Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
De Wachtendonckse Psalmen.
| |
[pagina 119]
| |
begeleidde. Dit handschrift is verloren gegaan. Drie handschriften van zeventiende-eeuwse afschrijvers zijn gevonden, bevattende psalmen in een taal ook uit de 10e eeuw. Twee van deze (ps. 18, pss. 53-73) komen in taal overeen; deze is oudnederfrankies van karakter en we mogen met zekerheid aannemen, dat ze afgeschreven zijn van het Wachtendonckse monument. Van het derde handschrift (pss. 1-3) wijst de taal op zuideliker oorsprong en, omdat de 25 glossen Lips, uit pss. 1-3 in hoofdzaak overeenkomen met taalvormen uit dat handschrift, heeft men ook dit afgeleid van het Wachtendonckse.Ga naar voetnoot1) Wanneer men nu aanneemt, dat deze 3 afschriften komen van een zelfde bron, kan men het volgende concluderen: òf dat eerst een Frank van zuideliker afkomst de latijnse tekst vertaald, daarna een Nederfrank die vertaling voortgezet heeft, òf, niet willende aannemen dat men een werk van zó grote omvang met zó weinig vóórzichtigheid aangevangen heeft, dat later, toen van de nederfrankiese vertaling enige bladen verloren gegaan waren, dit werk aangevuld is uit een andere vertaling met een meer zuidelike kleur.Ga naar voetnoot2) Of die aanvulling door een Middel- of Nederfrank en waar of wanneer geschiedde, is van weinig betekenis. Prof. van Helten plaatst na het vermelden van deze laatste mening, door mij in October gegeven, deze 2 woorden: ‘commentaar overbodig!’ daarmee het bespottelike van zo'n aanneming duidelik aantonende. Z.H.G. opgemerkt hebbende, dat in ps. 18 en pss. 53-73 zuidduits gekleurde (naar zijn mening zuidmiddelfrankiese) vormen voorkomen, is de vader van een andere hypothese geweest: Zowel pss. 1-3 als pss. 18, 53-73 gaan tot eenzelfde vorlage terug; deze vorlage was zuidmiddelfrankies. De eerste psalmen zijn letterlik uit deze vorlage gecopieerd, de andere daaruit vertaald, maar zó, dat zeer veel er nog heenwijst, nl. 1e de woordenschat, 2e de zuidduits gekleurde woorden, 3e de vormen, die niet anders dan uit mechaniese transscriptie kunnen verklaard worden. Dit als vaststaande aangenomen hebbende heeft Prof. van Helten verscheidene andere weinig voorkomende vormen uit de nederfr. psalmen gelicht en verklaard dat deze residua waren, omdat aequivalenten daarvan in zuidmiddelfrankiese geschriften waren aan te wijzen. Hij heeft daarbij, volgens mijn bescheiden mening, deze methodiese fout begaan, dat hij bij de haastige | |
[pagina 120]
| |
verwijdering van deze vormen uit het nederfrankies dialect niet bewezen heeft noch de waarschijnlikheid heeft aangetoond, dat deze daarin niet konden voorkomen. Indien dit laatste niet bewezen is, berust de verwijdering op willekeur. De lezer stelle zich een ogenblik voor, dat men om de germanismen, die in een hedendaags werk voorkomen, meent, dat dit uit het Duits vertaald is; dat men nu verklaart dat verscheidene woorden uit het Duits zijn overgenomen, omdat ze in duitse geschriften ook voorkomen, zonder dat men nagegaan heeft of ze ook Nederlanders kunnen zijn! Toen ik nu een uiteenzetting gaf van de meningen omtrent het ontstaan van de psalmen, heb ik de vraag gesteld: wettigt het karakter van het werk een aannemen van een zuidmiddelfr. vorlage? Ik heb er toen op gewezen, dat er in de gehele oudhoogduitse en nederd. litteratuur geen voorbeeld van te vinden is, dat een geschrift in de landstaal geschreven, woordelik overeenkomende met de inhoud van een der boeken uit de gewijde (natuurlik de middeleeuwse gewijde d.i. latijnse) Schrift, teruggaat tot een andere vorlage dan de latijnse. Wel kan men zulk een vorlage aannemen voor een werk dat daarop gebazeerd is, waarvan de tekst niet precies dezelfde is als die van de vulgaat,Ga naar voetnoot1) maar bij totale overeenkomst is die aanneming niet waarschijnlik. Immers voor die tijd mag men bij een klerk veronderstellen betere kennis van het latijn dan van een vreemd dialect; waarom zou hij het handschrift in vreemd dialect de voorkeur gegeven hebben boven de hem vertrouwde, in zijn bereik zijnde vulgaat? Deze mening was van louter subjectieve aard en als zodanig gegeven. Nu weten we dat in het oude handschrift tussen de nederfrankiese zich de latijnse tekst bevond; een ieder zal het nu, naar ik mij vlei, zeer waarschijnlik voorkomen dat men hierin een aanwijzing heeft wat de vorlage was der nederfr. psalmen. Voor het aannemen dat hij in latere tijd er bij is gebracht, ontbreekt alle grond. Z.H.G. schijnt nu te menen dat de Nederfrank de latijnse tekst slechts ter illustrering er boven heeft geplaatst en het gemakkeliker gevonden heeft een andere, zuidmiddelfrankiese, vorlage te vertalen. Het feit dat juist het latijnse boven het in betekenis er mee corresponderende nederfrankiese woord geplaatst wasGa naar voetnoot2) (‘latinum quidem, sed inter lineas ad singula verba Germanica interpretatione superscripta’), was van weinig gewicht. | |
[pagina 121]
| |
Indien men aanneemt dat de vertaling tot stand kwam zó, als Prof. van Helten zich zulks voorstelt, moet men zich ook eens voorstellen de gezichten der commilitones van de klooster-kerk, toen zij voor 't eerst de vertaling onder hun ogen kregen; door het zeer groot aantal woorden en vormen uit de zuidmiddelfr. vorlage overgenomen en vervormd zullen zij er niet veel van begrepen hebben. Ik vermoed dat ze hem niet ten onrechte zijn brabbeltaaltje zullen verweten hebben. Zoals ik boven gezegd heb, bestaat het bewijsmateriaal van Prof. van Helten uit 3 delen: 1e de woordenschat, 2e de zuidduits gekleurde woorden, 3e de vormen die niet anders dan door mechaniese transscriptie kunnen verklaard worden. Wat nu de woordenschat betreft, Z.H.G. heeft aan Prof. Cosijn (Tschr. XVI, 72v.v.) reeds toegegeven dat deze niet veel bewijst. Daar ik in mijn artiekels er niet over gesproken heb, zal ik er hier ook niet verder op ingaan. Later zal ik op een andere plaats zulks ter sprake brengen. Ik verzoek de lezer met mij nu eerst punt 3 na te gaan. Ik zet hier voorop als een vaststaand feit dat we niet weten uit welke tijd het Wachtendonckse handschrift (niet de taal) dagtekende.Ga naar voetnoot1) Het kan in de 10e maar evengoed in de 12e-15e eeuw ontstaan zijn. We moeten er op bedacht zijn dat we eigenaardigheden van schrijvers uit die tijden er in kunnen terugvinden. Wanneer we nu 3 bekende werken, ontstaan tussen 1200 en 1500 in de streek van Cleve en ten Z. daarvan, onderzoeken, treffen we het volgende merkwaardige verschijnsel aan, waarop ik reeds in mijn 2e artiekel met enkele woorden gewezen heb: dubbel-consonant waar men een enkele en in 2 van de 3, schoon in mindere mate, enkel-consonant waar men het omgekeerde zou verwachten. Deze 3 werken zijn de Sermoenen (uitgeg. d. Dr. Kern), de Teuthonista (uitgeg. d. Prof. Verdam), het Berner Glossaar (uitgeg. d. Dr. Buitenrust Hettema). Voorbeelden: Sermoenen: Dubbelconsonant: bendden, mactde, vritdag, vffenen, enz.; sechge, geruckinge, spreckic, versmackinge, bewillen, ville, stormmelike, wonnende, wonninge, werre (esset), kussche, suttecheit, enz. (Dr. Kern, § 73, b); ik voeg hier noch bij met het oog op geburran, enz. merren (marzjan), werren (taedere) naast meren en weren. Enkelconsonant: heben (habere), hefen, vergifenisse, gedeken, alet (omne), onbilic, nimer, nemer, ineger. | |
[pagina 122]
| |
Teuthonista: Dubbelconsonant: herdde, oiffenen, offent, oeffent, oeffenynge (=oefenen), taiffel, waggenwech, haicken, waecken, hyllich, hyllichdom, hyllichmeker (sacrificus), hollentere (vlier), moellen, moollen, voellen (=veulen), vuyllicken, gryppen, grippende, gruyppel (pustula), samenknoeppyngh, samenknooppinge, cruppende, kruyppende, oeppenen, pyppende, ryppe, ondryppe, onripper, ogensyppen, mostsuypper, slaippen, slapperich, scheeppen, stryppen, anderre, herren (= heeren), merren (= marzjan), metzelerry, muyrre, onbestuyrricheit, schriftoerre, sperre (speer), vermeerryng, halssyseren, verssen, druttyen (= dertien), noette, ruytten, snutten (naast snuten), sproittel, enz. Enkelconsonant: heben, poreyng (= porring), saitingh (naast hynsetting = situs), weset (dat vleysch dat in den wynckel van den oghen weset).Ga naar voetnoot1) Berner Glossaar: Dubbelconsonant: bergginge, eggele, loggenen, loggenisse, reggent, haeccen (uncinus), reinnegheit, sconne (pulcher), nederre, swerren (iurare), verswerren (pejerare), werren (adversari), nottelec (peculiaris), utterst, utterste. Werpen we nu een blik in vogelvlucht op de nederfrankiese consonanten - iets wat Dr. Borgeld totaal verzuimd heeft - dan nemen we precies hetzelfde verschijnsel waar, n.l. ongemotiveerde verdubbeling of vereenvoudiging bij nagenoeg alle consonanten, die daarvoor in aanmerking kunnen komen. Dubbelconsonant: pp: druppon; ck of ccGa naar voetnoot2): accusin, folcco, guoliccoda, vuithersacco, ick, stercke, guodlickheidt; tt: suôttera, uuitton, faruuitton, vuittutdragere, | |
[pagina 123]
| |
faruuâttannussi(?)Ga naar voetnoot1); gg: hungger; tt of tth voor th: giuuilitte (verg. saltu voor saltthu); rr: irfêrronGa naar voetnoot2), mêrra, geburran, herron, ferterron; ss: ohsson. Enkelconsonant: t: unuuiti, luticon, betekameren (zie later), pute, saltu, santa, setene; b: hebon, antheban, libendero; g: rugis (dorsi); d: huodun, leidos, framgeleidon, sanda; f of v (verg. tuiueldeme, givullithe): hevon (levare); r: hero, gefiroda; l: uilunt; n: kuni, mischien ook kumi (semini), thenan, thenin, thenondi, uûstinon en met uitzondering van 2 vormen steeds in 't gerundium -ane, -ene, one: faruuerpene, reslâne, uuonone, enz.; verder sunum (sole), manin (hominem). Men vrage nu eens: wat blijft er over van de bewijswaarde van de vormen met zogenaamde mechaniese transscriptie, wat van de opmerking gemaakt aangaande accusin (accusin staat met acusi in het zelfde vers; verder hebben we noch de vorm acusin Gl. 3. In geen der nederduitse geschriften is een spoor terug te vinden van de oorspronkelike geminatie vóór w; zonder kennis van 't bovenstaande was deze verklaring dus reeds onwaarschijnlik, want men bedenke dat de a dezelfde uitspraak had in de oudgermaanse talen of er één of twee consonanten op volgden); wat van die zogenaamde oorspronkelike nom. sing. met enkele sonsonant als pute, enz., door Prof. van Helten in Beiträge 16, 278 besproken (iets wat ik vroeger ook zeer onwaarschijnlik vond, toen ik het voor 't eerst las); wat van de opmerking betreffende setene, wat van die aangaande mêrra (geen enkele aequivalent kan Z.H.G. daarvan aanwijzen in de Oud-nederd. monumenten)?Ga naar voetnoot3) Wat betreft mijn opmerking aangaande de uitspraak van de r, ik vond in mijn vorig artiekel het niet onwenselik om daar voorlopig eens op te wijzen. Op vaderlike rechten maak ik geen aanspraak. - Tans ga ik over tot punt 2: de zuidduits gekleurde vormen. Mij dunkt, betreffende de vormen met ch en g voor k heb ik genoeg bewezen in mijn tweede artiekel, p. 532. Z.H.G. heeft daartegen dan ook geen argument aangevoerd. Ook tegen de mogelikheid niet van | |
[pagina 124]
| |
levensvatbaarheid in 't dialect van vormen met z voor t en f voor p. Een enkel woord nu noch over die met t voor d. Dr. Borgeld schrijft § 97, in navolging van Prof. van Helten: ‘De verdubbeling van de d wordt geschreven als dd, td, dt, tt. Die schrijfwijzen (td, enz.); alsmede de vormen hatta, andhatta, hattos, hatton naast behadda wijzen op een fortis-uitspraak der lange dentaal. Die zelfde qualiteit,’ zo gaat de Heer Borgeld door, ‘zullen we dus ook wel moeten aannemen in de (na lange vocaal of na consonant) met enkele consonant geschreven vormen. De vormenGa naar voetnoot1) met verschuiving der d in den inl., die in de Pss. en gll. voorkomen,’ laat de Schrijver een ogenblik daarna er op volgen, ‘eintisce, entiscen, anbranton, vuerolti, uuîstuom zijn op te vatten als overblijfsels uit de vorlage!’ Zo sterk was de onderwerping aan de uitspraken van de leermeester! midton is dus geen residuum, waar t voor d staat na een consonant, maar eintisce, enz. zijn het wel! Alsof eintisce niet door dezelfde oorzaak ontstaan is als midton, hatta, santa, enz.! Wanneer men een voetreis maakt van Aken naar Duisburg, zal men het verschijnsel kunnen waarnemen, dat verschil tussen d en t na consonant op sommige plaatsen bij mensen die Nederduits spreken nagenoeg niet gehoord wordt. Deze zomer, toen ik om biezondere redenen in die streken vertoeven moest, ben ik mij daarvan gaan overtuigen. Wil men mijn woorden maar zo niet geloven? Laat ik dan noch de uitspraak aanhalen van Franz Koch in zijn ‘Lautund Flexionslehre der Werdener Mundart,’ p. 25: ‘Eine betimmte Regel wie in As. läszt sich nicht feststellen, da die innerhalb des Wortes nach einem bis zwei Consonanten liegende Dentalis nicht deutlich gesprochen wird, dieser Laut vielmehr oftmals zwischen d und t schwankt’Ga naar voetnoot2). De bewerker dezer grammatica heeft zijn waarnemingen gedaan bij Nederduits sprekende personen. Nu kan men zeggen, dat deze beginnende verschuiving eerst in later tijd in die streken gekomen is, het is voorzeker mogelik, maar vormen als speikeltren, wereltde in de Sermoenen, holentere in de Teuthonista, spekeltre in 't Berner Glorsaar en de toestand in onze psalmen? Het aannemen dat vormen als eintisce, enz. niet, hatta, midton, santa wel even ten N. van de lijn Aken-Duisburg konden voorgekomen zijn, berust naar mijn mening op geen enkele goede grond. (Weet men presies waar de psalmen ontstaan zijn?). Tans de andere vormen met t voor d: betekameren, kestigata, gistatodun, scouuuotaGa naar voetnoot3), vitute. En hoe weinig bewijzen deze vormen! | |
[pagina 125]
| |
betekameren staat voor bettekameren, dit voor bedtekameren (verg. beddiuuîdi, Verg. Gl., beddiuuâdi, Gl. St. P.), hoort dus in het dialect thuis. Er blijven dus over 4 vormen. Wanneer men nu bedenkt dat t vaak voor th. geschreven is in ons monument: tu, novantoh, vndetringoni, geuuerte, geuuertunga, thuroliton, ripeton, farschiton, undirsceitit en verder th voor d: vuitherspurnitha, lithon, quathun, uurthun, hoe gemakkelik de uitgang van het te vertalen woord castigatio invloed kon uitoefenen op de uitgang van kestigata (en dit is toch immers een woord uit het Latijn overgenomen?), hoe licht in vitute bovendien door verschrijving t voor d kan gekomen zijn, zal men zich ook kunnen begrijpen, waarom ik in mijn tweede artiekel schreef: niets belet ons de mogelikheid te aanvaarden, dat vormen als betekameren, gistatodun, eintisce, entisce in een oorspronkelik oudnederfrankies geschrift konden voorkomen. Nu noch abirthiu en habeda. Z.H.G. verwijt mij dat ik niet opgemerkt heb, dat de nederfrankiese auteur zich van het teken v(u) bediende ter voorstelling dor zachte bilabiale spirans en niet van het teken b. Ik heb reeds in een noot in mijn vorig artiekel meegedeeld, dat in de jongere oudsaksiese geschriften, uit het grensgebied meest v staat maar daar naast, voor de spirans, b. Ik voeg hierbij dat men voor het Parijse fragment bewijzen kan, dat b daar de waarde van v kon hebben (lîbes, servabit); dat het Z.H.G. bekend moet zijn, dat de dwarsstreep door de b ter aanduiding van de spirantiese uitspraak bij overschrijving in de oudere tijd vaak verzuimd is, dat men het dan toch zeker wel kan aannemen voor een tijd tussen 1200-1600, toen men het letterteken b met dwarsstreep niet meer kende; dat met het oog op aruethiat, arvit, arvithi, aruithon, arvidoda en 't oudsaksiese arbêdi (b met dwarsstreep) niets het recht geeft als vaststaand aantenemen, dat in arbeit, arbeithis, arbeide, arbeithe, arbeidin, arbeitha de b explosieve uitspraak had; ten slotte, dat hij geen enkel argument kan aanvoeren, dat in 't handschrift, waarvan Ps. A. copie of stuk is, b in abir of abur exploisieve uitspraak moest gehad hebben. Wat nu betreft het in twijfel trekken van de mogelikheid dat b kon verschreven zijn voor ft, heb ik dit op te merken, dat Z.H.G. die mogelikheid wel niet zal willen ontkennen voor ht (ahtir voor aftir)? De vakgenoten laat ik over te beslissen, wat waarschijnliker is de conjectuur van Prof. van Helten nl. dat in postea de vertaler post heeft opgevat als adverbium en ea als nom. sing. fem., dat dit niet evenzeer kon geschied zijn door de Nederfrank, òf de mijne, dat men, ziende naar aftir thi (post te) in de psaimen, aftir thiu in andere nederduitse geschriften, voor abirthiu moet lezen aftir of ahtir thiu. habeda. Driemaal heeft Z.H.G. mijn bewering moeten overlezen, dat de e een poging was van de schrijver naar dictaat om de stemtoon, die hij hoorde als onduidelijke e, achter de spirant vóór dentale media | |
[pagina 126]
| |
weertegeven.Ga naar voetnoot1) ‘Die schrijver van G.'s fictie moet een merkwaardig man zijn geweest, een geleerde, die,’ zo gaat Z.H.G. voort, ‘eenige eeuwen vóór de onderzoekingen van Brücke. Czermak e.a. zich alreede met taalphysiologie had bezig gehouden en een resultaat zijner studie op zoo origineele wijze door het plaatsen van e achter b (die hier ter variatie eens in plaats van de normale v werd gebezigd) den volke bekend maakte.’ Het is mij evenzeer gegaan als Z.H.G. Maar meent Z.H.G. nu werkelik dat een kind en vreemdeling, eerst de fysiologiese studie van een Brücke c.s. moeten gemaakt hebben om, wanneer hun voorgedicteerd wordt met gerekt dictaat lēvde, levede te schrijven? Zou het niet kunnen zijn dat een Nederfrank in de tiende eeuw ook meer foneties gehoord, meer foneties geschreven heeft, hij die aan geen officiële spelling gebonden was? Ik heb voornamelik op de mogelikheid wijzende het doel gehad om er voor te waarschuwen, dat men niet vooruit de vormen met lengtevlaggetjes moet versieren, alvorens ze eerst klaar vóór zich gehouden te hebben. Indien deze vorm in een saksies geschrift voorkwam en een of ander verklaarde hem zó, als ik zulks deed met de nederfrankiese, ik geloof, dat niemand dan die verklaring zo absurd zou gevonden hebben. Zo straks heb ik er op gewezen, dat niets het recht geeft de b in habda als explosief op te vatten; welnu, de lezer die de verklaring voor een saksiese vorm wel zou willen aanvaarden, behoeft ook geen bezwaar te hebben voor de nederfrankiese. Gaarne neem ik aan dat Z.H.G. deze verklaring vreemd vind en daardoor ongerijmd, niemand is ooit op deze gedachte gekomen, maar daarom behoeft het recht van zulk een opvatting niet gewraakt te worden. Maar bovendien vraag ik Z.H.G., die natuurlik weet dat vormen als habes en hauit op nederduits taalgebied voorkwamen, te bewijzen dat een secundaire vorm habêda niet evengoed daar, speciaal in de streek grenzende aan Middelfrankenland, kon voorkomen als een secundaire vorm habêta in meer zuidelike gewesten. Ik heb gezegd dat sommige vormen konden wijzen op een zuidduitse afschrijver en daarbij op 't oog gehad scepfti, scepte, megincrepfti. Waarom wil Z.H.G. wel aannemen - en dit zal hij toch immers niet lochenen - hoogduitse afschrijvers bij saksiese geschriften en niet bij nederfrankiese? Eindelik komen we aan die vormen die Prof. van Helten uit ons dialect verbannen heeft, die Dr. Borgeld niet tot hun recht heeft laten komen, zonder eerst het omringende taalterrein in ogenschouw genomen te hebben. Een zonderlinge indruk maakte op mij het gezegde van Z.H.G. dat ik bewijzen moest, dat die juist in het taalterrein, waar onze psalmen ontstaan zijn, voorkwamen. Ik heb nooit vele woorden | |
[pagina 127]
| |
uit een onzer gewichtigste monumenten gelicht, ik sta op conservatief terrein en zet het werk voort, schoon met minder scherpzinnigheid en talent, van Prof. Cosijn, die ik tot mijn spijt niet onder mijn leermeesters heb mogen tellen, en verzoek Z.H.G. te bewijzen, dat ze er niet in konden voorkomen, iets wat hij tot nu toe totaal verzuimd heeft. ‘Wat beduidt die saksische omhaal?’ vraagt hij. Ik zou willen vragen: weet Prof. van Helten zo zeker waar ons monument ontstaan is? Is het zo onmogelik dat dit dicht bij de saksiese grens was? Is het zo onmogelik dat een Zuidnederfrank het in 't klooster Werden vervaardigd heeft? Ik zag de vraag van Z.H.G. tegemoet en daarom heb ik bij de bespreking van Dr. Borgeld's boek reeds op enige treffende overeenkomsten gewezen tussen de Werdense geschriften en onze psalmen. Laat ik nu noch even die vormen eens nader bezien en nagaan of de opmerkingen daarover gemaakt het epitheton juiste verdienen. Ik constateer dat Z.H.G. over kierit, de genitief- en datief-vormen der a-declinatie, horscomo, de vormen die op palatale uitspraak van de g wijzen, dumben, enz. en entiscen, beholenen, enz. geen aanmerking gemaakt heeft. Wél op de verklaring van de volgende: boigedon, oigi. Ik verwijs naar het statutenboek van Maastricht door Dr. Kern vergeleken, waar oi voorkomt voor oorspronkelike ou (verg. Kern § 62, niet § 45) en naar de Teuthonista, waarin vormen voorkomen als loip voor loop. bereuuissi. Het komt hier natuurlik neer op de verwisseling van eu en iu, die zowel bij de vormen met iu met oorspronkelike eu, als die met iu uit oorspronkelike ew voorkomt. De mogelikheid van verwisseling van eu uit ew en iu is voor 't saksies bewezen, waar hreuuig eu heeft door assimilatie aan hreuuan; waarom kan dan diezelfde mogelikheid voor de Psalmen niet verondersteld worden? drumbon, eenmaal voorkomende naast trumbon. Z.H.G. ontkent de bewijswaarde van ahtedeg en ahtodog, omdat de d hier een gevolg is van contaminatie, en er geen sprakeGa naar voetnoot1) is van een foneties ontwikkelde d. Ik verzoek de lezer zijn blik te richten naar de taal-van-nu en na te gaan, of het waarschijnlik zal zijn dat de assimelerende invloed van zevende op zeventig ooit sterker zou zijn dan van vijftig, zestig, tachtig. Dat hier het rangtelwoord met d invloed zou uitgeoefend hebben op de t van ahteteg, ahtotog, en dit is toch zeker wat Z.H.G. bedoelt, ik ben zo vrij in dezen met hem in mening te verschillen. De d in ahtedeg, ahtodog in Ess. Heb. I is m.i. wel degelik aan verschrijving te wijten. Verder heb ik gewezen op scode in de Sermoenen. Bovendien zou Z.H.G. moeilik m.i. kunnen bewijzen, met het oog op het Engelse drum. dat in het dialect der psalmen geen nevenvorm drumbon kon bestaan hebben. | |
[pagina 128]
| |
‘De feminina met -en in den zwakken gen. en dat. sing. heeten Nederduitsch.... omdat in een dialect van het Oudsaksisch -en de normale uitgang is voor den gen. dat. sing. der zwakke masculina (!!).’ Een feit is dat we ook in de psalmen de mannelike zwakke datief herren (domino) hebben en dat men herhaaldelik aantreft assimilerende invloed van de ene declinatie op de andere, zoals men bijv. zien kan bij erthon, enz. waar het vrouwelik de uitgang van het mannelik heeft overgenomen. Dit alles heb ik in mijn artiekel vermeld. Wat heeft Z.H.G. hiertegen aangevoerd? 3e pers. plur. praet. ind. op -en. Ik heb gezegd dat -en aan de conjunctief ontleend is, waar wel de normale uitgang -in is, maar in 't Oudsaksies komt -en voor, eveneens in de conj. praes. in onze psalmen. De vormen van conj. praes. met -en zijn door Z.H.G. niet verklaard residua te zijn, waarom kunnen nu vormen met -en in conj. praet. niet voorgekomen zijn, waarom niet met -en in ind. praet.? Ik constateer dat Z.H.G. daarop geen antwoord gegeven heeft. Ten slotte - en daarmee heb ik alle aanmerkingen van Z.H.G. beproeven te weerleggen - unser, iuuara. Ik heb niet beweerd, dat de vertaler het latijnse noster en vestra opgevat heeft als pron. person., ik heb slechts gezegd dat hij de vorm van pron. person. gegeven heeft en had daarbij op 't oog fader iuwer in de Cottonianus (gewone vorm iuwa). Indien men iuwer in deze laatste uitdrukking niet wil opvatten als pron. person., dan zal er toch wel geen bezwaar tegen zijn hem te aanvaarden als pron. poss., evenmin als iuwaron in thurh iuwaron hêrron. Welk recht heeft men deze vormen voor Duitsers te verklaren? Welk recht heeft men om, zoals F. Holthausen in zijn Altsächsiches Elementarbuch (Heidelberg 1899),Ga naar voetnoot1) aan te nemen dat de oorspronkelike lange vormen in West-Nederduitsland niet meer konden voorkomen? Zo verbant men de meest typiese vormen uit onze oude monumenten.
Ik heb hieraan niets meer toe te voegen. De vakgenoot oordele wat men heeft te denken van ‘het op gronden steunende resultaat van onderzoek’ van Prof. van Helten. ‘Gaarne’, heb ik in mijn vorig artiekel gezegd, ‘zal ik, indien men mij met goede argumenten weerlegt, mijn ongelijk bekennen’; uitlatingen, zoals Z.H.G. soms bezigt in zijn stuk kunnen voor onafhankelike, ernstige mannen die niet minder liefde hebben voor de taal | |
[pagina 129]
| |
van Holland als Z.H.G., laten ze dan niet hebben dezelfde klaarheid van geest, als zoodanig niet gelden. De lezer begrijpe mij niet verkeerd! Niemand zal de verdiensten van Prof. van Helten loochenen, ook ik niet, maar het is mij indertijd door mijn leermeesters altijd voorgehouden dat de eerste eis voor ware wetenschappelikheid is: niet zweren bij de woorden des meesters!
Amsterdam, 28 Febr. 1900. W.F. Gombault. |
|