Maar even als in Rembrandts schilderijen het licht de omringende duisternis te sterker doet uitkomen, doet deze straal van zachte menschlijkheid die van Haren op dat somber tafereel laat vallen, het aklige van het overige te meer huiveren. Men moet het dus erkennen van Haren is niet zoo heel ver van het gevoelen der tegenwoordige katholieke geschiedschrijvers, als zij de geuzen als zeeroovers en woestaards ons afschilderen. De dichter roept dan ook uit:
O Godsvrucht, vrijheid, dierbre panden
Uw toestand had u schier berouwd,
Wanneer gij zaagt, in welke handen
Het lot uw welvaart had betrouwd.
En hij trekt er het besluit uit dat wij onze gewetens en staatkundige vrijheid niet aan die woestaards, maar alleen aan God te danken hebben, want zegt hij, de hartstogt en wreedheid der Watergeuzen, wat waren zij anders dan het onweder dat de natuur, als zij op 's Hoogsten wenken aan de aard eene zuivere lucht wil schenken, aan deze vooraf doet gaan. Meer waarheidslievend dan onze tegenwoordige roomsche geschiedschrijvers, werpt hij de grootste schuld van de bloeddorst der Watergeuzen op de wreedheid van de inquisitie, terwijl hij ons getuige doet zijn van de martelingen welke de belijders der nieuwe leer moesten ondergaan. Hij laat ons zien, hoe aan de belijders dier leer, vóór den brandstapel, de tong tusschen twee ijzertjes werd geschroefd, hoe vervolgens die ijzers van voren werden gloeijend gemaakt, zoodat zij door de zwelling van den mond niet meer konden spreken. Dan op den brandstapel gesleept wrongen de geketenden in de pijn van den brand en stieten een geluid uit als van gemartelde stieren, terwijl de bij de strafoefening tegenwoordige monniken spottend tegen elkander zeiden: hoort hoe zij zingen, zouden zij ook dansen? Was het dan zoo'n wonder dat de wraak der Geuzen geen grenzen meer kende?
Te midden van dien drom woestaards treedt een edel onbevlekt heldenpaar te voorschijn, het zijn de Rijk en Blois van Treslong. Het door hen gesloten vriendschap-verbond was de redding van Nederland, even als Athene eens door dien van Themistocles en Aristides werd gered. De Rijk, altijd treurende om het gemis van gade en kroost en geen hooger wensch kennende dan in zijn vaderland te sterven, doet aan Treslong het voorstel om in den Briel te blijven en zijn vriend keurt dien voorslag goed met de woorden: ik vrees tijran noch duizend dooden en sterf met u, ziedaar mijn hand. Ondertusschen hebben Lumeij en