Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Nieuw-Nederlandse vers-kunst.Ga naar voetnoot1)Zó doet men tegenwoordig meer en meer. Als een ‘dichter’ verzen zingt die anders klinken als men gewoon is, dan zegt men niet meer: hoe onzinnig, wat een bombast, 't is allemaal klink-klank in de oren van 't ‘beschaafde’ Publiek!.... Maar: laten we eens luisteren; mischien komt het tot ons oor in; mogelik ‘vatten’ we 't. En kunnen we van zijn Dichter-kunst genieten. Men voelt het zoals Winkler Prins in z'n Eenvoud-poëzie 't zegt:
Buiten en binnen.
't Is met de verzen van den dichter
als met zijn huis, dat ge in wilt spiên:
al schijnt de zon, al blinkt het licht er,
kunt ge in 't voorbijgaan weinig zien.
Ge ziet van buiten door 't gordijntjen,
zoo tusschen hor en valgordijn,
van ieder voorwerp slechts een schijntjen!
een onbepaalden schemerschijn!
Leest gij zijn verzen zoo eens even,
zoo tusschen droom en waken in,
dan speurt ge er in geen lucht, geen leven,
zelfs geen begrijpelijken zin.
't Blijft alles flauw en scheemrig, donker; -
doch kom eens binnen, rust een poos:
gij ziet er beeld- en kleurgeflonker
en op zijn tafel geurt een roos!
We leren meer en meer af eigen-wijs te wezen! We ‘komen’ binnen, we rusten een poos; en we - genieten de rozen! | |
[pagina 39]
| |
Of - zeggen: de dichter schijnt anders genatuurd als wij zijn, schijnt een ‘ander’ te zijn.
Zo genieten we méér als vroegeren, zijn we rijker als anderen, die alles veroordeelen naar 't geen hun voorgehouden en opgedrongen is als alleen-mooi en alleen-waar; die als hun aesthetica zich eigen gemaakt hebben: onnasjonale kunstgevoelens en kunst-iedeeën, overgenomen van vreemde volken van gants andere stam, in geheel andere landstreek ‘ultra montes’; volken, liefst noch van geheel afwijkende, verouderde beschaving en smaak! 't Bleek - èn wetenschappeliker ook, èn - beter-voor-de-kunst, voor het natúúrlike eigene kunstgevoel te wezen, hun die afwijken van vroeger, niet meer uit de kerk te zetten; we zetten - als de Génestet - liever onze kerk wat uit, om ook naar die te kunnen luisteren. Ja, - integendeel: - de tijd komt, dat wat verouderd en onnederlands is, ter zijde zal gezet: dan zal onze Vaderlandse litteratuur ‘gereformeerd’ - zal eerst eigenlands zijn!
* * *
Bij die nieuweren treft op verzen, vol nieuwe plastiese vergelijkingen en beeldingen; als die in 't begin van Mei van Gorter: Een nieuwe lente en een nieuw geluid:
ik wil, dat dit lied klinkt als het gefluit,
dat ik vaak hoorde vóor een zomernacht,
in een oud stadje, langs de watergracht, -
in huis was 't donker maar de stille straat
vergaarde schemer; aan de lucht blonk laat
nog licht; er viel een gouden blanke schijn
over de gevels in mijn raamkozijn.
Dan blies een jongen als een orgelpijp,
de klanken schudden in de lucht zoo rijp
als jonge kersen, wen een lentewind
in 't boschje opgaat en zijn reis begint.
Hij dwaald' over de bruggen, op den wal
van 't water, langzaam gaande, overal
als 'n jonge vogel fluitend, onbewust
van eigen blijheid om de avondrust.
En menig moe man, die zijn avondmaal
nam, luisterde, als naar een oud verhaal,
glimlachend, en een hand die 't venster sloot,
talmde een pooze wijl de jongen floot.
Zoo wil ik, dat dit lied klinkt....
| |
[pagina 40]
| |
En in dat sonnet van Kloos: O, 'k heb muziek in mijn ziel voor wel honderd
feestelijke optochten, gaand door de straten
langs buigende lijnen op wisselende maten
van 't aangehouden orkest, dat opdondert
even, weer zacht dan glijdt neer in gelaten
wiegeling der tonen, dat elk verwonderd
hoe de atmosfeer zoo op eenmaal versombert,
gaat zachten staps voort en houdt op met praten...
Of in dat October van Augusta Peaux: De dagen zijn als robijnen
gezet in zijn zonnering,
waarover hij 't rag van zijn fijnen
blauwwazigen sluier hing...
Beluister dan ook in die verzen die effene gladde, of wilder-golvende klankenrijen; nu eens monotone, enkel-klinkende geluiden, dan polytone, veelklankige akkoorden - soms allitererend, en assonerend, en rijmend, - - maar altijd wel-luidende taal-muziek. In dat ‘Ik hou van je’ van Gorter, of in die ‘Oudejaarsavond’ van Kloos. Of in dit fragmentje-maar Ga niet te gauw, voorbij, voorbij, voorbij; - de lucht
blij hangende bevende achter u -
verlangende eeuwig naar u
eeuwig, eeuwig, - vlucht niet te vlug -
achter uw rug
rek ik de armen
van verlangen, van verlangen
rek ik de armen
vlucht niet te vlug.
En hoor dat ritme! ‘Schandeer’ ze nu eens niet naar de vroegere metriek-iedeeën van kort-lang en konsorten. En plomp nu niet neér op lettergrepen, die volgens oude schema's het aksent moesten hebben!Ga naar voetnoot1) Lees ze zoals Hollandse verzen moeten ‘gezegd’ worden, en ‘gehoord’: wat tál van hoge en lage aksenten, van zware en lichte; hoeveel schakéring in toon; hoe variánt in ritme! -
* * *
Rijker zijn we als vroeger! ‘Wat onze Nederlandse verskunst in de laatste jaren heeft gewonnen aan distinctie en fijnheid van gevoel, aan treffende juistheid van vizie, | |
[pagina 41]
| |
aan losheid en zwier van ritmen, aan rijkdom van geluid, aan eenvoud en natuurlikheid van dictie, ja, en wat men ook beweerd hebbe of beweren moge, aan kracht en waarheid van gevoel en aan diepte en omvang van gedachten zelfs, dat moet op den duur wel elke beschaafde, die lezen en vergelijken kán, in 't oog springen.....’Ga naar voetnoot1)
Daar is poëzie van de dichter die uit wat allen mee kunnen voelen: volkspoëzie als van de la Montagne: 't Oudt Liedeken: Tsagh eens een cnape stervensgeern
een valsche, wrede, boose deern.
Sei totten cnape! ‘Hael mi terstont
dijn moeders herte voor minen hont.’
Hi ging, en sloech sine moeder doot,
en vluchtte met het herte root.
Mer twijl hi loopt, stuict oppen steen,
en valt, - dat erme herte meteen!
Al botsen op de herde baen,
ving plots dat hert te spreken aen.
Al wenen ving het te spreken aen:
‘Och, jonge, hebs di seer ghedaen?....’
En in dat 's Hoveniers dochterken van Hélène Swarth. En ook deze Zomernoen van Marie Boddaert gevoelt elk-eneen-ieder mee, - mischien slechts in herinnering aan lang vervlogen tijd: Door de open deur blijdde uit een luid gelach;
een voetstap dreunde er op den vloer, een tweede
viel, lichter trippend, in.....
Daar stonden zij
in 't gulle zonlicht, hij, de volle mand
met kersen boven 't hoofd; zij, d'arm gestrekt
naar 't lokkend, sappig fruit; op beider wang
den gloed van levens lust en liefdes zon.
‘Te hoog voor u!’ - Zij schertsend: ‘Niet te hoog!’
Hoe sterk haar vingers bleken en hoe vlug,
zij slaagden niet, den forschen, bruinen arm
des jonkmans neer te trekken.
Plagend keek
hij haar in de oogen; plagend gleed het: ‘Tóch
te hoog!’ hem van de lippen
| |
[pagina 42]
| |
en - haar mond
scheen 't na te zeggen; 't blozend, lief gelaat
zei 't luider nog. De wimpers zonken neer
op 't schalke blauw; zij leunde 't lokkig hoofd,
verhit en hijgende aan den deurpost, bei
heur armen slap ter zij.
Behoedzaam kwam
hij nader, blikte, boog zich even....
- ‘Mijn!’
zoo juichte zij.
Den tuin, den boomgaard door,
en weer terug, langs heg, struweel en perk,
hij springend, zwenkend, rap, - zij, rapper nog,
haar buit in d' arm, hun schaterenden lach
blij schallend door de stille zomerlucht....
Niet ieder neemt even veel, even scherp waar; minder algemeen, meer en dieper gevoelend is wat Winkler Prins uit in 't Cor Cordium: Weet gij, wat 't liefst ik op aarde verricht? -
Niet te staren naar 't zich vergaren
der onweerswolken aan de kim;
noch op de baren
naar 't maangeglim,
noch naar de stralen,
die spookrig dwalen
in mist der dalen
als nevelschim.
Maar, als bij 't krieken op purpren wieken
de dag weer aanzweeft over 't woud,
langs 't pluimloos kieken
zijn vleuglen houdt,
zóó 's werelds plagen
verzachten, dragen,
gelijk bij 't dagen
het zonnegoud!....
Bedwingende zijn opgewondenheid, onder de impressie van 't mistieke zingt met volle uitingskracht Verwey-z'n Christus van het kruis: Vestig die oogen niet op mij: hun blik
is stijf als van wie stierf in gruwbre pijn;
het niet die handen - 'k zag ze lang - ze zijn
doorboord; - o God, geronnen bloed kleeft dik
| |
[pagina 43]
| |
op uw gewonde voeten; - neen, verschik
ze niet in hunnen dood: - daar is een schijn
van stille glorie rond Hem, en op Zijn
gelaat zie 'k eindloos leed, maar vrees noch schrik.
O liefste God, dien 'k liefheb wijl Ge lijdt,
sluit Gij mijn oogen, dat ik niet meer zie,
bindt Gij mijn lippen, dat ik niet meer spreek!
Opdat ik niet tot stervens bang uitbreek
in hoon en eenen storm van snikken, die
U zouden smetten in Uw heerlijkheid....
Maar allen overtreft Kloos: krachtig, fors, geweldig, dringt z'n gemoed, z'n ziel zich uit in dat Oudejaarsavond: De klok gaat slaan
met droef misbaar.
Het jaar is vergaan, -
vaarwel, droef jaar!
Het jaar is vergaan met al te luide zangen,
van bittere spotzucht en ingehouden hoon.
Het jaar is vergaan en ik lig gevangen,
genepen door gloeiend-heete smartentangen....
Het jaar is vergaan,
het jaar is vergaan,
vergaan!
Dit moet het droefste jaar van gansch mijn leven heeten,
het allerdiepst bedroevende jaar,
omdat ik werd vaneengereten
in angstige kreten,
omdat ik werd omvérgesmeten,
waar ik was gezeten,
van het toppunt mijner droomen tot bijna op de baar
O, snerpend jaar van wieden,
o, wild, woest jaar van zieden,
o, jaar van ellende, o jaar vol gevaar,
o, eindeloos, eindeloos, eindeloos jaar.
De klokken brommen nog somber door de lucht,
mij, tranendronkene, na....,
Waar ik roerloos gestrekt-uit klaag en zucht....
Het jaar klaagt mij na....,
klaagt mij na....,
na....!
| |
[pagina 44]
| |
Ben ik dan niet een goed mensch geweest,
was ik niet vroolijk en vierde ik niet feest,
voor ellende onbevreesd,
schoon.... o zoo bedeesd,
zoo bedeesd....
Was dan mijn diepste ziel niet vol muziek
hel-hooge muziek, -
een klaar kantiek,
dat ik dacht te maken eens tot een tempel van gelui
om mij heen, voor gevoelige, meevoelende menschen
wat de menschen wenschen,
een wonderzoete buit.
Maar 't is nu alles uit... uit... uit...
Speelt nu geen vroolijken feestdeun meer,
want alles doet mij zeer,
want alles doet mij zeer.
Laat nu het lied der rouw weerklinken,
ik voel mij zinken,
ik voel mij zinken.
Zal het zijn morgen, dat ik val of éer?
Komt er nieuw licht?
Strak staat mijn gezicht
op de eeuwigheid gericht.
Klachten, versmoort U en Hoop, o vlied;
menschen begrijpen mijn droefenis niet.
Vaarwel, droef jaar....
Ik staar...,
ik staar....
Wie ouwe-jaren beleefde, en zich-zelf beluisterde, - klonk 'et die niet éens of vaker in die tonen-min-of-meer, na-klinkend in 't oor? En wordt deze zelf-uiting niet overweldigend aandoenlik als men weet hoe in dat jaar zijn vriendschap met de anderen, met Verwey en van Eeden brak?.... Even groots, maar fijner, bijna vrouwelik, uit zich Gorter in zijn Mijn liefste is dood: Mijn liefste was dood,
toen ben ik gegaan
alle werelden door,
ik heb gevonden, de wereld is groot,
maar zij was dood.
| |
[pagina 45]
| |
Ik heb veel gevonden, de wereld is groot,
er zaten veel in den nacht
met witte vingren wenkend, de macht
van mijne doode was heel groot........
Maar ik kan daaruit eigenlik geen paar regels citeren, wel 't geheel, - - laat ieder 't zelf lezen. Zal ik het echter wagen voor de lezer, door ándere vèrzen verwènd, een-en-ander er in aan te stippen?: Hoe 't ‘meisje’ sterft; en de ziel van de minnaar rondgaat, en haar vindt op de godsakker, gestorven omdat de vuurziel 't lichaam verteerde; de minnaar die in z'n zangen haar weer roept; die haar in z'n verbeelding, verschroeid door 't ‘vurige’ verlangen, wacht!... er is gerucht van gaanden en komenden, gloeiend in d' avondzon. Vergeefs gezocht op z'n grote tochten die was.... Maar - wie vergt in gemoede om in gewone alledaagse taal weer te geven deze dichter-uiting, dit ‘impressionisme’, deze ‘extase’ in Woordkunst? Zulk ‘impressionisme’ merkt men, voelt men, geniet men. Of - men is er niet ‘vatbaar’ voor. Even goed, en even veel, en even knap is men er, natuurlik! om; - alleen, men mist dit Kunstgenot: als een ander 't mooie in de muziek, 't mooie in de schilderkunst. Maar die 't wil trachten te genieten, lees eerst noch die Kindersproke van Marie Boddaert, en zo hij het gelijksoortige in beide voelt, vindt hij niet bewaarheid in die gedachte-weergeving, zoals 't opwelt in deze fijn en veel-voud werkende dichterziel: wees als de kinderkens, want derzulken is 't Koninkrijk? Enig is dit in alle litteraturen: deze hoge door niemant noch bereikte ‘sensatie in verzen!’ Ziehier wat dit is, in andere voorbeelden.Ga naar voetnoot1) Men kan uiten: een impressie alleen: De stille weg
de maannachtlichte weg -
de bomen
de zo stil oudgeworden bomen -
het water
het zachtbespannen tevreë water.
En daar achter in 't ver de
neergezonken hemel
met 't sterrengefemel.
| |
[pagina 46]
| |
Er kan ook fantazie mee samen werken. En 't kan alleen fantazie zijn als in dit: Toen bliezen de poortwachters op gouden horens
buiten daar spartelde het licht op het ijs,
toen fonkelden de hoge bometorens,
blinkende sloeg de Oostewind de zeis.
Men kan sensatie met fantazie hebben als hierin: Ik liep 's avonds door mijn stad,
Het water zwartvloerig, elk huis had zich van boven tot onder met rouw behangen,
dat was zo mijn verlangen....
Maar 't hoogste is de sensatie alleen. - Dit allerfijnste op 't heftigst te gevoelen: zo Gorter alleen noch.... Door te uiten in woordklanken wat anderen nauweliks gewaar worden, heeft hij ‘Holland hoog opgestoten midden in de vaart der volken’Ga naar voetnoot1)....
Zw. '97 B.H. |
|