Maerlant en de middeleeuwen.
Onze lust naar het kleurige, naar het vreemde, naar het devote, naar het kindlijke, allerlei lusten zijn nu bevredigd door die middeleeuwsche resten, maar alleen onze lust naar schoonheid niet. Dat er hier en daar een mooi liedje klinkt, een verhaal taalt, een spel gebaart, een uitbotten van natuurlijkheid, maar dat nergens individueele uiting van schoonheid is, nergens besef van kunst.
Vooraan onze letteren als de eerste individualiteit erin staat weer Maerlant. Hij het eerst, Hollander, had de eerzucht dat te zijn wat wij Hollanders dichter noemen, dat wat Vondel was, wat Bilderdijk wel wezen wou - maar de naam is te mooi voor zijn wan-tijd - de Verbeelding en het Intellekt, Hoofd en Hart, Mond en Vinger van zijn eeuw. En dat was hij. Vreemdheid van taal en volte van tijdelijke aangelegenheid maken ons van al zijn werk het meeste ongenietbaar, en juist in die groote boeken, waarmêe hij een stellig doel wou bereiken op de hoofden van zijn ongeleerde landsvolk, heeft hij zijn individualiteit-zelve 't minst onvermengd geuit. Genoeg is 't dat ze wèl onvermengd ons is bewaard gebleven in die trotsche strofische gedichten: Wapene Martijn, Van den Lande van Overzee en Van der Kerken Klage, en we daaruit de gestalte zien opstaan van den eersten trotsch-taligen Hollander die sprak met het bewustzijn de vertegenwoordiger te zijn van zijn volk.
A. Verwey, Nederlandsche dichters, Jacob Maerlant, Inleiding.