Taal en Letteren. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
Eene inleiding tot De Génestets leekedichtjes.De Leekedichtjes zijn eerst afzonderlijk verschenen, de meeste in den Christelijken Volksalmanak van 1857, '58 en '59 en in den Gids van 1859 en '60. Tot een bundeltje vereenigd vormen ze als zoodanig min of meer een geheel. In zijn woord aan den Lezer spreekt. De Génestet ook van een geheel, van eene eenheid: ‘Zegt ook rijm voor rijm niet veel,
Kleintjes maken hier 't geheel,
Tal van dichten 't ééne Dicht...’
Inderdaad kunnen dan ook Leekedichtje I en II moeilijk eene andere plaats innemen en geven L. CXIII en CXIV een natuurlijk slot. Blijkt uit de eerste het standpunt van den dichter, de laatste geven het resultaat: hij is moede van peinzen, maar moedig in 't geloof. Tusschen beide staat allerlei. Soms is de historische volgorde behouden, b.v. L. XX en L. CII; L. I staat in den Chr. Volksalm. reeds gedateerd van 1856. Dikwijls is daarvan afgeweken: L. VIII komt voor in den Gids van 1860, L. X in den Chr. Volksalm. van 1859, L. XII in dien van 1858, L. LXXXIX in dien van 1857. Gewoonlijk is het gelijksoortige bijeengebracht: XV-XIX, XL-XLVI, LXIII-LXVIII. Hier en daar is het opschrift veranderd, een versregel gewijzigd: L. IV heet in den Chr. V. van 1857: ‘Den in zichzelf gekeerde’; L. V: ‘Verscheidenheid: geen harmonie’; L. 29 heeft oorspr.: ‘Dat is flink professoraal!’ enz. Ik streef niet naar volledigheid. Ook niet in het vervolg van dit opstel. Dr. Bronsveld, die in Ernst en Vrede de onlangs verschenen uitgave van Prof. Meyboom heeft beoordeeld, vindt het jammer, dat daar eene inleiding ontbreekt. Het is mijne bedoeling aan dàt bezwaar eenigermate tegemoet te komen.
Het beroemde bundeltje wordt door den dichter ingeleid met de opmerking: ‘Zoo 't u leeren kan noch stichten,
Denk, 't zijn ook maar leekedichten,’
| |
[pagina 366]
| |
gedichten van een leek, een oningewijde in de godgeleerdheid, gedichten ‘op wetenschappelijk gebied niets zeggende’ (L. XXXIV). Want hoewel De Génestet een predikant was, die belang stelde in de theologische qnaestiën (L. XXIV), hij was bovenal dichter, en heeft alleen in gedichtjes zijne meening over de kerkelijke beweging gezegd. Zijn doel hiermede was ‘leering’ (L. XXXIV). Wien het hybridische van het genre mocht afschrikken, hoore wat Busken Huet zegt, als theoloog, als letterkundige, als criticus en als stylist viervoudig tot oordeelen bevoegd. ‘Uit het oogpunt van het gehalte heeft De Génestet niets geleverd, wat hem zoozeer op den naam van dichter aanspraak geeft als deze kleine versjes, niets dat zulk een mate van inwendige ontwikkeling onderstelt, zoo grooten zielestrijd, zooveel eigenlijk leven.’ Hierin dezelfde gemakkelijkheid van uitdrukking, zonder dat hij zich laat verleiden tot uitweidingen of afdwalingen; hij beheerscht het woord en zich zelven. Ondanks de geleden rampen, ondanks zijne lichaamszwakte is hij geestig en opgewekt; soms ondeugend: Prof. Tiele heeft er op gewezen, dat hij tegenover Hofstede de Groot Jr. en Prof. Doedes onbillijk is geweest.Ga naar voetnoot1) Toch zijn de Leekedichtjes minder bekend dan de ‘Arme Visschers’ of ‘het Haantje van den toren.’ En dit kan niet bevreemden. Sedert hunne verschijning zijn reeds eenige tientallen van jaren voorbijgegaan. Een nieuw geslacht met nieuwe denkbeelden staat aan den ingang van eene nieuwe eeuw. Kerkelijke onderwerpen vallen niet meer in den smaak. Godsdienstzin bestaat bijna alleen bij Katholicken en Calvinisten. En voor deze is De Génestet verboden of verfoeide lectuur. Nu is er een moderne godsdienst, maar wie van de modernen wenscht te weten, hoe die er gekomen is? Wie tegenwoordig stelt belang in een kerkelijk getwist van een verloopen tijd, waarbij het odium theologicum trouwens alle verheffing in den weg staat? Het nageslacht aanvaardt alleen de resultaten van vroegeren arbeid. - En wie onder de jongeren de versjes, die De Génestet leekedichtjes noemde, wil en mag lezen, moet wel aan de ouderen inlichtingen vragen over den strijd, dien zij hebben meegemaakt of als getuige hebben aangezien of wel van verre gehoord. Zoo wordt historische poëzie de nemesis van den geschiedschrijver.
De Génestet leefde, toen de door D.T. Huet het eerst zoo genoemde ‘moderne’ richting nog in het opkomen was. Als aanvangspunt stellen Schwarz, Rauwenhoff, Gunning e.a. het jaar 1835, toen D.F. Strauss | |
[pagina 367]
| |
(1808-'74) zijn ‘Leven van Jezus’ uitgaf. Dat boek, waarin de evangeliegeschiedenis als een samenstel van mythen boeiend wordt verklaard, is bij ons vertaald en verdedigd door Dr. Van Vloten, maar heeft hier weinig instemming gevonden. En toch heeft dat boek ook hier alle theologen wakker geschud. Het opent den strijd en bepaalt de plaats, waar deze het hevigst zal zijn. Men heeft het weerlegd en andere Levens van Jezus zijn, ook bij ons, het een na het ander verschenen. Men heeft de geloofwaardigheid van den bijbel onderzocht, de tegenstrijdigheden daarin op de eene of andere wijze trachten te verklaren. Er is leven geblazen in de theologie: de Hervormde kerk zoekt vervorming. Intusschen is die moderne richting niet het werk van Strauss: die richting ‘zat in de lucht.’ Zij is het gevolg van de nieuwere wijsbegeerte, waartegen reeds in 1823 Da Costa in zijne Bezwaren tegen den geest der Eeuw te velde trekt, en sluit zich aan bij den 19deeeuwschen, critischen tijdgeest, zoodat deze dichter (1840) terecht uiteenloopende zaken verbindt: ‘Een nieuwe loopkring is voor heel deze aard begonnen.
- - - - - - - Eén, zelfde stoomkrachtvaart
sleept heel ons menschdom voort en effent heel onze aard,
bij 't ruischen van een zee muzijk- en zangakkoorden,
waar 't lied van Strauss mee stemt en invalt met dees woorden:
‘zie hier uw goden: Kunst en Kracht en Industrie!
en voorts! geen eerdienst meer dan de eerdienst van 't Genie!’
Tusschen den uitersten rechtzinnigen vleugel, waartoe Da Costa en de andere leerlingen van Bilderdijk behooren en die zich gedeeltelijk onder De Cock en Scholte afscheidde (1834) en de gematigde supranaturalisten, die sedert 1827 in de Godgeleerde Bijdragen hunne denkbeelden publiceerden, stelde zich de Groninger school (Hofstede de Groot, Pareau, Muurling, Van Oordt, Meyboom door zijn ‘Leven van Jezus’) met haar tijdschrift Waarheid en Liefde, opgericht 1837, die behalve van den beroemden Utrechtschen hoogleeraar Van Heusde vele denkbeelden over godsdienst en godgeleerdheid van den piëtistischen wijsgeer Schleiermacher, ‘den theoloog der romantiek’, had overgenomen, wiens werken zij in 1834 vertaalde. Aan den anderen uitersten vleugel stonden de modernen: J.H. Scholten, hoogl. te Leiden sedert 1843 en C.W. Opzoomer, hoogleeraar te Utrecht sedert 1846, de Amsterd. hoogl. Van Gilse en Hoekstra, de Waalsche predikanten Pierson en Busken Huet, de Remonstrantsche Tiele... en De Génestet. | |
[pagina 368]
| |
‘'t Was een ‘veel bewogen tijd’ (L. XX) op godsdienstig gebied. Ook op maatschappelijk, ook op staatkundig, maar daarmede bemoeide De Génestet zich niet. ‘Veel bewogen!’ April 1853 (L. XLIX): ‘Van duizenden en duizenden Hervormde Nederlanders was de haat tegen de Roomschen opgewekt door het herstel der bisschoppelijke hierarchie en door den kwetsenden toon der pauselijke allocutie, waarin dit werd medegedeeld, eene haat, die zich uitte in verdachtmakingen, aantijgingen, waarschuwingen, schotschriften op rijm en in proza, in aanplakbiljetten en die in adressen aan den Koning aandrong op het ontslag van het ministerie Thorbecke’. Het ontslag volgt. ‘De hartstochten blijven voortduren, de klove tusschen Roomsch en Onroomsch gaapt wijder dan ooit te voren’ (Gids 1854). En de Onroomschen onderling? ‘Wij leven - zoo leest men in de Godgeleerde Bijdragen van 1860 - in een fel bewogen tijd, een tijd van vooruitgang zeker en ontwikkeling, maar een tijd ook van zwaren, dikwerf bloedigen strijd. In den schoot van eene en dezelfde Kerk staan machten tegenover elkander, die het op den ondergang van den tegenstander hebben gemunt.’ ‘Bewogen’ is bij ‘tijd’ het perpetueele adjectief. ‘In den bewogen tijd, in welken wij nu leven, moet men niet te veel rekenen op de toekomst.’ (Prof. Doedes in Ernst en Vrede 1853.) Ik heb daar meteen een voorbeeld gegeven, waaruit blijkt, hoe niet alleen de kennis van dien tijd in 't algemeen maar ook die van de toenmalige geschriften in bijzonderheden noodig is om de leekedichtjes volkomen te begrijpen en op de rechte waarde te schatten. Hier volgen eenige andere voorbeelden. Naar aanleiding van den briefvorm, dien Busken Huet voor zijne Wenken, 1858, had gekozen ‘als het geschiktst tot populaire en onderhoudende en openhartige behandeling van de vruchten der Bijbelsche critiek gedurende de laatste vijftig jaar’, zei Dr. D. Harting, predikant te Enkhuizen, redacteur der Nieuwe Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie 1858: ‘Wat Huet niet genoeg schijnt bedacht te hebben en toch niet te zeer had kunnen bedenken, is, dat, hetgeen voor den wetenschappelijken man gemakkelijk te dragen valt, ligt een ontilbare last is voor hen, die dezelfde wetenschappelijke vorming missen, en ook niet meer verkrijgen kunnen. Inzonderheid geldt dit voor de vrouwelijke sekse, aan welke de schrijver zich vergrepen heeft, door eene uit het geslacht der “Blaüstrümpfe” als hare vertegenwoordigster te laten optreden.’ Men vergelijke het motto boven L. XIX, dat Humanus is geteekend. Huet heeft later erkend, dat hij had misgezien. ‘Wanner De Génestet in dat gedichtje voortgaat zich vroolijk te maken over mijne onvrouwe- | |
[pagina 369]
| |
lijke Machteld, dan legt hij den vinger op het hoofdgebrek van mijn geschrift.’ Aan denzelfden schrijver ontleen ik de volgende aanhalingen uit denzelfden jg. der Jaarboeken: ‘Er zijn velen, die in hunne schatting zeer logisch concluderen met te verklaren, dat door de minste betwijfeling van het schriftgezag, of zelfs maar van één der in de schrift omvatte feiten of leerstukken, al het overige wordt prijs gegeven’ (L. LXXXII). ‘Er zijn anderen, die, bevreesd voor de moeite en inspanning, aan ieder vernieuwd zelfstandig onderzoek uit den aard der zaak verbonden, zich bij voorkeur houden aan hetgeen hun werd overgeleverd’ (L. LXXVIII, LXXIV, LXVI). ‘Niet weinigen, al verder, die door bedenkingen van gemoedelijken aard, gehechtheid of piëteit, weerhouden worden, van datgene afstand te doen, wat hun door een langdurig bezit zoo eigen en dierbaar werd (L. LXXXI). ‘Nog anderen vreezen, dat de toepassing der nieuwe kritiek er noodwendig toe moest leiden om de menschelijke rede als alleen gezaghebbend op den troon te plaatsen, haar een zelfgenoegzaamheid toe te kennen, die haar het licht eener hoogere openbaring gereedelijk kon doen ontberen en van hare uitspraken het geloof aan de diepste verborgenheden te doen afhangen’ (L. LXXIX), enz. ‘Wij leven in een tijdperk van heerschappij der kritiek. Een tijdperk van kritiek is, als dat van iedere diktatuur uit den aard der zaak een tijdperk van overgang’. (L. XLI). ‘Het behoort tot de bestemming der kritiek om af te breken. Zij ontziet zich niet des noodig het dak boven ons hoofd weg te nemen, de grondslagen zelven van het door ons bewoonde gebouw om te woelen, en ons alzoo te noodzaken dat gebouw te verlaten’ (L. XL, XLII). Zij doet dit echter slechts zelden uit louter vernielzucht, ja het is zelfs in den regel, dat zij ons de belofte geeft van eene veel betere, hechtere woning, dan die wij verlaten hebben (L. XLVI). ‘Bij deze onbekendheid met de toekomst zouden wij derhalve òf volslagen sceptici moeten zijn (L. XL) òf aan het zoeken naar waarheid boven de waarheid zelve de voorkeur moeten geven om in een periode van overgang (L. XLI) wezenlijk behagen te kunnen scheppen’.... ‘De ware wetenschap zet hare onderzoekingen rusteloos voort.... Aan die toekomst gelooft zij met al wat in haar is (L. XLVI). Deze zal het nu nog gesluijerde beeld der waarheid eens voor haar en voor aller oog onthullen’. De ‘wufte mond’ (Prof. Meyboom, bl. 32) staat m.i. in verband met bl. 384 der Brieven over den Bijbel van Hofstede de Groot. ‘Het einde van de Grieksche godsdienstopvatting was: de twijfel en het ongeloof aan al wat goddelijk is en de daaruit voortvloeijende ellende, | |
[pagina 370]
| |
moedeloosheid en radeloosheid, die zich van alle standen en kringen meester maakt en de even ligtzinnige als wanhopige vraag deed rijzen: wat is waarheid?’ (L. XLVIII). In hetzelfde boek komt bl. 399 de volzin voor: ‘Wanneer een schrijver de bij de wetenschappelijke wereld als rationalistisch bekende beschouwing van het oude en de als Tübingsche kritiek beruchte meeningen over het Nieuwe Verbond bij het niet deskundig publiek zoekt in te leiden en zijne contrabande onder de vlag van eene bevriende mogendheid tracht binnen te smokkelen’... (L. LXXVI). Dezelfde beeldspraak gebruikt Van Oosterzee in de Jaarboeken voor Wet. Theol., 1851, en Hartog in den Gids, 1850. En gelijk in den eersten jg. der Jb., 1845, de redactie (Van Oosterzee, Doedes, e.a.) van eene vijandige verhouding spreekt tusschen ‘gelooven’ en ‘weten’, zoo staat in den Gids van 1859: ‘Als ik door de wetenschap het bestaan van God niet bewijsbaar acht en evenwel mijn geloof aan God niet opgeef’... (L. XXIII, XXXVIII). ‘Van hetgeen boven allen eerlijken en redelijken twijfel nog niet verheven is, houden alleen dweepers, onkundigen en “vrouwkens, die nimmermeer tot kennis der waarheid komen” stijf en strak vol, dat het toch stellig zoo is, maar de man van wetenschap zet er een “non liquet” (nog niet uitgemaakt) achter’ (L. XVI, XVII). Van de Voorrede tot zijne Verzamelde Gids-opstellen: Stichtelijke lectuur, 1859, waarin Huet zijn oordeel over De Groots Brieven en over de recensie in Waarheid en Liefde van zijn Brieven uitspreekt, en waarin ook van het niet-geestige van Leonard (L. VIII) wordt gesproken, luidt het slot: ‘Zullen wij daarom ophouden aan verborgenheden te gelooven? Dat zij verre. De godzaligheidGa naar voetnoot1) is uit haren aard eene verborgenheid. Het menschelijk leven desgelijks. Iedere geboorte, iedere ontbinding is een heilig mysterie, en geen mindere verborgenheid is de doorgaande verbinding, gelegen tusschen ontbinding en geboorte, tusschen de wieg en het graf, de onnaspeurlijke zamen- | |
[pagina 371]
| |
strengeling van geest en stof in één en hetzelfde wezen’ (L. CX, CXIII). Het motto boven ‘Jan Rap’ (L. X) is ontleend aan Huets Brieven. Doedes' beoordeeling (L. XXIX, vlg.) is eene berijming der hoofdgedachte van Piersons opstel in den Gids van 1859; het opschr. ‘Geven en nemen’, dat oorspronkelijk ontbreekt, is ontleend aan dat opstel, bl. 513. De tijdschriften van die dagen geven artikelen over het milennium, het determinisme, den aanleg van spoorwegen. Hagenbachs verdediging der Vermittlungstheologie, 1858, werd hier vertaald en in alle bladen besproken. Termen als ‘autoriteitsgeloof,’ ‘liberaal’ (= modern), ‘question-brûlante,’ ‘evident,’ ‘ketterij’ zijn in de geschriften schering en inslag. ‘Zelve eerst verketterd, verketteren wij nu’ (L. LI). ‘Welke is de methode der moderne theologie? De empirische of de speculatieve?’ (L. XXXII). ‘Storende invloed van een eenzijdig materialisme en van een overdreven en daardoor even eenzijdig spiritualisme’ (L. LXXI). ‘Dolzinnige, ijdele speculatie! roept de empirist. Scepticisme, materialisme antwoordt de speculatieve wijsgeer, en tusschen beide staan die tusschen beide menschen, die in het geheel geen methode hebben (L. XXXII, XLV), maar het betrekkelijk goede in iedere methode gaarne willen erkennen en die dit ook gerust kunnen doen, aangezien zij niet van plan zijn ooit eenige methode te gebruiken’ (Pierson, Gids 1858) enz.; want zoo kan men voortgaan met aan te wijzen, hoe de grondgedachte der Leekedichtjes meer of minder duidelijk in de litteratuur dier dagen is terug te vinden. Huet zegt: ‘Anders niet onwelwillende wijzen en verstandigen, toen zij de Leekedichtjens lazen, en zij De Génestet, van wien ieder wist dat hij geen theoloog was, op de schouders der moderne theologie zagen staan en hem een oordeel over haar hoorden uitspreken, hebben met meer verwondering dan hoogachting gevraagd: Hoe weet deze de schriften, daar hij ze niet geleerd heeft? - Liever dan in deze bevreemding te deelen, laat ons dankbaar zijn, dat hetgeen voor de menigte der schriftgeleerden vaak verborgen blijft, ook in onze dagen somtijds aan eene bepaalde klasse van onkundigen wordt geopenbaard. Of zullen wij, omdat er eene oude theopneustie geweest is, aan geen nieuwe meer gelooven?’ Deze lofspraak is overdreven. Van theopneustie althans is hier geen sprake. De Génestet is dichter geboren en in de godgeleerde wetenschap liefhebber geworden. De dichter heeft zijne leekenkennis in onvergetelijke versjesGa naar voetnoot1) neergelegd. Neergelegd voor | |
[pagina 372]
| |
tijdgenoot en nageslacht. De moderne richting is dezelfde als die van zijn tijd, maar in een ander stadium. In beide opzichten is de poëzie van De Génestet hare uitdrukking. Niet alleen van wat de moderne richting was, maar ook van wat ze is. Eerst: verwerping van alle dogma's (L. CIV, CXII), minachting van anderer meening (L. VIII, XXII, XXIX), onderlinge heftige strijd (L. XX, XXI, XXIV, XXXIX). Later? Hij heeft niet mogen beleven, dat Scholten, Opzoomer en Pierson tot elkander zijn genaderd, dat de groote quaestiën, die zijne partij verscheurden, monisme of dualisme, vrije wil of determinisme, empirie of bespiegeling, tot klaarheid zijn gekomen, beslecht - of geslecht. Maar ondanks en door zijne onvastheid blijft hij de poëet der modernen. Nog vraagt de moderne met zijne woorden: ‘Wat is waarheid?’ Nog zegt de moderne hem na: ‘Daar is geen priester, die God verklaart!’ Nog is zijne laatste geloofsuiting: ‘Dat ginds een wereld ligt,’ het idealistisch gekleurde wachtwoord der moderne richting.
Groningen, Sept. 1894. Dr. J. Bergsma. |
|