Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
De Wachtendonckse Psalmen.Naar aanleiding van Taal en Lett. ix, 453 en 523 vlgg.
De heer Gombault heeft op bovengenoemde bladzijden getracht het resultaat mijner nasporingen omtrent het karakter en de herkomst der Oudoostnederfrankische psalmen omver te werpen. Mijn taak zij hier in 't kort aan te toonen, dat hij daarin alles behalve geslaagd is. De hr. G. miskent in zijn opstel het wezen van het door hem besproken punt van onderzoek. Ons gegeven is: een handschrift met psalmen (of beter psalmen en hymnen), waarvan het eerste stuk (ps. 1-9) in een geprononceerd zuidmiddelfrankisch dialekt was geschreven, het overige deel (de volgende psalmen en de hymnen) taalvormen bevatte, die als norm een beslist oostnederfrankisch karakter vertoonen, bij uitzondering zich door grammatische eigenaardigheden (op 't gebied van vocalisme, consonantisme, flexie enz.) kenmerken, welke alle in ps. 1-9 zijn terug te vinden of hetzij direct of indirect als zuidmiddelfrankische taalverschijnselen bewijsbaar zijn. De verbinding der genoemde gedeelten doet een oorspronkelijken samenhang daarvan vermoeden; de overeenstemming tusschen de abnormale taalvormen van het tweede gedeelte en de zuidmiddelfrankische grammatica, die we uit de fragmenten van ps. 1-9 leeren kennen, is een feit, waarmee we rekening dienen te houden; een feit, dat het zooeven gemelde vermoeden niet weinig in kracht doet toenemen en als 't ware noopt om in die abnormale elementen de achterblijvers te zien van taalvormen, die tot hetzelfde dialekt behoorden, als hetwelk door de fragmenten van ps. 1-9 tot onze kennis is gekomen. M.a.w. we kunnen, rekening houdend met hetgeen we vóór onze oogen zien en met hetgeen we elders in oudgermaansche bronnen als de gevolgen van transcriptie waarnemen, tot niets anders concludeeren dan tot een oorspronkelijk in bedoeld zuidmiddelfrankisch dialekt geschreven vertaling, waarvan in het Wachtendonksche handschrift of in een daaraan voorafgaande ‘vorlage’ het begin eenvoudig gecopieerd is, doch het grootste overblijvende gedeelte door een Oostnederfrank in zijn eigen dialekt werd overgezet, natuurlijk met de bij zulk een arbeid | |
[pagina 114]
| |
obligate slordigheden, die de herkomst van de overzetting verraden. Dat met het oog op deze casus positio de omstandigheid, dat enkele dier zuidmiddelfrankische taalverschijnselen ook in een of ander saksisch dialekt worden aangetroffen, van bitter weinig belang is, ligt vóór de hand. De saksische omhaal van den hr. G. heeft met het punt in questie niets te maken en moet dus buiten het geding blijven. En wat biedt de hr. G. nu aan ter vervanging van ons op gronden steunende resultaat van onderzoek? Een reeks van willekeurige beweringen. Willekeur no. 1. ‘Tevergeefs’, zegt hij (bl. 455), ‘zal men onder de geschriften in een Oudnederduits of Hoogduits dialect geschreven, wier inhoud dezelfde is als die van de gewijde boeken of kerkvaderlike geschriften, naar een tweede zoeken, dat tot “Vorlage” een handschrift heeft, in een vreemd dialect geschreven. Alle gaan direkt terug tot het Latijns origineel.’ Zou de hr. G. de wereld der geleerden niet eens willen verrassen met de meedeeling van al die uit de gewijde boeken voortgekomen (blijkbaar door hem ontdekte) geschriften? Voorloopig zij hem de opmerking gemaakt, dat, behalve de (in T. en L. 9, bl. 523 noot 2 genoemde en door G. zonder behoorlijken grond als getuige gewraakte) beiersche transscriptie van een stuk der alemanische psalmvertaling, ook nog het beiersche afschrift eener rijnfrankische vertaling van het Mattheüs-evangelie (in de Monsee-fragmenten) het onjuiste van bovenstaande bewering bewijzen. Willekeur no. 2. De psalmen 1-9 moeten naar G.'s meening (bl. 455 vlg.) een deel hebben uitgemaakt van een apart middelfrankisch handschrift, terechtgekomen in het nederfrankisch klooster, waarin de andere psalmen direct in het Nederfrankisch vertaald waren. ‘Toen door de een of andere oorzaak een deel van 't Nederfrankies handschrift verloren was geraakt, is door de Middelfrankiese transscriptor een deel van de Middelfrankiese vertaling gevoegd bij de overgebleven Nederfrankiese, om aldus één geheel te verkrijgen. Men had dus in het klooster 2 psalmvertalingen, een zuiver Middelfrankiese en een Nederfrankiese aangevuld uit de eerste.’ Commentaar overbodig. Willekeur no. 3. Het niet-zuidmiddelfrankische gedeelte van het hs. bevat eenige saksische (althans volgens G.) en zuidmiddelfrankische elementen. De eerste moeten getuigen voor de herkomst der oostnederfrankische vertaling uit een streek van Oostnederfrankenland, niet te ver van de saksische grens (bl. 455); de laatste, als b.v. betekameren, eintisce, gistatodun, lief, emiceio, lôz etc. (z. bl. 529), zouden ‘in het dialekt van den vertaler kunnen bestaan hebben, doordat het dichtaangrenzende Middelfrankenland zijn invloed kon doen gelden.’ Wat nu die zoogenaamde saxonismen betreft, zoo vergeet de hr. G. bij het pleiten voor een saksischen invloed (bl. 524 vlgg.) het bewijs te leveren, dat de door hem geciteerde saksische vormen ook juist aan de grenzen | |
[pagina 115]
| |
van het zuidelijk oostnederfrankisch taalgebied in zwang waren. Wat de zoogenaamde middelfrankische indringers aangaat, zoo zij er op gewezen, dat zulk een invloed toch alleen van het noordelijk deel van het middelfrankisch taalgebied had kunnen uitgaan en dat aldaar vormen als betekameren, eintisce en dergel. (met t voor d) nu juist niet thuis hoorden. En wat voorts de hypothese van een nederfrankisch, met een tal van saksische en middelfrankische bestanddeelen vermengd dialekt betreft, zoo zou men den verkondiger van deze stelling willen verzoeken, eens de wederga van zulk een brabbeltaaltje aan te wijzen. Willekeur no. 4. Naast bovengenoemde vormen betekameren enz., die als uit het Middelfrankisch geïmporteerde waar moeten gelden, worden er enkele andere met een hoogduitsche kleur genoemd (bl. 528), die wel ‘op een Zuidduitse schrijver’ zouden kunnen wijzen. Ook hier is een commentaar onnoodig. En voorts nog enkele willekeurigheidjes op grammaticaal terrein. In de rr van herron verwoesten, ferterron verdelgen, geburran gebeuren, mêrra maiores, irferron obstupefacies en de r van hêro domine (naast hêrro, -en, -in) zou men volgens G. (bl. 525) een aanwijzing hebben, dat r en rr in nederduitsche dialekten met zeer weinig verschil werden uitgesproken. De vader van deze hypothese ziet over 't hoofd: dat de rr der drie eerste vormen overeenstemt met de direct voor frankisch-hgd., indirect voor middelfrank. dialekten te bewijzen rr voor ri-j; dat mêrra (welks rr trouwens evenmin als die van irferron door v. Helten voor schrijffout verklaard is) berust op *mêrira; dat uit irferron, 't welk niemand begrijpt (Borgelds vergelijking van 't woord met een mhd. ervaeren verschrikken bevredigt geenszins), geen conclusie te trekken is; dat hêro voor hêrro eenvoudig met de bekende omstandigheid samenhangt, dat de lange consonant achter een lange vocaal als een korte gehoord werd. Het lijkt den heer G. waarschijnlijk toe, dat in het praeteritum habeda (naast de normale vormen -hadda, -hatta enz.) de e een poging zou voorstellen van den ‘schrijver naar dictaat, om de stemtoon (ik spatieer) achter de spirant vóór de dentale media weer te geven’ (bl. 525). Driemaal heb ik deze bewering moeten overlezen om tot het besef te komen, dat zoo iets werkelijk kon worden beweerd. Die schrijver van G.'s fictie moet een merkwaardig man zijn geweest, een geleerde, die eenige eeuwen vóór de onderzoekingen van Brücke, Czermak e.a. zich alreede met taalphysiologie had beziggehouden en een resultaat zijner studie op zoo origineele wijze, door het plaatsen van een e achter b (die hier tevens ter variatie eens in plaats van de normale v werd gebezigd), den volke bekend maakte. Het aan ‘post ea’ beantwoordende abir thiu wordt door G. veranderd in aftir thiu (bl. 525). Daargelaten of deze verandering uit een | |
[pagina 116]
| |
graphisch oogpunt te rechtvaardigen is, zij er op gewezen, dat een gedachtelooze vertaling, als hoedanig ik abir thiu (abir = ‘post’ en thiu als nom. sg. fem., niet als acc. pl. ntr.!) gebrandmerkt heb, lang geen zeldzaamheid is in onze interlineaire versie; men vergelijke slechts Heynes aanteekeningen op gl. 181, 596 en op ps. 62, 2 en lette op hetgeen Borgeld in noot 3 van bl. 36 zijner dissertatie heeft opgemerkt. Dat voorts G. niet ‘inziet, dat die domheid niet evengoed door een Nederfrankiese vertaler van de latijnsche tekst kan geschied zijn’, ligt hieraan, dat hij niet heeft opgemerkt, dat de nederfrank. auteur zich van het teeken v (u) ter voorstelling der zachte labiale spirans placht te bedienen en niet van het teeken b. Den heer G. lijkt het zeer gewaagd voor de tt van suottera, uuitton, vuitti, faruuitton, vuittut- mechanische transcriptie van tt uit een zuidmiddelfrank. zz aan te nemen (bl. 527). En waarom? Omdat er in ons hs. ook verschrijvingen van t voor tt voorkomen, als luticon, setene, pute. Voorwaar een krachtig argument! Trouwens, hetzij in 't voorbijgaan opgemerkt, de hr. G. kan als beoefenaar van de grammatica der westgermaansche dialekten weten, dat we geen recht hebben setene en pute onvoorwaardelijk voor schrijffouten te laten gelden.Ga naar voetnoot1) De feminina met -en in den zwakken gen. en dat. sg. heeten (z. bl. 527) ‘Nederduits’.... omdat in een dialekt van het Oudsaksisch -en de normale uitgang is voor den gen. dat. sg. der zwakke masculina (!!). In got unser ps. 66,7, 67,2, en hertan iuuara ps. 61,9 zouden unser en iuuara de genitief van 't pron. personale zijn (bl. 528 vlg.), omdat men in lendin mîn renes mei ps. 72, 21, fiunda mîn, inimici mei 70, 10 met Heyne aan de mogelijkheid kan denken, dat de glossator hier ‘mei’ als gen. sg. van 't pron. pers. had opgevat (vgl. voor dit laatste Borgelds dissert. 89, noot 4). Aangenomen, dat Heyne het hier bij 't rechte eind heeft, mag men dan in verband daarmee ook voor got unser als correspondent van ‘deus noster’ en voor hertan iuuara als correspondent van ‘corda vestra’ diezelfde misvatting aannemen? Dat het lat. ‘noster’ en ‘vestra’ geen gen. van 't pron. pers. was, dat wist zoo'n middeleeuwsche geestelijke toch net zoo goed als een tegenwoordig gymnasiast der eerste klasse. De voor den 3 pers. plur. praet. ind. staande vormen farnâmen en uuâren moeten hun uitgang aan den conjunctief ontleend hebben, waar (let wel!) uitsluitend een uitgang -in in gebruik was. Dat staat in G.'s stuk op bl. 528! | |
[pagina 117]
| |
Een vorm kestigata moet als schrijffout opgevat worden door invloed van het te vertalen castigatio (bl. 528). Als schrijffout waarvoor? vraagt men. Nomina op -âta zijn specifiek oudhoogduitsch. - Zie verder nog enkele andere soortgelijke beweringen op bl. 528 vlg. En hier kon het punctum staan. Edoch er komen onder het door den heer G. te berde gebrachte zulke zonderlinge tekortkomingen voor, dat ik ze niet met een volstrekt stilzwijgen mag voorbijgaan. Eenige er van althans wil ik hier aanstippen. Op bl. 524 verwondert G. er zich over, dat bereuuissi (zie Tijdschr. v. Ned. Lett. 15, 163) met het oog op vorreuuot in ps. 4,5 voor een middelfrank. residuum is aangezien. Als hier gedacht was aan het verschil, dat enkele westgerm. dialekten vertoonen in de behandeling der oorspronkelijke eu en der eu, die uit e + de door w (= got. ggw) te voorschijn geroepen u is voortgekomen, dan zou die verwondering zeker achterwege zijn gebleven. Op dezelfde pagina vraagt hij, waarom in boigedon curvaverunt en oigi ostende, met een oorspr. ou, de oi door mij een residuum uit de zuidmiddelfrank. ‘vorlage’ is genoemd, terwijl de i in ne ruoike nolite voor een schrijffout werd gehouden. Ook deze vraag zou niet zijn gesteld, wanneer het den heer G. was bekend geweest, dat de door umlaut gewijzigde ou in den zuidmiddelfrank. Leidschen Williram door oi, doch de door umlaut gewijzigde uo door uo werd voorgesteld (z. Paul en Braunes Beiträge 22, 463 en 465). Op bl. 525 vlg. stelt G. de cc van fetheracco, guoliccoda, vuithersacco op gelijke lijn met de cc van folcco (een eenvoudige schrijffout), van accusin (met een echte door de eertijds volgende w te voorschijn geroepen cc) en de ck van ick, stercke enz. (een gewone spelling voor de k). Op bl. 527 haalt hij de oudsaksische numeralia ahtedeg en ahtodog aan als getuigenissen voor een aan 't begin eener syllabe voor de t in de plaats getreden d. Toch had hij kunnen weten, dat de d hier niets anders is dan het gevolg eener contaminatie en dat van een phonetisch ontwikkelde d hier geen sprake kan zijn. Op bl. 522 blijkt G. te meenen, dat de d van ovirferdi en ûtferdi zou zijn opgevat als een door de r voor th te voorschijn geroepen consonant. Hij beseft dus niet, dat we hier met een d te doen hebben, die het gevolg is van den ‘grammatischen wechsel’ (z. Tijdschr. v. Ned. lett. 15, 160). Groningen, 3 Dec. W.L. van Helten. |
|