Taal en Letteren. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
De Hollandsche natie van J.F. Helmers
| |
[pagina 352]
| |
denis met hare donkere plekken was nog niet geschreven; men had alleen den roem der 17e eeuw voor oogen, men hoorde alleen naar den lof, dien vreemden en inboorlingen der bloeijende republiek hadden toegebragt. Waarschijnlijk prees Helmers ter goeder trouw veel wat tegenwoordig een kenner van de toestanden der 17e eeuw naauwelijks zonder meesmuilen kan aanhooren. Onze nationale dichters zijn altijd geweest predikers der huiselijkheid. Hieraan was Tollens zijn populariteit voornamentlijk verschuldigd, hieraan moet Cats danken dat hij gedurende twee eeuwen in alle huisgezinnen naast den bijbel een plaats vond. Ook Helmers is in zijne ‘Hollandsche natie’ een uitnemend huiselijk dichter; altijd sprekende over zijn gezwollenheid en overdrijving van den vaderlandschen roem heeft men dit te veel over het hoofd gezien en toch zijne schoonste fragmenten zijn der huiselijkheid gewijd. Men leze in den eersten zang, de beschrijving van den eersten huwelijksnacht, van de vreugde der moeder als zij haar eerstgeborene aan haar boezem drukt, in den derden zang de te huiskomst van den zeeman enz. Wat hij ook beschrijft, welk tooneel hij ook voor onze oogen schildert, altijd laat hij den hoofdpersoon aan vrouw en kroost denken. Aan hen denkt Claassen in zijn laatste uren, aan hen denkt de onder den vergiftboom ingesluimerde reiziger, aan hen denkt Beijling als hij in den geopenden grafkuil stapt. Tijd en klimaat uit het oog verliezende, versiert hij al zijn helden in de eerste plaats met huiselijke deugden. Beijling wil zich geheel wijden aan de vorming van het hart zijns zoons en maakt voor zijn vrouw gedichten, en een Oostersche vorst Egeron leeft met zijne eenige dochter genoegelijk in huis, als ware hij een amsterdamsche patricier. Dat huiselijke geeft aan de ‘Hollandsche natie’ juist de meeste bekoorlijkheid. Na al dat wandelen door vuur en bloed, na al dat krijgsgeschreeuw is de aanblik op die huiselijke tafreeltjes ons dubbel aantrekkelijk. Helmers, opgevoed in de fransche wijsbegeerte der 18e eeuw, was ver van geloovig, maar toch heeft hij teregt begrepen, dat hij in zijn ‘Hollandsche natie’ geen prediker van 't ongeloof mogt zijn. Waarschijnlijk stemde het ongeluk van zijn vaderland hem ook tot waren godsdienstzin. In die jammervolle dagen hadden onze vaderen van alle rijkdommen der voorgeslachten niets overgehouden dan hunne taal en hunne godsdienst. Wie zoude zoo wreed zijn van deze te willen aantasten? Helmers dringt dan ook aan op godsdienst en geloof. Gaat, roept hij zijn tijdgenooten toe, ter bedevaart naar de plaatsen, waar | |
[pagina 353]
| |
uwe vaderen gestreden hebben, bidt daar de Godheid aan, zweert daar het vaderland een eeuwige trouw, smeekt daar redding in het wee, knielt, aanbidt, gelooft en staat gezegend op. Gelooven in God, aan de toekomst van het vaderland, en de roeping van het nederlandsche volk, ziedaar de nationale godsdienst, waartoe Helmers zijn landgenooten riep. Het is niet te ontkennen, Helmers heeft de hollandsche natie te veel gevleid, maar hij heeft niet een hoogmoedige zegevierende maar een diep vernederde verslagene gevleid, en zulk een vleijerij, voortgevloeid als zij is uit het medelijdende hart is bijkans eene deugd. Ons althans is het liever als wij het ongeluk, schoon onverdiend, hooren prijzen, dan dat wij het geluk met lofzangen zien volgen. Een vleijer, heeft een oordeelkundig fransch schrijver gezegd, kan den vorsten een goed raadsman zijn, als zij namelijk van hem willen leeren, niet wat zij zijn, maar hoe zij moeten zijn. Zoo ook moest het nederlandsche volk uit Helmers niet leeren wat het was, maar hoe het moest geweest zijn en nog wezen moest. Dit geldt vooral onze koloniale politiek. De dichter, geloovende aan Nederlands wedergeboorte, moest ook aan de herstelling onzer heerschappij over den indischen archipel gelooven. Zijn vleijende schets van 't verleden, moest zijn een les voor de toekomst. Toen Onno Zwier van Haren, 40 jaren vroeger in zijn Sultan Agon een tafreel van de vestiging der Nederlandsche magt op Java gaf, eindigde hij met zijn held deze verschrikkelijke woorden in den mond te geven: De vrijheid en het regt zijn uit ons erf gebannen,
En 'k laat het land ten prooi van roovers en tirannen.
Maar Helmers zong te midden van onzen rampspoed: Geen bloed kleeft aan den schat der oosterwerelddeelen,
Geen stad werd uitgemoord, om onzen smaak te streelen.
Helaas! van Haren was digter bij de waarheid dan Helmers. |
|