Taal en Letteren. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
De Vlamingen en de Nederlandsche taal.
| |
[pagina 314]
| |
Maar evengoed geef ik aan menig woord een ander geslacht dan de officiëele ‘Woordenlijst van De Vries en Te Winkel’, alleen omdat mijn dialect het doet, en de invloed van het dialect op dat punt overwegend is; maar het eenmaal bepaald geslacht houd ik vast en zal stellig daarnaar de volgende pronomina regelen. Het dialect en de Woordenlijst zijn, het is lang bekend, in vele gevallen met elkander in strijd. Zoodat, wordt in Nederland door iedereen geklaagd, dat men geen zoogenoemd korrekt Nederlandsch kan schrijven zonder gestadig de Woordenlijst te raadplegen, datzelfde door de Vries en te Winkel opgegeven geslacht niet minder bezwaar levert aan de Zuidnederlanders. Het dialect is in dezen dikwijls een oorzaak van verwarring, daar de Vlaamsche schrijver zelden genoegzaam vertrouwd is met het goede taalgebruik en er niet eens aan denkt de Woordenlijst na te slaan.Ga naar voetnoot1) Het gezag van de Woordenlijst is zeker groot. Ook in Zuid-Nederland onderwerpt zich nagenoeg iedereen aan de uitspraak van De Vries en Te Winkel. Maar nu doet zich het merkwaardig geval voor, dat juist die Vlamingen wier oordeel de heer Nolen inroept als een argument om zijn eigen vijandigheid tegenover de nieuwe voorstellen beter te motiveeren, juist de eenige zijn onder de Zuidnederlanders welke geen vrede hebben met de Woordenlijst. Juist daarom spreken en schrijven zij over ‘den’ boek van den heer Jan Bols e.m.a. dingen van dien aard. Zijn die heerenGa naar voetnoot2) het niet eens met Kollewijn, evenmin willen zij weten van De Vries en Te Winkel. Wat zij in de eerste plaats verlangen, is te blijven schrijven in overeenstemming met het gebruik van het Zuiden. Dat er intusschen eenvormigheid zou heerschen in die, zooals wij zagen, zeer uiteenloopende dialecten, is nauwelijks te verwachten. Men vindt dan ook talrijke woorden welke met een geslacht gebezigd worden in een dialect, en met een ander geslacht in een ander dialect. Ziehier eenige voorbeelden voor West- en Oost-Vlaamsch: broek (W.-V. m. en vr., O.-V. vr.), schild (W.-V. m., O.-V. o.), maand (W.-V. m., O.-V. vr.), lucht (W.-V. m., O.-V. vr.), ekster (W.-V. m., O.-V. vr.), deeg (W.-V. m. en o., O.-V. m.), bank (W.-V. m., O.-V. vr.), koorts (W.-V. m., O.-V. vr.), staak (W.-V. vr., O.-V. m.), tafel (W.-V. | |
[pagina 315]
| |
m., O.-V. vr.), keuken (W.-V. m., O.-V. vr.), brits (W.-V. m., O.-V. vr.), rups (W.-V. m., O.-V. vr.), e.m.a.Ga naar voetnoot1) Tusschen Brabantsch en Oostvlaamsch schijnt minder verschil te bestaan, maar met het Limburgsch, dat als een overgang moet gelden tot het Duitsch, zijn de afwijkingen weer talrijk. Zijn b.v. mannelijk O.-Vl., en vrouwelijk Limb.: neus, kin, borstel, pap, trap, suiker, borrel; terwijl de Oostvlaming het onzijdig aanwendt, spreekt de Limburger van de zweet, den zaad, den zand; deeg is vr. in O.-Vl., o. in Limb; stof o. Li., is vr. O.-Vl.; kraan is m. in Limb. en vr. in O.-Vl., enz.Ga naar voetnoot2) Men zou zonder moeite deze lijsten kunnen vermeerderen. Zij nemen ook dan niet weg, dat de Zuidnederlander het geslacht blijft gevoelen. Daartegenover staan feiten, welke tevens wijzen op een verzwakking in zekere gevallen van het gevoel der geslachtsonderscheiding. Het geslacht richt zich b.v. naar de wijzigingen in vorm, welke de woorden in de onderscheidene dialecten kunnen ondergaan. Zoo nemen enkele woorden in het Westvlaamsch een uitgang -e aan, en gaan daarom uit analogie tot het vrouwelijk over: reuke, dinge, blutse. Het bedoelde verschijnsel behoort wel is waar tot het Westvlaamsche dialect alleen, doch zijn beteekenis in de quaestie die ons bezig houdt zal aan niemand ontsnappen. Om voorwerpen nl. aan te duiden, die mannelijk of vrouwelijk zijn, gebruikt men onverschillig het persoonlijk voornaamwoord van het mannelijk geslacht. ‘Waar is mijne pijp? hij ligt daar’.Ga naar voetnoot3) Nog dient vermeld dat de Westvlaming, gelijk de Noordnederlander, stofnamen wel vrouwelijk maakt, ook wanneer zij als soortnaam mannelijk zijn. Die kaas, is ze goed? Die visch, smaakt ze? Dat gebeurt niet elders in Zuid-Nederland. Dus, niet alleen verschilt het geslacht voor talrijke woorden in de Zuidnederlandsche dialecten met het Nederlandsch, zoodat er in de werkelijkheid veel willekeur heerscht, en hetzelfde woord van plaats tot plaats in geslacht kan verschillen;Ga naar voetnoot4) maar, zelfs midden in het Zuidnederlandsch gebied treedt identisch hetzelfde verschijnsel op als de zoogenaamde ‘verbastering’, die de Vlamingen steeds geneigd zijn zoo verre van zich te werpen! Moet dat feit hun geen stof geven tot nadenken? | |
[pagina 316]
| |
Indien het waar is, dat een dwaling, welke door iedereen gedeeld wordt, niet meer wordt opgemerkt, even zeker is het, dat taalvormen, die voor sommigen als gebrekkig gelden, op een bepaald oogenblik zelfs door die niet meer gebrekkig kunnen genoemd, zoodra zij algemeen door de ‘spraakmakende gemeente’ worden opgenomen. Het Fransche argot heeft men te recht ‘het Fransch der toekomst’ genoemd en bij elke uitgave van haar woordenboek moet aldus de Académie Française hare poorten ontsluiten voor een menigte woorden, welke, hoewel eenigen tijd te voren als ‘plat’ geweerd, zich ook tot de betere standen een weg wisten te banen. Taalvormen ontstaan niet op eens; zij zijn de resultante van tal van verschijnselen die dikwijls hoog opklimmen in de geschiedenis der taal, en den opmerkzamen taalonderzoeker vingerwijzingen zijn omtrent de richting in welke de taal zich ontwikkelt. Het opgeven van het geslacht dat ons in Noordnederland opvalt, is slechts het eindresultaat van een voorafgaande verwarring, welke overigens door de geschiedenis onzer moedertaal wordt bevestigdGa naar voetnoot1). Het moet den Vlaming niet minder tegen de borst stuiten dat Marnix, een Zuidnederlander nochtans, schreef: onzes liefs vrouwen. Tal van woorden veranderden van geslacht reeds in de middeleeuwen, andere hadden twee geslachten, en deze zijn vaak bewaard gebleven, maar in verschillende dialecten. Welk van de twee heeft dan gelijk, welk ongelijk? - Dan, hoe zal men b.v. het geval beoordeelen van kin, dat oorspronkelijk onzijdig was, in Oost-Vlaanderen mannelijk, in Limburg evenwel vrouwelijk geworden is? Wat zal men nu algemeen noemen? In 't grootst gedeelte van de Nederlanden is kin mannelijk; die dus algemeen Nederlandsch wil spreken en schrijven, praat en schrijft van de kin, hij is spitsig! De geslachtsregels van het Noorden kan de Vlaming onnatuurlijk vinden; maar, heeft hij eens, door genoegzame vertrouwdheid ermede, de overtuiging gekregen dat zij werkelijk zoo bestaan en zich in de beschaafde standen hebben weten in te dringen, zoo blijft hem niets anders over dan ze te beoordeelen als een feit dat behoort tot de normale ontwikkeling onzer taal. Van dan af staat hij op een vast terrein. De geschiedenis wijst er op dat alle taal zoo leeft. Het Fransche mannelijk ontstond door een samenvallen van mannelijk en onzijdig. En vergelijk het geslacht in 't Engelsch. Is het Engelsch er minder | |
[pagina 317]
| |
klaar om? Ook de Scandinavische talen hebben op zulke wijze een vereenvoudiging ondergaan. Den mensch zit het conservatisme in 't bloed: de hem ingeboren gemakzucht maakt hem tot den slaaf van eenmaal aangeëigende gewoonten. Wat hij zonder moeite erkent en aanneemt buiten zijn land, ja, zaken waarmee hij zijn voordeel doet, zal hij afkeuren en weren binnen het gebied zijner eigen taal, omdat het b.v. niet strookt met wat hem eenmaal is aangepraat als zuivere mooie taal. Nergens is meer doctrinarisme en conventioneele napraterij dan bij de zoogenoemde taalgeleerden. Want normaal is het feit dat er geen geslachten bij ons meer zijn evengoed als bij de Engelschen. Van het dilettante standpunt kan een ouderwetsche grammaticus dergelijke verliezen betreuren. De uitbreiding genomen door het verschijnsel moet den man der wetenschap alras de overtuiging geven dat aan dien stroom niet te weerstaan is; immers, de grammaticus blijft buiten de ontwikkeling der taal. Hier stuiten wij rechtstreeks op verouderde begrippen. Meestal houdt de ouderwetsche grammaticus in zijn codex, dien men onder den naam van ‘spraakkunst’ of ‘spraakleer’ verzamelt, slechts rekening met een vroegere phase in de ontwikkeling der taal. Doorgaans zelfs voor wat het Nederlandsch betreft, laat men den tegenwoordigen toestand gansch buiten beschouwing. En de schoolsche wetenschap verwart het boek met de zaak zelf. Het boek geeft een taalverschijnsel onder zekeren vorm, en heeft dit laatste zich ook gewijzigd in den loop der tijden, het gebruik heet ‘verkeerd te zijn’, en van al wie schrijft eischt men dat hij niet met het levend gebruik, maar wel met het boek te rade zal gaan. Wij in 't Zuiden weten slechts al te goed, hoe algemeen verspreid zulke theorie nog is. Hoevelen zijn er niet, die me voor een ketter zouden schelden, zoo ze wisten dat ik mijn jongens - Walen, welke het Nederlandsch als een vreemde taal leeren, en dit doen om het gesprokene te verstaan en zich zelf met spreken te kunnen helpen - dat ik mijn jongens hun tijd niet doe verliezen met de verbuigingen, welke niet meer in onze taal bestaan. Wat zouden hun fraaiigheden baten als: ‘ik geef den kinde een aalmoes’, ‘ik heb den paarde haver gegeven’, welke hun regelmatig in België nog opgedrongen worden?Ga naar voetnoot1) Zeker onderwijzer van mijn kennis verschijnt soms op de sociëteit ‘om | |
[pagina 318]
| |
den vrienden de hand te drukken.’ Om niet te gewagen van de conjunctieven, welke het onderwijs als zoovele fouten tegen het hedendaagsch taalgebruik blijft verspreiden. Wordt het niet hoog tijd dat men de levende taal eens zal gaan raadplegen? Plaatst men zich op zulk een standpunt, zoo zal een hem toepepast op het vrouwelijke deur, niet meer in 't oog loopen dan het it van het Engelsch. Wat de ouderwetschen nog geslachtsverwarring in de beschaafde spreektaal noemen, en wat niet anders is dan een bewijs van 't leven in de taal, dat kan zoo min weggecijferd worden als tal van wijzigingen die langzamerhand den zoogenoemden vormenrijkdom der oudere taal - gelukkig! - zijn komen verminderen, omdat ze overtollig waren. | |
VIII.De Vlaming evenwel neemt zelden dat standpunt in, en dat is een uitvloeisel van den abnormalen toestand waarin Zuid-Nederland verkeert. Ten zuiden eener lijn welke ongeveer van Aken tot Calais loopt, heerscht het Fransch; daarboven begint het Nederlandsch taalgebied. Als protestatie tegen de maatregelen genomen door koning Willem I, werd het Fransch na 1830 in België de eenige ‘officieele’ taal, de taal der bestuurszaken dus, en van dan af was het ook de voorwaarde tot het verkrijgen van openbare ambten, zelfs in het Nederlandsch gedeelte des lands. Zoo geraakte het Fransch weldra algemeen verspreid bij de beschaafde standen. Onder zulken officieelen drang begon in Vlaanderen algemeen als regel te gelden, dat men de taal van den zuiderbuur moest kennen ‘om door de wereld te geraken.’ Daarom is er nog heden de kennis van het Fransch het onderscheidingsteeken van een beschaafd man. Dat niet alleen geheel het middelbaar onderwijs tot vóor luttel jaren bij middel van het Fransch geschiedde, zelfs in door en door Vlaamsche steden, is slechts een der talrijke gevolgen waartoe zulk ideaal moest leiden. Vóor een twintig jaar werd tot het Nederlandsch aan de Vlamingen, dus geboren Nederlanders, in het Fransch gedoceerd. Ik zelf kreeg eens van hooger hand den raad, de Nederlandsche teksten, die ik met Vlaamsche leerlingen zou lezen, in het Fransch te laten vertalen, ‘om ze voor de jongens begrijpelijker te maken.’ Zoolang de Walen den toon gaven, moest natuurlijk de kennis van | |
[pagina 319]
| |
het Fransch bij de Vlamingen zeer toenemen. Zoozeer heeft zich deze invloed doen gelden, dat de adel en de gegoede burgerij heelemaal verfranscht zijn. Zij denken in het Fransch, en kunnen vaak zelfs geen Vlaamsch meer spreken. De inwerking der hoogere klassen op het overige der maatschappij is een factor van ongemeen gewicht in de geschiedenis der volkeren: zij zijn het, welke hun stempel drukken op de geestesrichting der natie. Op hen houdt de mindere stand de oogen gevestigd. Aan dezen deelt zich dan ook spoedig het gevoel mede, dat bij de betere klassen voor de volkstaal bestaat. Wordt de moedertaal niet in eere gehouden, dan treedt de natie in een overgangstijdperk, waarin zij zich langzamerhand losscheurt van alles wat haar eigen karakter uitmaakte. De bewondering voor de vreemde beschaving wordt algemeen, en de beoefening der moedertaal geraakt op den achtergrond. De ‘Vlaamsche Beweging’ ontstond als reactie tegen het streven om geheel België rijp te maken tot de inlijving bij Frankrijk.Ga naar voetnoot1) Deze uitslag zou niet zijn uitgebleven zonder de wetten welke de ‘Vlaamsche Beweging’ in de laatste jaren van de regeering heeft weten af te dwingen en waardoor de Nederlandsche taal in onderwijs en gerechtszaken reeds gedeeltelijk in hare eer is hersteld geworden. Deze wetten wezen een keerpunt aan in de ziekte waaraan Vlaanderen ten prooi was. Gelukkig, want het overwicht van het Fransch ging gepaard met onrustbarende verschijnselen, waarvan de gevolgen nog lang zullen gevoeld worden. Het beschaven van een volk dient men steeds zoeken te bereiken langs den natuurlijken weg, d.i. door zijn eigen taal. Vat op de menigte kan men alleen verkrijgen bij middel van een idioom dat haar gemeenzaam is. In het volksonderricht heeft daarom de taal des volks recht op het leeuwendeel. Tengevolge van de pseudo-noodzakelijkheid van het Fransch, kreeg de volksschool in Vlaanderen een tweetalig karakter. Nog heden wordt er van de laagste klasse af, nevens Nederlandsch, ook Fransch aangeleerd. Op zijn minst een paedagogische fout; want bij kinderen van | |
[pagina 320]
| |
vijf, zes jaar, die nog niets van hun eigen taal kennen, kan de studie van een vreemd idioom niet tot de algemeene ontwikkeling bijdragen. De treurige uitkomsten lieten zich niet wachten. In de wedstrijden tusschen de lagere scholen des lands behaalt Vlaanderen slechts half zoo veel getuigenissen van bekwaamheid als de Waalsche gewesten, waar het lager onderwijs zijn eentalig karakter behield. De studie eener vreemde taal op een zoo jeugdigen ouderdom moet noodzakelijk bestaan in het aanleeren van woorden; gedachten toevoeren kan zij nog niet. ‘Wat Fransch leeren spreken’ is daarom vaak het doel der lagere school in Vlaanderen, vooral op het platteland. De ouders, die dikwijls zelve slechts weinig onderwijs hebben genoten, - van leerplicht is natuurlijk geen sprake - hebben vrede met dien toestand en door vele verfranschte gemeentebesturen wordt, om dien wensch te gemoet te komen, het Fransch in het onderwijs nog meer op den voorgrond geplaatst. Onder zulke invloeden kon het niet anders, of het verstandelijk peil des volks moest heel laag blijven. De volksoptelling van 1890 wees nog in zekere Vlaamsche districten op een verhouding van 45 analphabeten op honderd inwoners. Zelfs bij de betere standen laat de ontwikkeling te wenschen over: immers, de geschetste toestand van het lager onderwijs werkt ontzenuwend. Aan de gevolgen van zulke omstandigheden ontsnapt niemand, ook niet de besten. Een volk dat in het zand ligt voor een vreemde beschaving, brengt vooreerst zijn eigen taal ten offer. Geeft het haar niet in eens op, zij treedt in een tijdperk van vermenging; hare éenheid gaat te loor, vreemde woorden sluipen in menigte binnen, natuurlijk ten koste der inheemsche termen, welke aldus verdrongen worden en allengs uit het volksgeheugen verdwijnen. Daar waar een gezonde toestand heerscht, is de grenslijn tusschen dialect en beschaafde spreektaal getrokken eenigszins volgens de klassen in de maatschappij. Aan den tongval hecht steeds de laagste stand; hoe meer men de sporten der samenleving opstijgt, des te meer nemen ook de beschaafde taalvormen de bovenhand. Het voorhanden zijn eeuer beschaafde spreektaal is daarom een bewijs dat de inheemsche taal door de natie wordt in eere gehouden. Al wie aanspraak maakt op beschaving, zal ze willen kennen en aanwenden. De taal onder de beschaafde klassen in gebruik geeft aan of het ideaal eener natie binnen of buiten hare grenzen ligt. Om zulke redenen heeft zich het Nederlandsch in België niet boven den toestand van het dialect ontwikkeld. Een der dwalingen bij de | |
[pagina 321]
| |
Noord-Nederlanders algemeen, is het geloof dat in Vlaanderen een beschaafde spreektaal zou bestaan. Zulks is niet het geval. Dat gedeelte der bevolking hetwelk de school bezoekt, komt, doch slechts voor een zekeren tijd, in aanraking met hetgeen voor ‘Nederlandsch’ moet gelden en tot voertuig dient op de lagere school. In den grond spreekt men er het dialect, met eenigszins vernederlandschte vocalen. Eenmaal buiten de tegenwoordigheid van den onderwijzer, op straat en thuis, komt het kind weer geheel onder de macht van het dialect. De beschaafde spreektaal, ongenoegzaam aangeleerd, kon op die wijze niet tot den familiekring doordringen; zoo ongewoon klinkt het dat er zich iemand van zou bedienen, dat men zulks niet in 't openbaar kan doen zonder in de oogen der toehoorders den schijn aan te nemen van den pedanten schoolvos te willen uithangen. Weinige zijn derhalve de personen welke den moed hebben zich om hunne overtuiging op dit punt aan spot en gelach bloot te stellen. Feitelijk spreekt dus nagenoeg niemand de beschaafde taal en heerscht het dialect met onbeperkte macht. Zich die beschaafdere taalvormen eigen te maken behoort, zooals men ziet, in Vlaanderen tot de onmogelijkheden. Daarom klinkt het eenvoudig grappig, wanneer de heer Bols, om een quaestie van uitspraak te beslissen, het gezag (!) inroept der Zuidnederlandsche kanselredenaars! Waar zouden zij wel zulke kennis hebben opgedaan? Vandaar ook de beperktheid van den gezichteinder bij velen die zich moeite geven om het in het Nederlandsch wat verder te brengen. Zij kunnen zich niet voorstellen, dat het centrum van het geestesleven van een volk zich onder den drang der politieke omstandigheden kan verplaatsen. Het is hun onmogelijk aan te nemen, dat Vlaanderen in het Nederlandsch taalgebied niet meer gelijk in de middeleeuwen den boventoon zou geven. En toch, zij kunnen gemakkelijk weten dat, toen de Zuidelijke Nederlanden weer onder de Spaansche overheersching vielen, alle intellectuëel leven in Vlaanderen uitstierf. In 't Noorden integendeel bereikte de letterkunde een hoogen bloei. De taal kon zich onbelemmerd ontwikkelen, zij diende tot voertuig der gedachte aan uitstekende denkers en kunstenaars, aan Coornhert, Hooft, Vondel, om niet te gewagen van de lange rij der minderen. Als tolk voor wetenschap en kunst, nam zij een vasten vorm in het ongewoon druk geestesleven dat, van de provincie Holland uit, ook op de overige provinciën straalde. Dáár, d.i. in het onafhankelijke Noorden, verkreeg zij haren rijken woordenschat, met zijn fijne schakeeringen, onder den invloed der schitterende beschaving die zich na de splitsing van Noord en Zuid in den jongen staat ontwikkelde; en dáárom, als een noodzakelijk gevolg van | |
[pagina 322]
| |
historische omstandigheden, verkreeg de provincie Holland de hegemonie op het gebied van taal en letteren. Het Zuiden integendeel begon eerst na 1830 intellectuëel weer te leven. Dat vele Vlamingen aan die hegemonie van het Noorden niet kunnen wennen, is van hun standpunt zeer te betreuren. Het is voor hen een oorzaak van geestelijk isolement. Die achterlijkheid doet hen nog steeds spreken van ‘Vlaamsch’ waar ‘Nederlandsch’ bedoeld wordt, een benaming die in België in officiëele stukken bekrachtigd wordt. Men heet in België te zijn ‘professeur de flamand’. Bewerende dat Vlaanderen op Nederlandsch taalgebied gelijke rechten heeft als de overige gewesten, schrijven velen er maar braaf op los en verkondigen als grondregel: ‘Elk vogeltje zinge zooals 't gebekt is!’ Zulke is de theorie der Taalparticularistische School. Het heeft althans den schijn van een op beginselen gegronde overtuiging te zijn. Beschouwt men de zaak op de keper (doch om ze onpartijdig te beoordeelen moet men behoorlijk op de hoogte der Vlaamsche toestanden zijn) dan ontdekt men spoedig dat de gehechtheid der Taalparticularisten aan locale en verouderde vormen slechts het gevolg is van den onnatuurlijken toestand waarin zij zich bevinden. Zij staan - met enkele uitzonderingen - voor een onaangenaam dilemma: of wel erkennen dat zij de algemeene taal niet kennen, of wel de eenige taalvormen die zij bezitten, uitroepen als evangelie en hun dialect geven voor algemeen verstaanbaar (!) Nederlandsch. Als men weet hoe oppervlakkig nog heden de Vlamingen Nederlandsch kennen, begrijpt men, hoe het taalparticularisme in Vlaanderen als onvermijdelijk was. Voor als nog steekt in elken Vlaming - in meerdere of mindere mate - een particularist. Voor eigen onkunde is men graag zoo toegevend, en de onderlinge ophemeling - in Vlaanderen zeer aan de orde - leidt noodzakelijk tot bekrompen chauvinisme. De West-Vlaamsche taalparticularisten beweren dat ze zóó schrijven omdat zij 't zóó willen. Dat is niet het gsval. Ze kunnen 't niet anders. Uit ongenoegzame kennis der algemeene nederlandsche taal, uit onkunde gebeurt het. En die onkunde trachten ze te verbergen achter een voorgewende aanhankelijkheid aan het dialect. Ze zouden graag genoeg anders schrijven, en over 't algemeen zoodra de Vlamingen het gebracht hebben tot een zekeren graad van kennis van het nederlandsch, verwijderen zij zich van het taalparticularisme. En enkelen keer wordt wel bekend dat het tot nog toe in Vlaanderen, zoo niet onmogelijk, dan toch zeer moeilijk is, de beschaafde vormen te leeren kennen. De meesten evenwel vermoeden zelfs niet | |
[pagina 323]
| |
het bestaan van een gemeenschappelijke taal. Zij werpen zich dus in de armen der particularistische school, welke op het punt der taal alle vrijheid laat, en waarbij men niet zeer vast in de spraakleer hoeft te wezen, om de eer te hebben zijn naam gedrukt te zien! Want deze school neemt ter harte iedereen te bevredigen: wat zij voorschrijft is niet een of ander bepaald dialect. Het staaltje dat wij er van uit Biekorf hebben meegedeeld, is noch dialect, noch Nederlandsch. Elke Vlaming die lust gevoelt zijn gedachte aan 't papier toe te vertrouwen, heeft allicht op school wat Nederlandsch geleerd, maar hij is blijven denken in dialect. Als hij schrijft, smeedt hij zich een soort van vergelijk: het dialect krijgt een licht Nederlandsch tintje - o zeer licht! - als ware 't een wetenschappelijk opschriftje op broodpillen, en als ‘schrijftaal’ wordt deze waar, met een echte kwakzalverskneep, aan den man gebracht. In Nederland heeft men vaak de tegenstanders der Vlaamsche particularisten beschuldigd, in deze quaestie van louter wetenschappelijken aard de politiek te mengen. ‘In Zuid-Nederland, schreef nog onlangs Dr. J.W. Muller,Ga naar voetnoot1) wordt de taalparticularistische school vooral om kerkelijk-staatkundige redenen bestreden’. De aanhangers dier dialectische school zijn inderdaad grootendeels Westvlaamsche geestelijken. In Nederland worden zij door den heer Johan Winkler gesteund. Het is nu zeker niet te loochenen, dat alles in België licht in een politieken strijd ontaardt; dat is een treurig feit. Wat evenwel het Taalparticularisme aangaat, op dat punt is de uitgesproken beschuldiging teenemaal ongegrond. Immers, de hevigste tegenstanders der katholieke taalparticularisten treft men niet altijd aan in de gelederen der Liberalen of Antikatholieken. Niemand heeft ze ooit erger toegetakeld dan de geestige Dr. Nolet de Brouwere van Steelandt, een overtuigd Katholiek. Onder hun geloofsgenooten zijn er vele andere de meening toegedaan, dat men het gemeenschappelijk idioom, welks rijkdom de uitdrukking is van het gansche geestesleven der natie door de eeuwen heen, niet moedwillig mag prijsgeven voor een arm dialect. En dan, de vraag moet mij van 't hart, omdat die zaken in Nederland nooit worden aan 't licht gebracht: Waar ligt de ongepaste inmenging der godsdienstig-staatkundige quaestie; òf bij de vijanden zulker taalverknoeiing, welke de noodzakelijkheid handhaven van een geestelijk verband tusschen de onderscheidene gewesten van Nederland, | |
[pagina 324]
| |
òf bij hare voorstanders wanneer deze het Nederlandsch weren als besmet met Protestantisme? In zijn Oude Kuste van Vlaanderen schreef de heer Duclos: ‘Blijft Vlamingen, aan Uw zelven trouw; vlucht alle vreemde gedachten, die men poogt in te brengen: in 't Waalsch kleed, in 't Pruisensch of in 't Hollandsch, 't is eender... omdat wij noch fransche communards, noch pruisensche slaven, noch hollandsche geuzen willen zijn.’ Op de uitnoodiging om deel te nemen aan het Congres te Mechelen, antwoordde dezelfde heer Duclos: ‘En denkt men, dat wij onze taal gaan verloochenen voor eene, 't zij welke, nieuwe, vreemde, zoogezeide moedertaal? Neen wij! fransch zullen wij liever leeren lezen en schrijven, fransch zullen wij zijn, duizendmaal eerder en liever, als op zulken wijze vlaamsch, of 't zij hoe men 't heeten wil.’Ga naar voetnoot1) | |
IX.Welk gewicht hebben nu zulke achterblijvers met het oog op taalkundige opzoekingen? Men stuit in al de Zuidnederlandsche dialecten op een onnoemelijk getal vreemde, voornamelijk Fransche woorden. Bij de schrijvers bestaat het streven die indringers te weren, om het even welke. Het tot de uiterste kleingeestigheid gedreven purisme der Vlamingen brengt vaak een komisch uitwerksel teweeg. Zulke watervrees voor het vreemde woord gaat overigens van den Staat zelf uit, en niet zelden treft men in de officieele stukken koddige vertalingen aan, in gevallen waar het gebruik vreemde woorden gewettigd heeft. Daar echter het goede taalgebruik buiten Vlaanderen ligt, is het den Vlaamschen schrijver uiterst moeilijk er rekening mee te houden. Een incident heet alsdan een tusschengeval, een boudoir een pruilkamertje, e.m.a. Men denkt onwillekeurig aan de aanteekening bij Van Haren's Geuzen, waarin o.a. kolonel door pilaarleider, majoor door grootere, piket door houten paaltje en galop door groote evenredige huppeling van de twee voorste en achterste voeten van het paard wordt weergegeven. Bepaald verkeerd is het niet minder wanneer een Vlaming jacht schijnt te willen maken op bastaardwoorden. Doorgaans weet hij niet welke vreemde woorden in Nederland bestaan, en evenmin heeft hij een klare | |
[pagina 325]
| |
voorstelling van hun nauwkeurige beteekenis aldaar. Zoo schreef onlangs Cyriel Buysse in een novelle, verschenen in Warendorfs Novellenbibliotheek (no. 44): hij exagereerde de stramheid van zijnen gang; meer dan eens had hij inwendig de quaestie geagiteerd; zijn vrekkigheid revolteerde zich; een chronische infirmiteit; een provoceerend air; een obsedante voorkomenheid (sic!); een gedetermineerde houding; de oogen, waterig van indigestie, gecongestionneerde aangezichten; die hardnekkige hostiliteit tegen zijn ontworpen huwelijk had neef Persijn van lieverlede geaffoleerd, enz. enz. - De Noord-Nederlander stelle zich in geen geval voor dat zulke taal ‘Vlaamsch’ zou zijn: het is de slordige taal van iemand die zich de moeite niet geeft voor zijn gedachte een gepaste uitdrukking te zoeken. Wil men nu een tekst aan een Vlaamschen schrijver ontleend in het onderwijs gebruiken, in geen geval zal men uit het oog moeten verliezen, dat vele woorden daarin slechts aangeleerd zijn. Omdat een term bij een Vlaamschen schrijver wordt aangetroffen, is dit nog geen bewijs dat hij in het Zuidnederlandsch taalgebruik bestaat. Dikwijls heeft den schrijver het Fransche woord voor de oogen gezweefd, en dit laatste vertaalt hij dan, meestal letterlijk, zooals een geestestrek voor een trait d'esprit (een snedig gezegde) zelfs een nijverheidsridder voor een chevalier d'industrie (een oplichter), enz. Mij is 't persoonlijk bekend, dat docenten aan Nederlandsche inrichtingen zulken oorsprong bij hun onderwijs wèl over het hoofd zien. Bij uitdrukkingen en wendingen heeft de invloed van het Fransch aldus verwoestingen aangericht, en een werk over taalpolitie is derhalve een eerste noodzakelijkheid met het oog op België.Ga naar voetnoot1) De wijze waarop de Vlaamsche schrijver aan zijn woord kwam, beslist ook over de philologische waarde die men er mag aan toekennen. Dit geldt voornamelijk voor de schrijvers welke dagteekenen uit de eerste periode der letterkundige herleving in Vlaanderen: Conscience,Ga naar voetnoot2) Van Kerkhoven, Zetternam, Ecrevisse, Snieders, e.m.a. Zeker is 't, dat zij veel aan het Fransch-Nederlandsch Woordenboek verschuldigd zijn, waarbij zij meestal te kiezen hadden tusschen de opgegeven vertalingen. Zijn zij in die keus gelukkig geweest? Het middel om met zekerheid | |
[pagina 326]
| |
de hand te leggen op den gepasten term, de kennis van het algemeen Nederlandsche taalgebruik, ontbrak hun. In elk geval ziet men, dat omzichtigheid bij het behandelen van Zuidnederlandsche teksten, een eerste vereischte is. Juist zulke taal, zwevend tusschen Nederlandsch en Fransch, stelt men zich in Noord-Nederland voor als ‘het’ Vlaamsch.Ga naar voetnoot1) De Vlaming, zegt men, kent twee talen. Dat is het ideaal der cosmopolieten, ook in Nederland. Nu ja, het betere gedeelte der natie in Vlaanderen bezit eenigszins de beide landstalen, doch deze kennis is uiterst oppervlakkig: het Fransch is er gebrekkig, het Nederlandsch is er slecht. Daarom, wegens de onzuiverheid van het midden waarin hij leeft, kan de Vlaming in zake taal geen zienswijze hebben, althans geene waarmede rekening dient gehouden te worden. Vóór hem dergelijk stemrecht toegekend wordt, is het noodig dat de taalwetten, waardoor hem een minder Fransche en meer Nederlandsche opvoeding gewaarborgd wordt, hunne gevolgen doen gevoelen. Die loutering zal waarschijnlijk niet met één geslacht bereikt worden, maar troostend is het reeds, dat alles laat voorzien dat zij niet zal uitblijven. Een ijdele hoop om droomers en utopisten in slaap te wiegen, is dit vooruitzicht blijkbaar niet. Er komt reeds verbetering in de taal die in onzen tijd in Zuid-Nederland geschreven wordt. Meer en meer trachten de Vlaamsche letterkundigen zich aan te sluiten bij het taalgebruik van het Noorden, en de nauwgezette studie der goede Noordnederlandsche schrijvers geldt heden als een oefening welke men niet meer straffeloos mag ontberen. Het feit zelf sluit het erkennen van de hegenomie van het Noorden in zich. Maar er is meer. Heeft de particularistische geestesrichting - gematigd doch daarom niet minder particularistisch - van Van Beers een grooten doch schadelijken invloed geoefend, even groot en heilzaam dit maal is die, welke uitgaat van het sedert eenige jaren op gezonden grondslag ingericht onderwijs der Nederlandsche philologie bij de Hoogeschool te Gent. Met open vizier wordt daar voor de feiten uitgekomen, welke, aan de hand der geschiedenis onzer taal, de hegemonie van het Noorden onaantastbaar vaststellen. Dat is de jongere school. Van daar ging een ernstige bestrijding uit van het taalparticularisme,Ga naar voetnoot2) daar werd voor de eerste maal gedoceerd | |
[pagina 327]
| |
dat er in onze Vlaamsche schrijvers veel onkruid onder de tarwe schuilt, en met deze zuiveringskuur werd in den laatsten tijd in Vlaamsche tijdschriften een aanvang gemaakt.Ga naar voetnoot1) Daar werd de norm in alle eerlijkheid gezocht in het aansluiten van Vlaanderen zonder provincialisme bij het Noorden.Ga naar voetnoot2) Deze theorie prediken in België is, ja, niet altijd verkwikkelijk werk. Die aan den weg bouwt heeft veel gepraats! In 1886 reeds had ik een in zulken zin opgevat stuk geschreven omtrent de buigingsuitgangen. Ik bewees dat ze grootendeels ook uit de Zuidnederlandsche dialecten verdwenen zijn, en dat wij, op zulken grond en ook op grond van het beschaafde Noordnederlandsch taalgebruik, wel zouden doen ze maar over boord te werpen. Ik toonde aan dat hier het gezag der oude spraakkunst in het spel was, die ze opneemt met uitsluiting van de ongebogen vormen, en o.a. wees ik ook op de inconsequentie tusschen de Spraakleer van Van Beers en de praktijk zooals deze uit zijn werken is op te maken. Toen werd, in antwoorden welke dat stuk uitlokte, gesproken van de ‘Noordnederlandsche manie’, en de ‘stalen wetten’ die in Zuid-Nederland gevolgd werden en moesten worden. Een zeer bekend medewerker van het weekblad het Volksbelang, die evenwel dezen keer de moeite niet nam zijn schrijven te teekenen, noemde mij ‘eenen Nederlandschgezinden blakenden neophyt (sic!)’. Daarop drukte de Portefeuille (1886, 17 Juli, p. 266) de volgende significatieve woorden, welke te meer gewicht krijgen omdat zij van een meewerker komen uit Zuid-Nederland: ‘Wij moeten dus voortgelooven, dat alle Vlamingen in min of meerder mate particularist zijn. De eenen die het wetens en willens zijn, zooals de Westvlaamsche school, en zich met behendigheid steeds, met geleerdheid veelal, weten te verdedigen; de anderen, die niet weten of niet willen weten dat zij het zijn, zooals “Het Volksbelang” en Van Beers, die zonder achterdocht den aap laten uit de mouw springen als hun bij toeval een particularismpje, hoe klein ook, aangewezen wordt.’ Dergelijke schermutselingen werken goed. Zij zullen eindigen met | |
[pagina 328]
| |
wakker te schudden. ‘Laat ons bij Holland in de leer gaan’, was op het Congres van 1892 te Gent door een Zuid-Nederlander aangeraden geworden. Toen sprak het Belfort van de gewoonte van zekere Vlamingen ‘om Holland te verheffen en hun eigen landgenooten bij elke gelegenheid zoo diep te vernederen als zij de Hollanders zoeken te verheffen’..., en noemde dat streven met een heilige verontwaardiging ‘eerlijk werk!’ Toch wint de theorie der jongere school meer en meer veld. Zien ook de ouderen er een gevaar in, zooals verklaard werd op een der laatste vergaderingen der letterkundige maatschappij Het Taalverbond, zij wint aanhangers, zelfs onder die Vlamingen, welke tot nog toe met diepen eerbied opkeken naar taalkundigen van het slag van den heer Bols. Ter gelegenheid van de woorden welke deze met hun Vlaamsch geslacht wil behouden, had de Student (een schoolblad voor geestelijke gestichten) onlangs den moed deze beschouwingen te drukken: ‘Wij kunnen met de zienswijze van den heer Bols niet instemmen: geslachten en wendingen die de studenten in het kerkboek anders tegenkomen dan zij ze in de school geleerd hebben, moeten haperingen en verstrooidheden in het gebed veroorzaken. Laat ons, uit schrik voor het zoogenaamde Hollandsch, de verwarring niet vergrooten; laat ons, voor bijzaken, het noodige: studie en aanleeren eener zuivere en toch niet stroeve Nederlandsche taal, niet verhinderen; laat ons den slenter onzer onderwijsgestichten, die in zake van Nederlandsche taal, onwil en onkunde zoo dikwijls achter voorgewende liefde voor Vlaamsche eigenaardigheid verbergen, niet in de hand werken.’ Goed gesproken, zoo moet het zijn! De zienswijze der jongere school dringt dan ook door tot de geestelijke onderwijsgestichten. Dat is een gewichtige stap vooruit. Het einddoel der Vlaamsche Beweging: de versterking der banden welke Vlaanderen aan Nederland hechten, begint zich af te teekenen en in dien strijd, gelijk in elken anderen, behoort de toekomst aan de jongeren!
Luik. Aug. Gittée. |
|