Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
't Nederlands en z'n Studie.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 2]
| |
Weinig weten we noch, grondig, van dat onbekende. Wel kan men - als sommigen - een massa woorden zeggen over ‘voorstellingen’ en ‘begrippen’, en ‘bewustzijn’, en ‘weten’ en ‘geloof’; en enige mooie volzinnen napraten, die 't geschiktst uit een handboekje zijn te halen; maar - is dit veel meer dan zich van iets vrij wel onbekends met ‘frazes’ afmaken?Ga naar voetnoot1) Om iets te noemen: - hoe influenceert wat onbewust in ons werkt op wat we, bewust, zijn? Kan men zich ook een moment-maar niet iets bewust wezen, dat dadelik daarop weer in 't onbewuste verdwijnt om nooit terug te keren? Herinnert men zich dit later altijd? Er zijn gevallen, - die elk bij zich zelf kan waarnemen, - van niet! En als men 't dan een ander verteld had, of opgeschreven, of zelfs gedaan had wat men tóen op dat ogenblik zich een sekonde-maar bewust was; - dan is het toch liegen tegen beter weten wel in, als men later alles ontkent. Kan, wie ook - een ‘dichter’ vooral, die in geestdrift zei of neerschreef wat ín hem was - later altijd aangeven waarom hij 't een of ander toen zó zei? waarom hij dát woord uitte, díé betekenis in die klanken voelde? Trouwens, mag dit redelikerwijs wel van 'em gevergd? Wil, die dit eist, niet tal van mooie gedachten van de dichter vermoorden? Hoe of dit alles werkt; welke wetten men voor hersenarbeid kan aannemen, bitter weinig voorshands weet men daar van. 't Is noch: wáárnemen de verschijnsels, waardéren wat men vindt, en naspeurt. In de ‘Philologie’ nu kan men er niet buiten dit mee te registréren. Men doet het, maar veel te weinig, en vooral niet konsekwent. Men heeft met het alvast gevondene bijna geen rekening noch gehouden. En juist in verband met de taal is er al zo veel, van belang om op te letten. Er gaat wel bijna al 't oude-voor-waar-aangenomene mee | |
[pagina 3]
| |
over boord, en dat zou velen mischien hun hele wetenschap kosten; maar mag dit wie ook weerhouën?
Dat waartenemene ligt vaak vlak voor de hand; evenwel, men zoekt naar ouder methode noch meest met het hoofd in de lucht en noemt dat dan ‘idealisties’. Daarom juist sloeg men wel geen acht op veel, wat ieder, in zichzelf, kan waarnemen, wat elk-en-een-ieder weet.
't Is bekend genoeg: men is 't éne ogenblik niet als 't andere; wel verschilt dit maar een heel klein weinigje, maar men is vandaag toch niet presíes zó als gister, en morgen niet als voor een jaar. Ieder verandert, nu heel langzaam, dan gauwer; in sommige tijen zo sterk dat die hem intussen niet zagen, hem niet herkennen. Verandering naar 't uiterlik; maar evengoed innerlik. Wát hij denkt, en hóe hij denkt, ook dat wijzigt zich; is nú, anders als voor een week. In de regel evenwel blijft men zich in 't diepst innerlike wel gelijk. Niemand echter helemaal! Evenmin komen twee mensen juist met elkaar overeen. Integendeel, de meesten lopen énorm uit-een, als men maar schérp en nauwkeúrig waarneemt. Vooral verschilt men onderling in iedeeën. Elk leeft met zijn eigen leven, denkt met zijn eigen gedachten, van elkaar verscheiden. Echter niet alléen en op zich-zelf, want fysies en psychiesGa naar voetnoot2) influenseert de een op d'ander. Wederkérig. De een geeft wat toe, en d'ander geeft wat toe - maar de zwakste 't meest - onwillekeurig, en 't vaakst onbewust. On bewust toch is en werkt bijna alle invloed. Sterk is dit bij ouders op kinderen. Natuurlik. Er is bloedverwantschap, er is permanente, dagelikse omgang; er is | |
[pagina 4]
| |
fysieke en psychiese meerderheid en overmacht. Ook influenséren andere famielie-leden, in de eerste jaren vooral. Later, komt het kind onder zijn makkers, onder zijn meesters; dat geeft een nieuwe, een andere invloed, al blijft die van ‘thuis’ sterk, vooral omdat het op oud ijs makkelik vriest. Dan leest hij al gauw ook boeken; de litteratuur - vaak wèlke, ongelukkig! - suggereert hem groteliks, vooral iedeeën. Soms gaat dat tegen de omgeving in; ook gaat het wel in dezelfde richting, sterker of zwakker. Langzamerhand geraakt hij onder de invloeden van de maatschappij: gezelschap, verkeer en hoeveel anders noch. Immers, wordt niet altijd een mens ‘een kind van zijn omgeving, van zijn tijd’?
Min of meer evenwel! De een heeft meer kérn als d'ander, die wéerstand biedt; meer véerkracht naar buiten, die van-hem-uit influenseert. Dat wèrkt al bij hem als kind, wordt meer als mens. Soms ook ontwikkelt zich het heel in 't verborgen. Er zijn van die ‘binnenvetjes’! Die rond zich keek, heeft er gekend, die niemedal leken, als jongeren; - en die in rijper leeftijd - niet altijd mensen van veel naam en popularieteit werden; maar, van wie krácht uitging in anderen.
Zo de mens, zo z'n taal! De taal is gants de mens! Hij spiegelt zich geheel er in. 't Gaat z'n taal zoals 't hem gaat. Verandert hij elk moment, z'n taal evenzeer. De indruk van een vorig keer blijft wel, en naar mate 't zich vaker en korter-op-elkaar herhaalt, en vooral zich dieper inprent, zal 't meer op dezelfde manier gezeid worden, maar nooit presies aan die vorige maal gelijk. Ook lijkt het er noch vaak meer op als 't in werkelikheid is; wat men dacht, is anders, en toch zegt men 't als vroeger; men merkt het verschil niet. | |
[pagina 5]
| |
Zo praat men vaak zich-zelf na. Onderling verschillen we allemaal; zó verscheelt dan ook onderling onze taal. Elk spreken we onze eigen taal. Als het denken, is alle taal individueel. Er is evenwel tussen de mensen verkeer, men gaat met elkaar om. Hoe meer konversasie, hoe groter gewoonlik de inwerking op elkaar wezen zal. Ook in taal; in die is suggestie heel sterk: praten we ons-zelf al vaak na, we praten noch meer mekaar na, - we doen bijkans niets ánders. 't Meeste toch, wat we voelen, merken, denken, - drukken we uit op 'en manier en in klankgroepéringen en klanken, die we van anderen overkrijgen; 't eerst van ouderen, 't meest van gelijktijdigers, natuurlik! Daardoor ontstaat een zekere overeenkomst, al is 't in geen geval gelijkheid. Wat we toch horen, vatten we op, maar hechten ons iedeeën er aan; wij denken 't onze er van. Wij drukken wat wij denken, er in uít. We horen in zekere omstandigheden een woord, een aanduiding van iets; en we zeggen 't na. Wie kan evenwel kontroléren, of 't wel bij 't geval past? Of de spreker niet wat anders bedoelt als wij menen? Ieder heeft wel last van misverstand gehad. De schrijfster van Vorstengunst zegt: alle verschil en alle twist is alleen uit misverstand. - Nu, wie spreekt tegen dat er noch al wat veel twist in de wereld is? - 't Verkeerd gevat-hebben blijkt later vaak. Die een vreemde taal leert, overkwam dit zeker. En in d'eigen taal: een zeldzaam gebruikte uitdrukking, een wetenschappelike, techniese term van een biezonder vak, bij die allen gebeurt het ieder wel eens. Bij dit soort woorden valt zo iets meer op als bij gewóne: - maar de meeste mensen nemen zo slecht waar. Bij kinderen valt het gemakkelikst te observéren. Zo'n kleintje hoort over ‘stoel’ spreken, hij ‘vat’ wat er mee bedoeld wordt; maar hij richt het bij gelegenheid ook op een kanapee. | |
[pagina 6]
| |
Een muts is voor hem iets dat het hoofd dekt, als hij er over hoorde; en een gouen oorijzer noemde hij een muts. Dat alles wordt gekorriegeerd door anderen - en die zich de minder-kundige voelt, de jongere - de zwakste, - schikt zich er naar. Maar toch, niet helemaal, hoe kán-die ook? Hij verscheelt op zijn beurt van die anderen?! Ik herhaal het: wat hij hoort, vat-ie op, maar hecht er zijn iedée aan, hij denkt er 't zíjne van, hij drukt wat ie-zelfdenkt er in uít. Hij denkt, - en spreekt dus ook niet helemaal gelijk met de overigen. - Zo krijgt men als kind van de omgeving een klaar-gemaakte taal. Daartegen slijt de eigen kindertaal uit. Kindertaal is bij uitstek individueel. Als hij niet van ouderen kan overnemen, maakt hij - trouwens zoals elk ander - een nieuwe taal. Ik herinner me een jongen, die heel vroeg praatte van een ‘biebie’, en een ‘diggeda’, 't een was een schip, en 't ander een wagen. In zijn omgeving verstond men 't best, maar zei 't zelden of nooit. Toen hij een jaar of zes, zeven werd, gingen die woorden langzamerhand verloren, tegen de algeméne ‘schip’ en ‘wagen’. - In een andere famielie gebruikte een kleine meid 't woord ‘noppie’ voor een ‘klein, lief mokkeltje’. De ouders en bekenden namen 't over, en nu is 't woord in die famielie, en zelfs in die buurt een gewoon bekend woord geworden. Natuurlik, een kind leit het af, in de regel, tegen zijn omgeving, die suggereert hem. Maar wie verzet zich tegen die suggestie? Wie suggereert zelf? Die zich-zèlf is; en zich-zelf kan wezen, - laat-we 't zo noemen: een kérn-mens. En de dichter is een kern-mens. Hij denkt beter, helderder, mooier, heerliker als een gewoneling. Hij is een apart mens. | |
[pagina 7]
| |
En als die z'n binnenste gedachten uít-werkt, dan vraagt hij niet naar de omgeving. Taal is individueel; en die zich-zelf is, spreekt met eígen klank zijn eígen taal! Hoeveel te meer dan de dichter. Die-z'n taal is de individueelste, de allerpersoonlikste. Een ‘dichter’ is een kunstenaar. Elk-en-een-ieder is min of meer een samengestelde natuur, min of meer in harmonie gekomponeerd. Hoe meer nu een kunstenaar van de zo veelvoude natuur in zích heeft, en hoe meer hij dat veelvóude, harmónies machtig is, en hoe presiezer hij dit dan - bewust of onbewust - kan ópen-báren, des te méérder is hij kunstenaar. In die openbaring heeft de kunstenaar zich verpersoonlikt, daar zit zijn ziel in, zijn innerst-wezen. Dat is niet er van te scheiden. Bij de dichter is zo de juiste levende verbinding tussen wat-hij-in-zich-heeft, tussen zijn eigen-inwendige-wérkelikheid - en zijn wóórd: beide is één. Dichtertaal is de uiting van een persoonlikheid in zijn eigen klanken. Daarom is álle dichtertaal individueler als alle andere: daarom verschillen die talen van elkaar te méér naar gelang de persoonlikheden onderscheiden zijn.
Als nu elk zijn eigene taal spreekt, en vooral de dichter sterk individuéel is in z'n taal - hoe kan dan de een d'ander, hoe kan men inzonderheid de dichter verstaan? Men is huisgenoot, standgenoot, verwante, of stamgenoot, en altijd natuurgenoot. Men heeft met elkaar wat gemeen, in afstamming, in omgeving, in gelijke omstandigheden. En verkeert men niet meer of minder druk onder elkaar? Dat maakt dat men elkaar begrijpt: in 't huisgezin verstaat | |
[pagina 8]
| |
men elkaar zelfs met halve woorden, met een wenk. En onder verwanten, en naaste kennissen is 't niet anders. Onder stamgenoten is éénzelfde band. Stamgenoten verstaan mekaar. Maar ook onder wildvreemden - men is ten slotte allen natuurgenoot! - is een wijzen op de mond en op brood, voldoende om te laten begrijpen: de mimicus-hier heeft honger. Verstaan is meégevóelen. In de regel kunnen we dit minder goed éen die we niet kennen. Of we moeten z'n omgeving goed kennen en z'n gezindheid. Toch: niets is profijteliker als persoonlike kennismaking. Hoe meer omgang dan, hoe beter begrijpen, derhalve? Begrijpen is allereerst instinktief. Hoe weet een kind aan wie de moeder voor 't eerst vraagt: wat-is-dat? - wat ze bedoelt? Hoe heeft een rechter de overtuiging dat de beschuldigde schuldig is? vaak ondanks de te volgen vrijspraak? Begrijpen is feitelik analogie-gevoelen. Naar mate iemand - als de kunstenaar - meer ín zích heeft van de veelvoudige natuur, meer vátbaar is om met velen van de omgevenden, van de overigen gelijk te gevoelen, zal hij meer en meerderen verstaan. Die au-fond gelijk-genatuurd zijn, begrijpen elkaar 't best. Evenwel, alle begrijpen is bij benadering, nooit presies. Hoe zou 't ook kunnen? Een ander begrijpen, waar iemand betrekkelik zo weinig zelfs van zich-zelven begrijpt? Maar gelijkgenatuurdheid: daardoor is 't dat men elkaar verstaat. En, zo moet voor 't dichterlike van een ‘dichter’ gevoel wezen bij die mèt en vàn die ‘dichter’ zal genieten; een ‘dichter’ vat alleen díe hem kan na-voelen, na-denken, die 'm nadíchten kan! Zo wordt een ‘dichter’ verstaan, ook al uít hij z'n eigen-innigst in eígen klankgroepéringen en klánken, anders als men gewoon-weg hoort: - natuurlik! Alle dichtertaal is dialekt, zoals elks taal. En lang niet | |
[pagina 9]
| |
allen kunnen 't dialekt van een ‘dichter’ verstaan; 't blijven voor velen ‘klanken’, die nergens 't mee-gevoel aandoen -: ‘klink-klank’, en grote woorden noemen ze het dan! Nu kan een ‘man’ van vijftig zich wel voor een kind van vijf verstaanbaar maken, zeker! En 't kind kan dan begrijpen wat hij zegt op dat ogenblik. Maar - die vijftiger zegt dan niet presies wat hij dénkt; uít niet vol-uit zijn iedeeën. Hoogstens laat-ie 't kind in de vèrte er iets van mérken. Maar voluit - dan zegt hij z'n eigen taal, en vráágt niet of 't ‘kind’ hem begrijpt. En dan zou 't kind zeggen: u praat klink-klank, want ik begrijp 't niet!! Nu zijn er veel meer kinderen dan vijftigers in de wereld: de meerderheid is bij de eersten. Maar - daar schikt zich een vijftiger noch altijd niet naar! Die dichters, die 't hoogste gaan, worden door de weinigsten begrepen. Moeten ze daarom liever zwijgen? Grote kunst zouen die dat voorstellen, die dat voorstaan - willen vernietigen, als de Barbaren in de Volksverhuizing, als de Geuzen in de XVIe eeuw, en de renaissance-klassieken lang daarna noch! Want grote kunst - woord-kunst - móet afwijken van 't gewone naarmate de geuíte iedeeën anders, naar mate ze hóger, gróter zijn. Sprak de ‘dichter’ zijn ‘mooi’ in de algemeen bekende klanken, de hoorders zouen - als altijd - 't húnne er dadelik onder brengen, zonder, instinktmatig, voor 't merendeel, 't verschil zelfs te voelen. Móet hij dus zelfs niet in andere klanken zich uiten, wil hij verstaan worden door die 't overeenkomstig voelen als híj? (Wordt vervolgd.) B.H. |
|