Taal en Letteren. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |||||||||||||
Iets over de ontleding van samengestelde volzinnen.Waartoe maken wij zinsontledingen? Ziedaar een vraag, die zeker wel bij menig studeerend onderwijzer zal zijn opgerezen, als hij zich moeite zat te geven om zich als voorbereiding voor zijn hoofdonderwijzersexamen vertrouwd te maken met de geheimen van de ‘leer van den zin.’ Waartoe maken wij zinsontledingen? Een vraag, die ook dient op te rijzen, ja, die van alle kanten goed moet worden beschouwd en waarop het antwoord deugdelijk vast moet staan, eer men tot voorlichting van die studeerende onderwijzers in de spraakkunst een afdeeling gaat schrijven over de ‘leer van den zin.’ Waartoe maken wij zinsontledingen? Een vraag eindelijk, die ik in den zomer van 1893 bij gelegenheid van een hoofdakte-examen heb hooren stellen en door den examinator heb hooren beantwoorden op een wijze, waarover - nu ja, nog wel iets zou vallen te zeggen. Dit laatste nu wenschte ik in deze regelen te doen, om dan te komen tot een m.i. beter antwoord en meteen daarop te baseeren de grondslagen voor de benoeming van den bijzin. Heeft men toch de vraag: ‘waartoe maken wij zinsontledingen?’ beantwoord, dan komt onmiddellijk de tweede: ‘hoe moeten wij ze nu maken om dat doel te bereiken?’ In den zomer van 1893 dan was ik naar mijn gewoonte nog eens een dag ‘publiek’ bij een hoofdakte-examen. Er zat een candidaat, die een fragment te lezen kreeg uit ‘Het haantje van den toren’ en die den zin moest ontleden:
De kiem der wreede kwaal,
Die langzaam moordt als sluipend gif
En wis als 't grievend staal,
Schoot wortlen in haar jonge borst.
Die ontleding was gauw gedaan natuurlijk: regel 1 en 4 hoofdzin, regel 2 en 3 bijvoeglijke bijzin bij kwaal; maar - het deugde niet, wat regel 2 en 3 betrof; dat moest zijn: die langzaam moordt en die wis moordt, twee bijvoeglijke bijzinnen, als sluipend gif moordt en als 't grievend staal moordt, twee vergelijkende bijwoordelijke bijzinnen! | |||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||
Ziezoo, dat haartje was gekloofd en ons, publiek, bleef niets over dan de fijnheid te bewonderen van het mesje, waarmee de kunstbewerking was volbracht, of - de onderwijzers te beklagen, wier moedertaalkennis aan zulke muggezifterijen getoetst wordt. Uit die ontledingvraag echter ontspon zich een gesprek over de benoeming der bijzinnen in het algemeen en werden door den examinator tegenover elkander gesteld de twee stelsels: 1) benoeming van den bijzin naar het rededeel, waardoor hij zou kunnen worden vervangen en 2) benoeming naar den dienst, dien hij in den samengestelden volzin verricht, naar de bedoeling die de spreker (of schrijver) er mee heeft. En welk van die stelsels was nu het beste? Natuurlijk het laatste, want het is ons immers te doen om de gedachte(n) van den spreker! De candidaat gaf daarop verder geen antwoord; hem was het natuurlijk ‘te doen’ om een hoofdakte en dan is niet-tegenspreken misschien nog zoo onverstandig niet. Dat was nu het antwoord, waarover naar mijn meening nog wel een en ander te zeggen zou vallen. De beschouwing, dat het ons bij de ontleding ‘te doen’ zou zijn om de bedoeling van den spreker, is m.i. geheel onjuist; het ontleden van den volzin is geen middel om minder gemakkelijk te begrijpen Nederlandsch te leeren verstaan, maar moet een middel zijn om onze kennis aangaande het Nederlandsch of aangaande taal in het algemeen te verrijken. Nederlandsch verstaan, ja de schoonheden in Nederlandsche kunstwerken genieten, heeft met de ontleding niets te maken; deze laatste is een onderdeel der taalstudie. En zoolang nu van den hoofdonderwijzer eenige taalkennis geëischt wordt, zoolang hij tot op zekere hoogte, al is die nog zoo gering, taalkundige moet zijn, (en ik zou het betreuren, indien die eisch niet meer gesteld werd) -, zoolang zal hij bij zijn taalstudie ook moeten doen aan het ontleden van samengestelde volzinnen, omdat groepeering der leerobjecten bij elke studie noodzakelijk is. Dan echter ook moet die ontleding behoorlijk worden afgescheiden van het verstaan en genieten van Nederlandsche kunstwerken, dan moet ze zoo worden ingericht, dat ze werkelijk dienstbaar is aan het doel, het geven van een beter inzicht in de wijze, waarop dat voertuig onzer gedachten, dat men taal noemt, in elkander zit. Om onze gedachten uit te drukken, gebruiken we een groot aantal materialen, nl. woorden om te noemen, woorden om aan te duiden, woorden en vormen om betrekkingen uit te drukken, zinnen, enz. enz., en nu doet zich bij hem, die de taal bestudeert, al dadelijk deze vraag voor: Hoe wordt nu al dat verschillende materiaal gebruikt? Hoe brengt de spreker het eene | |||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||
in betrekking tot het andere, zoodanig, dat zijn gedachten er juist door werden uitgedrukt? Men tracht dus zichzelf rekenschap te geven van de wijze, waarop de verschillende begrippen en de betrekkingen tusschen die begrippen worden voorgesteld en daartoe ontleedt men de zinnen. Men bekijkt dus ieder stuk taalmateriaal nauwlettend, vraagt zich af, wat het, op zichzelf beschouwd, is, gaat dan na, waartoe het hier nu dient, en als men dan ziet, dat hetzelfde materiaal soms voor verschillende doeleinden, of voor hetzelfde doel soms verschillend materiaal gebruikt kan worden, dan tracht men een voor zichzelf bevredigende verklaring van dat verschijnsel te vinden. Zoo vinden wij bijvoorbeeld bij een aandachtige beschouwing der drie zinnen: den dag, dat ik voor het eerst op reis ging, zal ik nooit vergeten; drie verschillende stukken materiaal, dienende tot hetzelfde doel; die overeenkomst in dienst, maar ook dat verschil in aard, moet beide bij de ontleding tot zijn recht komen, anders brengt de ontleding ons hoegenaamd niets nader tot ons doel, verklaring van taalfeiten. Waar het ons nu alleen ‘te doen is om de bedoeling van den spreker, daar doen we die drie zinnen kalm weg in één bakje, geven ze één naam en - hebben alweer een moeielijkheid verdonkeremaand. Werkelijk, op die, tegenwoordig in zwang zijnde, manier van zinsontleding zou men kunnen toepassen het oordeel, dat Dr. Pierson in zijn Israël over het Boek van Jezus ben Sirach uitspreekt, nl. ‘In (dit boek) is meer de handigheid, die over de moeielijkheden heenglijdt, dan de ernst die overwint.’ - Nog een voorbeeld. We stellen ons voor, dat iemand zijn aandacht wijdt aan die eigenaardige samengestelde volzinnen in het Nederlandsch, waar men in den voorzin een ontkenning heeft of een der woordjes pas, nauwelijks enz. en de nazin wordt ingeleid door of. Wil hij dat verschijnsel voor zich tot helderheid brengen, wil hij zich rekenschap geven van dat of, dan begint hij voorbeelden te verzamelen en die aandachtig te beschouwen en met elkander te vergelijken. Stel nu, hij begint met deze twee: men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan; en ik was nog niet thuis, of ik zat alweer te werken. Past hij op die zinnen de in zwang zijnde zinsontleding toe, d.w.z. bemoeit hij zich niet met de hoofdzaak, nl. de manier van voorstellen, maar is het hem ‘te doen om de bedoeling van den spreker,’ dan gaat hij al dadelijk deze twee voorbeelden van hetzelfde verschijnsel van elkander scheiden; in het eene | |||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||
zit dan een bijvoeglijke bijzin, in het tweede een tijdbepalende bijwoordelijke; dus - ze gelijken niets op elkander. Die mooie manier van zinsontleding helpt dus niets aan de verklaring; ja, ze staat haar in den weg. Door dien eersten stap te zetten, snijdt hij zich den weg ter verklaring totaal af. Hoe kwam hij aan die benamingen bijvoeglijken en tijdbep. bijwoordelijken bijzin? Door het aanwenden van een middel, dat alle moeielijkheden verdonkeremaant en dus alle opheldering onmogelijk maakt; een middel, onafscheidelijk verbonden aan die manier van zinsontleding, nl. de vervanging. Hij zegt eenvoudig aan de hand van zijn Spraak- (in dit geval Goochel-)kunst: of er is een vlekje aan = waaraan niet een vlekje is; of ik zat alweer te werken = toen ik alweer zat te werken; kijkt dus niet eens meer naar wat hij verklaren wou, maar gaat een veel gemakkelijker aequivalent beschouwen. Hij komt zoo wel tot de ontdekking van heel mooie synoniemen, als daar zijn: of er aan = waaraan niet; of = toen; maar waar blijft nu de verklaring van die uitdrukkingen met of? Daarvan komt niets, omdat het den ontleder alleen ‘te doen was om de bedoeling van den spreker,’ en aan de ontleding met dat doel hebben we ter verkrijging van een juister inzicht in de eigenaardigheden onzer taal niemendal. Wanneer ik in een zinsontleding b.v. aangaande den zin: Men is zoo knap niet of men kan nog wel wat leeren lees: die bijzin hier is graadbepalend, want of men kan nog wel wat leeren = dat men niets meer leeren kan, dan denk ik onmiddellijk aan ‘Wat een komeet is .. enz.’ van de Génestet, en - ik bedank voor de rol van Piet. Nog eens, voor taalstudie, hoe elementair men die ook van een onderwijzer vorderen kan, beduidt die manier van zinsontleding niets.
Maar hoe dan? Het antwoord op die vraag is m.i. niet zoo heel moeielijk te geven, als we slechts doen, wat ik hierboven reeds gezegd heb: men bekijkt ieder stuk taalmateriaal nauwlettend, vraagt wat het, op zichzelf beschouwd, is en gaat dan na, waartoe het hier nu dient.Ga naar voetnoot1) Laten we dit even toepassen op de benoeming der bijzinnen, en zien, waartoe we dan geraken. Wanneer we al de bijzinnen, die in het Nederlandsch voorkomen, goed bekijken en met elkander vergelijken, niet ten opzichte van den dienst, dien ze in den samengestelden volzin verrichten, maar ten opzichte van hun eigen aard, blijkende uit de bewerking van het zins- | |||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||
verband, dan zien we dat ze behooren tot drie verschillende soorten. Niet, dat men ze volgens het eene of andere stelsel zou kunnen verdeelen in drie soorten, maar er zijn drie soorten. Als typen daarvan kunnen we beschouwen de drie reeds als voorbeeld gebruikte bijzinnen, nl. 1) dat ik voor het eerst op reis ging; 2) waarop ik voor het eerst op reis ging; 3) toen ik voor het eerst op reis ging. Wat is nu tusschen die drie zinnen het kenmerkende onderscheid? Om dat uit te maken, beschouwen wij van iederen zin den inhoud en de manier waarop die inhoud wordt voorgesteld. De eerste zin zegt niets anders dan: ik ging voor het eerst op reis; dat feit wordt geconstateerd, zonder dat er éénig woord is, dat de betrekking van dat feit tot eenig in den hoofdzin genoemd begrip te kennen geeft. De gedachte in dien bijzin wordt ons als geheel op zich zelf staande voorgesteld; - evenals een zelfstandig naamwoord de naam is eener zelfstandigheid, zou men zulk een bijzin kunnen noemen den naam eener gedachte: in aard (met den dienst als zinsdeel bemoeien we ons nog niet) vertoont zulk een bijzin overeenkomst met het zelfstandig naamwoord, waarom voor die soort van bijzinnen de naam zelfstandige bijzin zeer geschikt is. Het voegwoord, waarmee zulk een zin aan den hoofdzin wordt verbonden, is geen betrekkingswoord, het is enkel bindmiddel; vandaar de naam grammatisch verbindend voegwoord; de oude naam zinslidwoord liet het volle licht vallen op de overeenkomst van dien bijzin met het substantief. Is nu de gedachte, die ons daar als op zich zelf staande wordt voorgesteld, een oordeel, dan gebruikt men het voegwoord dat; is het een subjectieve vraag, dan of; is het een objectieve vraag, dan òf geen voegwoord, òf het voegwoord of achter het woord, dat het onbekende zinsdeel beteekent; b.v. ik weet dat hij komt; ik vraag of hij komt; het is mij onbekend, met welken trein (of) hij komt. Maar welk van die voegwoorden men gebruike, de betrekking tusschen bijzin en hoofdzin wordt er niet door uitgedrukt; de zin noemt een gedachte, zooals een substantief een zelfstandigheid noemt; de zin is zelfstandig van aard. Wat is de inhoud van den tweeden zin? Daarop ging ik voor het eerst op reis; dus: Op dien dag ging ik voor het eerst op reis. Letten wij er nu op, dat we in den hoofdzin, pas vóór den bijzin, het over een zekeren dag gehad hebben, dan zien we, dat deze bijzin ons iets naders van dien dag vertelt. Dat doet deze bijzin, als we hem geheel los maken van den hoofdzin en op zich zelf beschouwen; daarom ook moet de zelfstandigheid, waarvan hij ons iets vertelt, in dien bijzin genoemd of aangeduid worden. De inhoud van zulk een zin is dus | |||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||
een bepaling bij een zelfstandigheid. Nu wordt natuurlijk, zooals reeds gezegd is, die zelfstandigheid in dien zin genoemd of aangeduid, maar - dat worden meer zelfstandigheden; wij hebben in dit voorbeeld ook nog ik en reis. Waardoor zegt de spreker nu, dat hij ons niet iets aangaande die ik en niet iets aangaande die reis, maar wel iets aangaande dien dag mededeelt? Eenvoudig door het woord, dat dien dag aanduidt, als bindmiddel te gebruiken. We hebben dus hier te maken met bijzinnen, die door middel van een hunner zinsdeelen aan den hoofdzin zijn verbonden en die, wat hun inhoud betreft, de zelfstandigheid, door dat zinsdeel genoemd of aangeduid, nader bepalen. Die inhoud, een bijzonderheid aangaande een zelfstandigheid, doet den zin gelijken op een attributief bijvoeglijk naamwoord; vandaar voor deze soort de naam bijvoeglijke bijzin. Het onderscheidende kenmerk van die zinnen is het betrekkelijke voornaamwoord of het betrekkelijke voornaamwoordelijke bijwoord, dat in den bijzin de aanduiding van de te bepalen zelfstandigheid bevat en tegelijk den bijzin aan den hoofdzin verbindt. En nu over den derden zin toen ik voor het eerst op reis ging. Deze gelijkt in zooverre op den eersten, dat we ook hier het feit vermeld vinden: ik ging voor het eerst op reis. Doch hier is meer. Dat feit wordt ons hier niet voorgesteld als op zich zelf staande, maar het wordt door een betrekkingswoordje toen in een zekere betrekking tot een der zinsdeelen van den hoofdzin gesteld. Tusschen de zelfstandigheid dag en de handeling ik ging voor het eerst op reis bestaat in dit geval de betrekking van gelijktijdigheid, die uitgedrukt wordt door het voegwoord toen. Het onderscheidende kenmerk van deze soort van bijzinnen is dus het voegwoord met beteekenis. En nu een geschikte naam voor deze soort? We hebben die van de eerste soort vergeleken bij zelfstandige naamwoorden en gezegd: zooals een substantief een zelfstandigheid noemt, zoo noemt zulk een bijzin een gedachte; welnu, dat noemen van zulk een gedachte hebben we ook hier, maar - het betrekkingswoord is er bij. Dat betrekkingswoord is hier een voegwoord; hadden we met een zelfstandig naamwoord in plaats van met een zin te doen, dan zou het een voorzetsel zijn. De beteekenis der voegwoorden in den samengestelden zin is dezelfde als die der voorzetsels in den enkelvoudigen; vergelijken we slechts:
| |||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||
We zouden dus, om het onderscheid tusschen de eerste en de derde soort van bijzinnen duidelijk te maken, kunnen zeggen: dat ik voor het eerst op reis ging: toen ik voor het eerst op reis ging = de tafel: onder de tafel, of 1e. soort: 3e. soort = zelfstandig naamwoord: voorzetselbepaling. Om dezelfde reden dus, waarom wij de zinnen der eerste soort zelfstandige bijzinnen noemden, zouden we die der derde soort den naam kunnen geven van voorzetselbepalingzinnen. Men heeft echter een anderen naam. Nu we eenmaal de beide andere soorten van bijzinnen genoemd hebben naar de woordsoort, waarmee ze het meest overeenkomst vertoonen, nu ontleenen we hier ook den naam aan de woordsoort, waarop de voorzetselbepaling het meest gelijkt. En de woordsoort, die in verreweg de meeste gevallen in waarde en dienst met de voorzetselbepaling gelijk staat, is het bijwoord; daarom noemt men de bijzinnen van de derde soort bijwoordelijke bijzinnen. Recapituleerende merken we dus op, dat er drie soorten van bijzinnen zijn, n.l.: 1) bijzinnen, die een feit voorstellen als geheel op zich zelf staande; die aan den hoofdzin verbonden worden door een grammatisch verbindend voegwoord; - zelfstandige bijzinnen. 2) bijzinnen, die een bijzonderheid vermelden aangaande een in hoofdzin en bijzin genoemde of aangeduide zelfstandigheid; die daarom aan den hoofdzin verbonden worden door het zinsdeel, dat in den bijzin die zelfstandigheid aanduidt, dus door een betrekkelijk voornaamwoord of betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord; - bijvoeglijke bijzinnen. 3) bijzinnen, die een feit voorstellen in de eene of andere betrekking tot de gedachte of eenig zinsdeel uit den hoofdzin, en die daarom aan den hoofdzin verbonden worden door een betrekkingswoord, een voegwoord met beteekenis; - bijwoordelijke bijzinnen.
Nu is niet, zooals men wel in spraakkunsten, die deze benamingen toepasten, vond, een zin zelfstandig, omdat hij in den samengestelden volzin een dienst verricht, die ook door een zelfstandig naamwoord verricht zou kunnen worden, of omdat hij door een zelfstandig naamwoord zou kunnen worden vervangen, maar omdat hij in aard met het substantief overeenkomt; - niet bijwoordelijk omdat hij een bepaling vormt bij een woord, dat geen zelfstandigheid beteekent, maar omdat hij, als geheel in aard overeenkomende met de voorzetselbepaling, zeer veel weg heeft van het bijwoord. De verschillende diensten in den samengestelden volzin komen bij deze onderscheiding niet in aanmerking. | |||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||
Elke bijzin, dien men ontmoet, zal nu tot een dier drie soorten behooren. Heeft men uitgemaakt tot welke, dan weet men dus, met welk stuk taalmateriaal men te doen heeft, wat het is, en eerst dan komt die andere vraag: hoe is dat materiaal nu hier gebruikt, wat is zijn dienst? Dan zullen we opmerken, dat de zelfstandige bijzin voorkomt: als onderwerp: het is nog lang niet zeker, of wij slagen zullen; als gezegde: mijn eerste wensch is, dat het u wel moge gaan; als voorwerp (de gebruikelijke onderscheiding volgende, zoowel lijdend als oorzakelijk): vertel mij eens, met wien (of) je gisteren uitgeweest bent; de schurk is waard, dat men hem ophangt; als regeering van een voorzetsel: hij was voorbij, zonder dat ik hem gezien had; van dat de zon herrijst - enz. (da Costa); mooie voorbeelden van overgang van den zelfstandigen tot den bijwoordelijken bijzin; nemen we zonderdat en vandat aanéén als voegwoorden, dan is de zin bijwoordelijk geworden; - immers: zelfstandige zin + betrekkingswoord; - hierin zit tegelijk verklaring van het ontstaan der voegwoorden nadat, voordat, opdat, omdat, totdat enz.); als bijstelling: telkens blijkt de waarheid van het spreekwoord, dat niet alles wat er blinkt, goud is; als genitiefbepaling: het bericht, dat allen gezond en wel overgekomen zijn, verheugde ons; en ook als bijwoordelijke bepaling: Saul was zoo lang, dat hij een hoofd boven al de kinderen Israëls uitstak; al welke diensten ook door het substantief kunnen worden verricht; - dan zullen we zien, dat de bijvoeglijke bijzin, even goed als het attributieve bijvoeglijke naamwoord, waarmee hij in aard overeenkomt, zelfstandig gebruikt kan worden (vgl. de tevredene is gelukkig met die tevreden is, is gelukkig;) en dan ook optreedt: als onderwerp: die komt is welkom; als gezegde: hij is niet, die hij schijnt; als voorwerp: ik doe wat ik wil; die vraagt geef ik niets; - dat in zinnen als het laatste voorbeeld de dienst van dàt voorwerp (noem het meewerkend, belanghebbend, persoonlijk voorwerp, er zijn namen genoeg voor) wel door een zelfstandig gebruikten bijvoeglijken bijzin, maar niet door een zelfstandigen bijzin verricht kan worden, is niet meer dan natuurlijk; de zelfstandige bijzin noemt een gedachte, en een gedachte kan moeielijk worden gepersonifiëerd, worden voorgesteld als een persoon, die de handeling uit den hoofdzin ondervindt, terwijl de bijvoeglijke zin, zelfstandig gebruikt, de zelfstandigheid, in veel | |||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||
gevallen de persoonlijkheid gaat beteekenen, die er door bepaald wordt; - als regeering van een voorzetsel: ik ga om met wie mij bevalt; - dan wordt het ons duidelijk, dat de bijwoordelijke bijzin van plaats of van tijd soms ook dienst doet als bepaling bij een zelfstandig naamwoord: dat is het huis, waar ik geboren ben; den dag, toen ik voor het eerst op reis ging, zal ik nooit vergeten; even goed als bijwoorden van plaats en voorzetselbepalingen zulks kunnen doen: de menschen hiernaast; aardappelen van verleden jaar; de stoelen in de achterkamer moeten bekleed worden. Dan springt ons telkens en telkens weer de schoone overeenkomst in het oog tusschen den bijzin als zinsdeel in den samengestelden en het woord of de voorzetselbepaling als zinsdeel in den enkelvoudigen volzin; dan leeren we letten op een belangrijke eigenaardigheid der taal, n.l. het vermogen om hetzelfde feit op geheel verschillende wijzen voor te stellen (voorbeelden: de drie als typen gebruikte bijzinnen); dan ondervinden we hoe ons inzicht in de eigenaardigheden van onzen zinsbouw hoe langer hoe helderder wordt. Zien we bij de zinnen: dat je komt, verheugt me en die komt, is welkom niets anders dan dat de bijzinnen beide voorkomen als onderwerp, dan hebben we ‘de bedoeling van den spreker’ volkomen gesnapt, maar ons inzicht in het Nederlandsch is er niets mee vooruitgegaan, - scheren we de bijzinnen in: de plek, waar onze wieg op stond en de plaats, waar ik gezaaid heb, precies over dezelfde kam, de bedoeling van Tollens en van Multatuli zal ons duidelijk zijn (maar daartoe behoeven we toch die zinnen niet te ontleden); een eigenaardig taalfeit, wèl onze aandacht waard, wordt echter door zulk een ontleding verdonkeremaand.
Op de vraag: ‘waartoe ontleden wij zinnen?’ heb ik het antwoord boven gegeven; op de tweede: ‘hoe moeten wij het dan doen?’ zou ik antwoorden: bekijken wij iederen bijzin nauwlettend, en wel van twee kanten: 1o. met betrekking tot zijn eigen aard, blijkende uit de bewerking van het zinsverband en 2o. met betrekking tot den dienst, dien hij in den samengestelden volzin verricht, en richten wij onze wijze van benoeming zoodanig in, dat het resultaat van beide beschouwingen er in uitgedrukt wordt. Alleen door op die wijze te handelen kan, dunkt mij, de zinsontleding bevorderlijk gemaakt worden aan de vermeerdering onzer taalkennis. Helder, Augustus 1894. Jan Brouwer. | |||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||
Naschrift.Wij verschillen in veel van onze medewerker wat aangaat: waartoe en hoe ontleden we zinnen. Dit hangt samen met: wat we onder Taal verstaan. In enkele woorden laat zich dit verschil niet verder aanwijzen. Wij komen er op terug. Zoals nu geëxamineerd wordt, kan, wat onze medewerker schreef te kennen, van nut wezen. Nu alleen dit bij blz. 358: Deze methode achten we geheel onjuist, 't moet juist omgekeerd. Want het op zichzelf staande (= 't algemene) maakt men op uit het ‘waartoe het dient’ -. Dat evenwel blijft zich in verloop van tijd niet gelijk. Daarom moet de grammatica ook telkens veranderen. Dus ook dat ‘op zich zelf staande.’ Dit kan dus niet vooropgesteld! Red. |
|