding, elk oogenblik uit het zadel, man tegen man, gelid tegen gelid; men beijvert zich bovendien, punten van eer te stellen, wier overtreding 'n oorlogszaak wordt; de eisen worden hoger; naast de dapperheid staat ook de hoofsheid, de kunst aan wel te leven, 'n hoge verdienste te worden; er komt 'n ridder-aristokrasie, fijn uitlopende in de spits van vergedreven eergevoel en voldoeningszucht, totdat eindelik kontrasten worden opgeroepen, de humor ze aangrijpt, en de lanspunt van Don Quichot afbreekt tegen de muur van de werkelikheid. De ridderwereld verliest z'n koers, en erkent ontnuchterd de twijfel aan z'n recht van bestaan. | |
[pagina 140]
| |
Hoofsheid en dapperheid zijn ook de kenmerkende eigenschappen van de Torec. Geen jonkvrouw roept er tevergeefs om 'n held; dank zij de krachtige arm van hem, aan wie ze z'n hulp vroeg, komt ze weer op haar voeten terecht, en beloont haar redder met 'n goed onthaal in haar ‘sale.’ Komt de vechtersbaas, die tegen z'n partij optrekt, op 'n laat uur op het slot waar hij wezen moet, en bestaat er allerwaarschijnlikst geen kans om de strijd op den eigen dag tot 'n goed einde te brengen, dan zoekt de gastheer het z'n vijandelijke gast zo gezellig mogelik te maken; beide nemen deel aan 'n vrolike avond; het bed is goed, en 't ontbijt stevig; kant en klaar, met 'n halve etmaal gelegenheid voor zich, staan de kampieoenen tegen elkaar over, en met speren en zwaarden steken en houwen ze er net zo lang op los, totdat er een van hen buiten gevecht is gesteld. Valt de waard, dan blijft op dit uiterst ogenblik de gast in heusheid niet achter. Of de gastheer mag z'n leven houden, of wel hij krijgt z'n paard en z'n wapens terug, om z'n geluk andermaal, maar nu met 'n laatste kans, te beproeven. Regel is daarbij, dat de overwonnene, zo hij er 't leven afbrengt, als leenman aan z'n overwinnaar hulde doet, en als 't nodig is, hem met z'n wapenen steunt. Ook hierin blijft de ridder zich zelf; de snoever van gisteren wordt van stonden aan 'n eerbiedige bewonderaar; de tol van het knechtschap is hulde en trouw; woordbreuk kent men niet; men maakt staat op elkaar, als 'n tafel op z'n poot.
In de Torec schijnt aan 'n wolkeloze hemel de zon van de ridderroem in z'n hoogste kracht. Hier hinderen geen heiligen en kruisridders; de weg is vrij, en in rechte richting vaart de wapenheld door de trieomfpoort naar z'n apotheose. De poëzie stelt in 't stuk de hoogste eisen. De held is 'n koningszoon; de faam vliegt hem voor, en z'n spoor is de roem; hij komt, ziet, en verbaast. Stout werpt de verbeelding, zeker van z'n sukses, hem allerlei hindernissen voor de voeten; zwaar moet soms de inspanning zijn, hachelijk de strijd; z'n wonden bloeden; éénmaal zelfs ligt hij gekneveld, éénmaal zit hij gekerkerd; geen nood, z'n pad is gebaand; het epos worstelt trieumferend door de zwaarste momenten heen. De kracht die hem voortdrijft, en hem trots beden en smekingen van vriend geworden tegenstanders en vriendin geworden edeldames, uit de verwarmde hallen en van de gedekte dissen wegrukt, is z'n hoge pieëteit, 'n zaak van eer: hij gaat 'n sieraad van waarde zoeken, dat z'n grootmoeder ontroofd was geworden, sedert in vreemde handen is geraakt, en dat langs 'n uiterst gevaarvolle en moeielike weg mischien terug te bekomen is. | |
[pagina 141]
| |
Maar z'n wil is zo sterk, en z'n moed zo vast, dat duizend vijanden, worstelingen en gevaren hem niets zullen zijn. Men wil 'n proef? Dadelik, en vermetel, werpt hem de fantasie z'n eigen vader in de weg; koning Ydor weigert z'n zoon aan zulke gevaren te wagen. Toch, ondanks z'n vader, de koningszoon gaat. Verbaas u niet, dat de pieuse zoon tevens de ongehoorzame zoon is; de vaderlike dwang is 'n krachtmeter, en tevens de hefboom voor 'n verontwaardigd-stoute perorasie. Evenmin, maak u ongerust; de zoon wordt niet gevloekt; als hij terugkomt, is de vader even blij als de moeder; van wrevel aan de eene kant, of wroeging aan de andere, geen spoor.Ga naar voetnoot1) De M.E., casuïsties geoefend, werpen hoge troeven; 'n macht van bezwaren moeten 't gewicht van de zaak uitwijzen. Maar is nu de bewéégkracht sterk genoeg voor 't vernietigen van die onspoed? Men zie het forse begin, en men lette op 't overige. Buiten zijn verlossingswerk om, stelt het avontuur telkens z'n edele eigenschappen op de proef; pas uitgetrokken, verslaat hij zeven ridders die 'n jonkvrouw belagen;Ga naar voetnoot2) slechts twee ontvluchten; op dezelfde dag verslaat hij twaalf ridders van 't kasteel Fellon.Ga naar voetnoot3) Aan de verwonnen tegenstanders geeft hij grootmoedig hun paarden terug; hun roofzuchtige aard dwingt hij tot 't aannemen van zachtere zeden. Zó dapper is hij; zó edelmoedig en zó braaf. Telkens komen z'n heldendaden z'n lof en z'n roem versterken; door 't hele verhaal heen slingeren z'n heldenkracht en z'n karakteradel guirlandes erepalmen om de slapen van de koninklike vagant.
De zaak, waarom 't gaat, is deze.Ga naar voetnoot4) Briant, koning op 't rode eiland, gaat op de jacht, en afgedwaald van z'n stoet, ziet hij in 'n boom 'n schone jonkvrouw zitten, gekroond met 'n kostbare diadeem. Daar was Mariole, - zo heette de jonkvrouw, - door haar vader neergezet, opdat de eerste de beste, die haar vond, haar zou huwen en de bezitter zou worden van de gouden kroon, die tevens 'n onderpand was van onvergankelike eer en onvervreemdbaar goed. Zodra Briant de jonkvrouw ziet, ontsteekt hij in minnegloed. ‘Lieve jonkvrouw,’ zegt hij, ‘laat ik u helpen om af te klimmen!’ - ‘Op één voorwaarde, edele ridder,’ zegt Mariole, ‘dat ik uw vrouw mag worden.’ - ‘Akkoord!’ zegt de koning; de jonkvrouw klimt af, en Briant, omringd van zijn jachtstoet, voert z'n bruid naar z'n voorvaderlik slot, om er z'n bruiloft te vieren. Eén ding heeft hij haar moeten beloven: hij moet haar uit de handen houden van de Rode Leeuw. Zo het ongeluk wilde, had haar vader gezegd, dat deze vijand | |
[pagina 142]
| |
haar in z'n macht kreeg, dan zou haar geschiedenis 'n droevig einde nemen. Niettegenstaande Briants belofte, gebeurt wat Mariole, volgens de vermaning van haar vader, altijd had moeten voorkomen. Tijdens de afwezigheid van Briant, dringt 'n ridder, wiens schild 'n rode leeuw vertoont, door, tot in het koninlik verblijf, en ontrooft aan Mariole haar kostbaar diadeem. IJlings neemt Bruant, - zo heet de rover, - de vlucht en biedt z'n roof aan de dame van z'n hart, die hem, nu ze in 't bezit van 't vurig begeerde kleinood is, haar eeuwige trouw belooft. Deze roof nu is de veer van 't verhaal; wat verloren is geraakt, moet weer teruggewonnen worden; en de spanning in 't poëtiese stuk zal te groter worden, naarmate de veer achterwaarts wordt gebogen. En dit terugbuigen heeft inderdaad plaats. De beroofde koningin zondert zich treurend af; haar goed vermindert; haar echtgenoot sterft; en zonder hoop of lust in 't leven, staat ze af van haar jonggeboren kindje, en vertrouwt het, in 'n ton gekuipt, voorzien van goud en kleding, aan de genade der golven toe. Een brief in de ton zal de vinder op de hoogte brengen. Het vreemde vaartuig drijft naar het land van de Baser-rievier, waar koning Ydor regeert. De koning vindt het kind, laat het dopen, voedt het op, en als ze maagd geworden is, neemt hij ze tot vrouw. Tristoise was het genoemd, omdat het in rouw gedragen was. Tristoise werd moeder, en toen ze zag dat het kind dat ze gebaard had, 'n knaapje was, kwam er van wege haar innerlike blijdschap, 'n glimlach op haar gelaat. Dat was de eerste keer in haar leven, dat ze lachte. Het knaapje werd Torec genoemd, en toen het 'n jongeling was geworden, onderscheidde hij zich door z'n kennis, z'n deugd, z'n kracht en z'n vlugheid. In alle oefeningen en spelen was hij de meester. Nu achtte Tristoise de tijd gekomen, om haar zoon met de inhoud van Marioles brief in kennis te stellen. Torec hoort het, hoe z'n moeder in haar eer is gekrenkt, en hij wil het onrecht wreken. Het verbod van z'n vader trotserende, zweert hij, dat hij de diadeem zal en wil terugwinnen, al waagt hij honderde maal z'n leven. En ofschoon er in het hof des konings en in het hart van de koningin grote bezorgdheid is en droefheid bij het vertrek van de koningszoon, toch heeft het hart van Tristoise van vreugde gepopeld bij de gedachte dat haar zoon uit zou trekken om haar schande te wreken. En zij, die in haar leven slechts driemaal zou lachen, lachte nu voor de tweede keer.
Wie nu zou menen, dat tot prijs voor z'n moeielijkheden, Torec's | |
[pagina 143]
| |
zegetocht dient uit te lopen op 'n schitterende revanche en de totale vernietiging van degene die de zo lang betreurde en zo vurig gewenste diadeem bezit, zal zich teleurgesteld gevoelen. Op 't eind van z'n baan staat niet 'n vijand, die om 't behoud van z'n schat 'n kamp op leven en dood bestaat. Integendeel; hem wacht als de bezitster der kroon de schoonste der jonkvrouwen, die verrukt over de hoedanigheden van de prins, hem gaarne haar hand zou schenken,Ga naar voetnoot1) maar die, overeenkomstig de waarde van de wonderkroon, haar schat eerst wil afstaan aan diegene onder de dapperen, wiens lans al de ridders van de ronde tafel kan afwerpen.Ga naar voetnoot2) De jonkvrouw namelik, te wier behoeve Bruant eertijds de roof aan Mariole had gepleegd, had bij de verdeling van de erfschat, de kroon moeten afstaan aan de oudste van haar beide zusters,Ga naar voetnoot3) en op 't ogenblik dat Torec van kasteel tot kasteel dwaalt om het verloren stuk machtig te worden, is het noch altijd de schone Miraude, die 't in haar veilig kasteel houdt bewaard. En Miraude staat in haar liefde niet alleen. Ook Torec heeft, zoodra hij van de door hem overwonnen Bruant,Ga naar voetnoot4) het geheim en de vindplaats van de diadeem heeft vernomen, voor de onbekende jonkvrouw 'n vurige liefde opgevat, en als 'n onvervalste dolende ridder, haar eeuwig de trouw van z'n hart verpand.Ga naar voetnoot5) Kortom, het ridderlik streven van Torec, om aan z'n geslacht 'n eervolle genoegdoening te geven, wordt, - wel verre van bekroond te worden met 'n daad van bestraffing en van gerechtvaardigde wrok, - juist door de liefde geadeld, die de adeltrots tot de hoogste inspanning weet te prikkelen, en die de betwiste kroon tot 'n gemeenschappelik bezit maakt van twee elkaar waardige, tans voor altijd verzoende partijen. Zowel de bruid als de moeder houden het koord van z'n krijgsroem strak gespannen; Torec legt z'n lauweren voor beider voeten neer; Miraude valt als dochter de ongeduldig beidende Tristoise in de armen. Uit de glimlach, - de derde keer dat ze lacht, - waarmee de moeder van Torec de draagster van de diadeem begroet, leest men het best de geest van 't hele verhaal: ‘Ontzie de vrouw; is ze uw moeder, hergeef ze haar eer; en is ze uw tegenpartij, breek dan haar tegenstand, op haar bewondering van uw voortreffelijkheden.’ Zo weven liefde en eer de sluier, die de ijzeren harnassen dezer M.E. mensen bevallig omslingert. Ook de onvermoeid houwende en stekende ridders begeren aan hun hemel 'n zon, waaraan ze het vuur van hun sterkte ontlenen. En hun iedeaal heeft de nakomelingschap als lofwaardig gehuldigd. | |
[pagina 144]
| |
Dat het alleen Torecs pieëteit is, die hem drijft; en het alleen de liefde voor de onbekende draagster der erfkroon is, die z'n gedachten vervult, laat het romanties verhaal sterk uitkomen in de halsstarrigheid waarmee de prins het aanzoek van 'n andere ‘overschone’ jonkvrouw, Mabilie van Montesclaer, afwijst, welke, dank zij Torecs dapperheid, uit de handen van enige ridders is bevrijd.Ga naar voetnoot1) Ja zo vast is z'n trouw, dat hij zich niet laat vermurwen, zich zelfs niet laat dwingen, als de jonkvrouw geweld te baat neemt, en hem in haar torens laat opsluiten. En wat noch meer klem geeft aan z'n onverbiddelike vastheid om zich niet van de vervulling van z'n plicht te laten afbrengen, is, dat de jonkvrouw van Montesclaer een uit de edeldames mag wezen, die de liefde van 'n held ten volle waardig is; en de ridder van haar hart, - want dit ìs Melions, - er heel wat moeite en gevaarvolle waagstukken voor over heeft, om haar en enige andere ontvoerde dames uit haar onderaards verblijf te verlossen.Ga naar voetnoot2) Voorwaar geen kleinigheid, als men bedenkt dat het niemand minder dan 'n gedrocht is, die in z'n rovershol te bestrijden valt. Dit reddingswerk, dat zoveel te meer inspanning kost, omdat het door verraad bemoeielikt wordt, is de waardemeter van Mabilie als prijs, en tevens de maatstaf voor de deugdelikheid van Melions als riddertiepe; zodat beide fieguren het nodige relief geven aan de eigenschappen van Torec, die bovendien al, bij de schatting van beider dapperheid in 'n tweekamp, over Mabilie's helper de meerdere is gebleken.Ga naar voetnoot3) De jonkvrouw van Montesclaer wordt dan ook de echtgenoot van Melions; als om te kennen te geven, dat aan Torec 'n edeler prijs beschoren is: de op de tinne van haar kasteel rondstarende gekroonde Miraude.
Merkwaardig is 't, hoe Torec in elk opzicht het iedeaal van 'n kiese hoffelikheid blijft. Als de held van 't verhaal, met de medewerking van de ridderlike Walewein, die om aan Torec 'n gemakkeliker zege te verschaffen, de zijnen weet over te halen de buikriemen van hun paarden los te gespen, - de keur van de Arturhelden heeft overwonnen,Ga naar voetnoot4) wil het opperhoofd zelf van de ronde tafel, tot wie de faam van Torecs roem is doorgedrongen, de zegevierende prins aan z'n hof ontvangen. Maar Torec weigert, tenzij één voorwaarde vervuld wordt: hij wil niet als 'n onoverwinlike voor koning Artur verschijnen: éénmaal moet de een of andere tegenpartij hem uit het zadel lichten.Ga naar voetnoot5) Ondanks alle beden blijft hij volharden; hij komt niet aan 't hof. Daar biedt zich onverwachts 'n onbekende | |
[pagina 145]
| |
ridder aan; Torec wordt uitgedaagd; de strijd begint; de lansen vliegen tot splinters; Torec trekt z'n zwaard; maar de andere ontwart de knoop door ineens z'n tegenpartij met beide armen te omvatten en zo uit het zadel op z'n voeten te zetten.Ga naar voetnoot1) Zo vindt de onverwinbare z'n man; maar, tot z'n voldoening, laat de vreemde ridder zich kennen als..... koning Artur. Torecs kiesheid is op 'n voor beide partijen eervolle wijze bevredigd: 't is alleen 't beroemde hoofd der ‘tafelronde’, die zich, - ook in de beroemde vechtwijze van Torec,Ga naar voetnoot2) - z'n meester heeft getoond. Overigens gaan al deze gevechten volgens hetzelfde procédé: eerst met gevelde speer, daarna met getrokken zwaard, nu voor kortere, dan voor langere tijd, totdat een van de beide partijen wordt gedood, of hulpeloos ter aarde geworpen, de genade van z'n overwinnaar inroept. Eentonig worden al die toernooien door hun herhaling, alsof de roemrijk geleverde gevechten nooit genoeg van Torecs kracht en dapperheid kunnen getuigen. Gelukkig voor de waarde van de roman roept de M.E. casuïstiek nu en dan stoutmoedig 'n moeielik geval ter oplossing aan, hoe de held van 't verhaal z'n ridderplichten kan volbrengen, zonder aan z'n woord tegenover twee vijandige partijen te kort te doen. Dan worden tonelen te voorschijn geroepen, die door hun levendigheid en door 'n zweem naar wat we dramatiese kracht zouden noemen, enigermate boven het gewone ‘niveau’ van de tweegevechten uitsteken.Ga naar voetnoot3) Torec logeert bij twee ridders; en toen ze wisten wie hij was en wat hij zocht, zeiden ze: ‘'t helpt allemaal niets; er is maar één weg, en daar wachten u dag en nacht twee sterke reuzen; en op 't einde, in 'n woud, staat Rogard, de opziener, klaar, met 'n tiental stoute ridders!’ Maar Torec maalde er om, wat die twee zeiden, en ging 's morgens vroeg z'n weg. Hij was zo gelukkig, zonder tegenspoed bij de poort te komen. De reuzen waren namelik, zonder erg in de vreemde bezoeker, gaan jagen. Noch bij tijds terug van de jacht, meenden ze de waaghals voor de poort noch te kunnen verslaan, maar Torec doodde de reuzen. Daarop reed hij haastig de poort binnen. De portier maakte bezwaar, maar Rogard zelf was wellevender, en vergunde de vreemdeling nachtverblijf; z'n knapen gespten de gast z'n wapenen af. Maar kort daarop kwamen de jagers ontsteld op 't slotplein, roepende dat de reuzen waren verslagen; en toen ze Torec zagen, herkenden ze in hem de vreemdeling die ze had neergestoten. Dadelik werd hij verhoord, en toen Rogard vernam, dat hij de zoon van Ydor voor zich had, en dat dit de man was, die 't op de kroon van z'n meesteres had voorzien, liet hij hem gevangen | |
[pagina 146]
| |
nemen en kerkerwaarts voeren. Tegen deze daad kwam Torec op als 'n schending van de gastvrijheid. Ook twee zoons van Rogard maakten bij hun vader beklag over het verraderlike van deze inkerkering. Er werd nu wat op gevonden. Torec zou dadelik in vrijheid gesteld, voor de avond als gast genodigd, en de volgende morgen buiten 't kasteel gelaten worden, waar 15 ridders hem 'n hinderlaag zouden leggen, om hem weer gevangen slotwaarts te kunnen voeren. Dit Bedoeïenen-middel gelukt. Torec slaat zich door de eerste hinderlaag heen, maar de twede is hem noodlottig. Gekneveld komt hij weer binnen de poort, en zit 15 dagen lang van licht en lucht verstoken, op water en brood. Is dit dan het einde van z'n roemrijke tocht? - Daar treft Rogard 'n ramp: twee van z'n zoons worden door de rode ridder (een met 'n boze rol in 't verhaal) verslagen, en nu vragen de andere broers, of Torec mag worden vrijgelaten op voorwaarde, dat hij de rode ridder ombrengt, omdat zij Torec als de enige achten, die in staat is de gevreesde vijand te verslaan. Torec neemt het aanbod dankbaar aan. ‘Ook vergeef ik u’ zegt hij, ‘voor altijd, wat ik door u geleden heb!’ De rode ridder wordt uitgedaagd, en verschijnt op de kampplaats. - ‘Je hebt op 'n verraderlike manier Rogards zonen verslagen,’ zegt Torec, ‘en dat wou ik je eventjes laten voelen!’ - Maar de ander geeft daar niet eens antwoord op, maar vliegt op Torec los. Nu begint 'n verwoed gevecht. De speren vliegen tot splinters; rossen en ruiters vallen ter aarde. De kampieoenen staan onmiddellik weer op hun voeten, trekken hun zwaarden, en brengen elkaar tot aan de middag geduchte slagen toe. Eindelijk slaat Torec z'n tegenpartij het wapen uit de hand. De rode ridder omvat nu Torecs middel en wil hem tegen de grond werpen. Maar in de worsteling, die nu ontstaat, blijft Torec overwinnaar. Met 'n harde slag valt de tegenpartij neer; Torec werpt hem z'n helm af, en wil hem doden. Rogard, die de afloop bijwoont, verheugt zich vast. Doch de rode ridder roept genade. ‘Dood de verrader!’ roept Rogard. Maar de overwonnene roept wederom genade. ‘Misleid me niet, Torec’ roept Rogard, ‘of je gaat terug waar ik u heb uitgehaald!’ - Toen werd Torec droef te moede, en zei tegen de ridder onder z'n voet: ‘Raap je helm op, gesp hem vast, en verweer je! Dit alleen is m'n genade, maar ook m'n enige!’ - Toen rees de andere dankbaar op, en vocht om 't behoud van z'n leven noch 'n lange tijd. Maar eindelik kloofde Torec hem het hoofd, en hij viel dood neer. Rogard en z'n zonen waren nu zeer verblijd, en gaven Torec grote eer.... | |
[pagina 147]
| |
Los van z'n christelike oorsprong, wegens de ontstentenis van 't Kruisridderlik element, noemden we deze Artur-roman; ook in 'n ander opzicht bevat het verhaal bestanddelen, die wel aan kerkelike sagen herinneren, maar die in de vorm, waarin ze zich aan ons doen kennen, van on-christelike oorsprong zijn. De gewijde litteratuur gewaagt van godvruchtige monniken, die grote dingen des geloofs tot stand brengen onder de onzichtbare leiding van heiligen of van de Moedermaagd; in de germaanse en keltiese godenleer zijn 't goede geesten en gedienstige elfen, die de stervelingen in hun hopen en streven bemoedigen; totdat het christendom de heidense geestenwereld als gedrochten en demonen verjaagt naar verre eilanden of in verborgen holen, om er de rijken des doods te laten bevolken of uit hun schuilplaatsen de weerlozen en de vrouwen te laten belagen. Van vóór die omschepping van heidense goede machten in dienaren der boosheid, dagtekent allerwaarschijnlikst, zoals het daar voor ons ligt, 'n fragment uit de Torec: wel is waar, een van de vele verhalen omtrent verre reizen naar onbekende streken zoals we ze in de Brandaan-verhalen van 't Westen en in de Alexander-sagen van 't Oosten weervinden, maar dan toch in z'n geest veeleer heidens, omdat de gewijde kleur ten enemale ontbreekt. Die 't scheepje bestuurt, is geen Christus; geen heiligen varen mee; op de oever van 't eiland toeven geen Elias of Henoch, of andere uitverkoren mannen; maar toch zijn er in 't verhaal elementen aanwezig, die 't vermoeden wettigen, dat we hier te doen hebben met 'n oorspronkelike Paradijs-vaart van britse oorsprong, verbonden met bestanddelen die herinneren aan de zevenslaperslegenden. Waarschijnlik is 'n oude mythe door klankverwantschap van namen, of door andere psychologiese oorzaken in verband gebracht met de ridderwereld in de Artur-romans. De omstandigheid, dat Torecs tocht over onbekende wateren, door 'n edel ridder wordt ontraden, omdat het velen tot 'n ongeluk is geweest; en de opmerking dat het Torec alleen is, die veilig van de gevaarvolle reis terugkomt, wijzen er op dat de afdaling in ‘'t schip van aventuren’ als een roekeloos aventuur wordt gewraakt, en kan zowel van diepe vrees voor de geheimzinnige demonenwereld als van hoge pieëteit voor 'n ontzaginboezemend godendom getuigen. Over 't gehele verhaal ligt 'n diepzinnig waas; vele niet te beantwoorden vragen nemen er hun oorsprong in, en toch is deze reis in 't wonderscheepje, als één van de stoutheden in de lange rij van gevaren, die de held van 't verhaal heeft te doorworstelen, in de Torec-roman op z'n plaats, en z'n interpolasie tussen de roemrijke heldendaden tot op zekere hoogte gerechtvaardigd.
Sommige M.E. schrijvers, volksopvoeders tevens, beweren dat | |
[pagina 148]
| |
er in de vroegste eeuwen geen wijzen nodig waren, omdat reeds de koningen de volle wijsheid bezaten; de britse ridderromantiek, die aan 'n koning weer 'n ander iedeaal stelt, brengt ze nader bij bovennatuurlike tovenaars, omdat beide machthebbers zijn. Zo is ook de broer van de geheimzinnige Mariole met de geheimzinnige diadeem, 'n tovenaar, voor wie afstanden en gedaantewisselingen maar spel zijn; en zoals de heiligen tot schutspatroon strekken van devote kloosterlingen, zo is deze oud-oom van Torec het wezen, dat de wegen van de zoekende prins bewaakt. Hij is 't die Torecs krachten beproeft, door in 'n zwarte, rode of witte gedaante voor hem te verschijnen, hem tot 'n tweegevecht te dwingen, en dan plotseling spoorloos te verdwijnen;Ga naar voetnoot1) hij is 't, die z'n neef, als deze z'n doel nabij komt, noch eens voor 't laatste staande houdt en de strijd met hem aanbindt, om onmiddellik daarop, nu hij z'n taak afgelopen acht, zich bekend te maken; aan z'n beschermeling mee te delen hoe hij hem geleid en bewaakt heeft; hem als 'n zekere prijs de gekroonde jonkvrouw toezegt, en hem inwijdt in de geheimen van de kostbare stenen, die het sieraad in zich besluit.Ga naar voetnoot2) Maar 't is toch vooral wel z'n heerschappij op het tover-eiland, wat aan de beschermer 'n bovennatuurlik karakter verleent; en de veronderstelling schijnt niet gewaagd, dat de fantasie juist ter wille van de overzeese episode, de geheimzinnige figuur in 't overige verhaal heeft ingeweven, door hem nu en dan als 'n onbekende ridder of wel als 'n orakel met profetiese voorzeggingen te laten optreden. Hij blijft in zo verre aan de geest van de roman getrouw, dat ook bij hem de dapperheid krachtmeter is. Wààr hij komt, trekt hij het zwaard.
Op zekeren morgen, zegt het verhaal,Ga naar voetnoot3) maakte Torec zich op, en reed op z'n trouw ros Moreel heel den dag door, zonder ergens 'n menselik verblijf te ontdekken. 's Avends kwam hij aan een schoon en sterk kasteel, daarin woonde Yoras, 'n zeer braaf en edel man. Torec werd er goed ontvangen, en de gastheer, blijkbaar met hem ingenomen, nodigde hem uit, drie dagen op z'n slot te blijven. ‘Zo ge heengaat, ontgaat u 'n wonder. Op de derde dag komt hier 'n scheepje, “schip van avonturen” geheten; 't komt éénmaal 's jaars, niet meer. 't Is sneeuwwit. Wie er in gaat, komt nooit terug. Al menigeen kostte het 't leven.’ - Torec, die anders nooit tijd heeft en altijd weg moet, wil er meer van hebben, en besluit dus, tot de derde dag te blijven. En waarlik, het scheepje komt. Torec wapent zich, neemt, ondanks de ver- | |
[pagina 149]
| |
maningen van z'n gastheer, afscheid, en gaat het schip in, op avontuur. Eenmaal er in, schoot het vaartuig voort als 'n pijl uit de boog. Niemand was met hem; geen stuurman richtte de koers. Tegen de avend lag het stil aan 'n groene oever. Torec steeg uit, en zag voor zich 'n fraaie burcht, zo fraai, als niemand ooit gezien had, geheel opgetrokken van marmer, en met allerlei opschriften versierd. Ridders en jonkvrouwen vermeiden er zich met allerlei spelen, met jachtvermaak; ‘van minnen leerde daer elc die wilde.’ Torec wilde binnen gaan; maar daar trad hem 'n ridder in de weg en sprak hem aan. - ‘Ge komt hier al heel slecht terecht; hier te komen is uw dood; alleen als ge mij of een van m'n baronnen onder de voet weet te krijgen, zal u dit tot 'n behoud wezen. Neemt ge de kamp aan, wacht dan tot morgen, en ik zal u de “kamer van wijsheid” binnen leiden. Daar zult ge lessen horen over wijsheid en hoofsheid, en uw geest allerlei genoegens doen smaken.’ - De volgende dag kwam, en de gastheer leidde hem binnen met de woorden: ‘Weet, dat gij de eerste zijt, die ik laat binnentreden. Vóór u heeft niemand toegang gehad!’ - Daar zag Torec 'n vertrek van marmer en saffier, met deuren van metaal en vensters van kristal. Een kostbare specie verspreidde er 'n heilzame en 'n welriekende geur. Wijze ouden zaten er op ievoren zetels. Drie dagen lang ging Torec hier luisteren. Op de avend van de derde dag sliep hij in met het voornemen, de volgende morgen te vertrekken. Toen hij de ogen opende, keek hij verbaasd rond; hij bevond zich op de plek waar hij drie dagen te voren scheep was gegaan. Hij ging nu naar Yoras en vertelde al wat hij had wedervaren....
Het Paradijs met de wonderburcht, waar gejaagd, gespeeld en geminnekoosd wordt, is 'n ander dan uit de visieoenen der heiligen, maar daarvoor is 't dan ook 'n ridder-paradijs. Zelfs de filosoferende wijzen mogen we niet gelijk stellen met de sneeuwwit geklede grijsaards uit de christelik-gekleurde sagen van Beda en de zijnen. Tussen de viesioenlitteratuur schoof zich 'n eigenaardige moraliserende M.E. didaktiek. De ‘kamer van wijsheid’ werd 'n disputeer-college. Men behoeft hierbij juist niet bepaald aan iets Maerlants te denken, of aan de onbekende ‘Romaanse’ bron waaruit hij putte: het disputeren zat toensmaals - getuige z'n qoudlibets - en vooral daarna, overal in de lucht. Het schoonste wat Torec te zien kreeg, mochten kristallen en marmeren burchten en edele jonkvrouwen zijn, het best wat hij te horen kreeg, moest wijsheid zijn over 't verval van de wereld; wat voor deugden er waren; en hoe men die had te betrachten om wijs te blijven, en niet te gronde te gaan. En zo hebben wij datgene, wat er in de, alleen voor de sterve- | |
[pagina 150]
| |
ing Torec bereikbare tempel der wijsheid, wordt besproken en geoordeeld, te aanvaarden als een ‘jugement’ van 't hoogste gewicht. Het doet er natuurlik niet toe, dat de kwesties die worden opgeworpen en toegelicht, onopgeloste vraagstukken blijven. Hield de praktijk van 't leven ooit op, de vragen opnieuw te stellen? - Zo wordt het probleem toegelicht, of de hoge heren wel het recht hebben, van 't mindere volk te eisen dat het zich zelf zal kastijden, omdat het van de deugd is afgedwaald; en of het niet veeleer waar is, dat heel het mensdom van 't goede afwijkt; en dat zo hij die zelf blind is, de anderen wil leiden, hij niet zal bewerken dat leidsman en volgeling beide zich in de afgrond storten! Er wordt gevraagd, wat of de wereld het beste regeert: hoofsheid en milddheid, of dapperheid en bezadigdheid, met het: houd mate in alles, tot oplossing; er wordt geklaagd over de macht van 't geld, en over het lot van de armen.Ga naar voetnoot1) Van al deze punten, - uitgenomen de overigens generale kwestie, wat meer is: vrouwenliefde of maagdenliefde, - is de ridderwereld het middelpunt. Ongetwijfeld lag er op de bodem van 't hart van de 13de eeuwse westerse ridderschap, die we uit de romans als nutteloos vechtende en dolende wezens hebben leren kennen, 'n vaste overtuiging dat de beste eigenschappen van de mensheid gevaar lopen te verdwijnen, zo niet de vorsten en de edelen, - want ook dit besef is bij hen sterk, - zich hun roeping bewust voelen, dat zij de mensenadel tot z'n oorspronkelike reinheid hebben terug te brengen. En in zoverre is er éénheid in deze M.E. roman, dat in de ‘gesta’ van Torec, in stralende blankheid, de onverschrokkenheid, de goedertierenheid, de fierheid en de gedienstigheid uitkomen, die de moralisten zo gaarne in de eersten des volks hebben gezien, en wier gemis hen in hun vurige verzen tot zulke vinnige verwijten hebben gevoerd.
J. Koopmans. |
|