| |
| |
| |
Een voorganger van Multatuli.
Door J.A.F.L. Baron van Heeckeren.
Onno Zwier van Haren, bezig met het zamenstellen van zijn eersteling in dichtmaat, het treurspel Agon, Sultan van Bantam. De man, die nog nooit een vers had gemaakt, herinnerde zich hoe eens zijn broeder Willem, de sluimerziekte der natie door zijn vurig gedicht Leonidas had verdreven, hoe dat gedicht eens als een vonk in een vat buskruit in de gemoederen der Nederlanders was gevallen. En ook thans weder was het hoog noodig dat de natie ontwaakte. Helaas! wat had de revolutie van 1747, aan welke het huis van Oranje zijne verheffing te danken had, en waarin van Haren het belangrijkste aandeel had gehad, eigentlijk voor goede vruchten afgeworpen? Was in waarheid niet alles bij het oude gelaten? Waren niet de heerschzuchtige en op kuiperijen azende patriciers in het bezit van hunne verderveljke magt gebleven, was de magt van den prins niet een ijdele schaduw, waardoor de burgerij in rust werd gehouden, maar die niets konde uitrigten waar het de beteugeling van de hebzucht der grooten gold? Ja! hij wil een tip van den sluijer opligten, die op Nederlands staatkunde ligt en het volk er een blik in werpende, zal gruwen van de ongeregtigheid, waarop de magt der republiek is gebouwd. Welk gebied der staatkunde zal hij kiezen? De keuze is niet moeijelijk.
Daar voor van Haren ligt opengeslagen het met zooveel geestdrift geschreven werk van Luzac, la richesse de la Hollande. Daarin leest hij de schitterende bladzijden, waarin de schrijver het tafreel ophangt van Hollands magt en grootheid in andere werelddeelen, voornamentlijk in Azie. Dat Indie is toch een kasteel met hooge torens, heerlijke waranden en bloeijende tuinen waarop Nederland sinds twee eeuwen heeft geroemd, maar volgt mij, gij hoovaardige bezitters van dat gebouw, daalt met mij in de onderaardsche kelders waar gij zoo zorgvuldig mogelijk het daglicht afsluit, daar rotten de lijken van de door
| |
| |
uwe vaderen vermoorde eigenaars, daar rinkelen de boeijen der van alles beroofde kinderen, die gij gevangen houdt.
Zoo denkt van Haren bij zich zelven. Hij zal het volk leeren hoe de geschiedenis van de vestiging onzer magt in Indie als met bloed en tranen is geschreven. Een bladzijde vooral uit die geschiedenis schijnt hem daartoe geschikt. Van Haren heeft in het leven van J. Camphuis die jammerlijke geschiedenis in het breede verhaald. De Oost-Indische compagnie hitst een ondankbaren zoon tegen een braven vader op. Telkens als deze op het punt is over zijn ontaarden telg te zegevieren, komt de compagnie tusschen beide, tot dat eindelijk de ongelukkige Sultan Agon, eens de magtigste vorst van Java, als gevangene wordt medegesleept door de troepen der compagnie en aan den zoon wordt overgeleverd. Deze laat hem in het leven, maar dwingt hem telken middag rondom zijn tafel te kruipen, waar hij dan, gelijk een hond, met den afval der spijze wordt gevoed, en dat alles had plaats onder de oogen van den gouverneur-generaal en den raad van Indie. Dat verhaal trok van Haren aan, want hij zag er een schets in van zijn eigen leed. Zijne kinderen die door den schandelijksten laster hem van eer en rang hadden weten te doen ontzetten, waren zij beter dan de snoode Abdul? En die hertog van Brunswijk, die zijn schoonzoons had aangehitst en gesteund, handelde hij beter dan de Oost-Indische compagnie? Het verhaal trok hem daarenboven aan, omdat hij er eenige gelijkenis in vond met den Mitridates van Racine; ook daar toch ligt het tragische, in den opstand en het verraad van een ontaarden zoon; menigen regel uit dat treurspel kon hij dus in het zijne vertolken.
Het was dus aan dat treurspel dat wij hem bezig zien; door inspanning van alle krachten gelukt het hem allengskens zich gemakkelijker in rijm en maat uit te drukken en hij ontziet geen moeite.
In onze eeuw zoude een man als van Haren zeker een roman en niet een treurspel in alexandrijnen hebben geschreven. Wie kan zich een staatsman als b.v. Thorbecke voorstellen, die zich na zijn val in 1853 in zijn gedwongen rust op 54-jarigen leeftijd als een schoolknaap op het rijmen en versenmaken zou toeleggen, maar in de dagen van van Haren zoude zulk een man zich meer hebben gecompromitteerd met het schrijven van een roman dan met het maken van een treurspel, en gelijk wij reeds gezegd hebben was het voorbeeld van zijn broeder aanstekelijk.
De optreding van O.Z. van Haren in onze letterkunde is de merkwaardigste en meest verrassende verschijning, die de geschiedenis onzer nationale letteren kan aanwijzen. In den 54-jarigen van Haren vond het
| |
| |
volksgeweten voor het eerst na een eeuw weder een getrouwe tolk; merkwaardig was vooral die verschijning in de 18e eeuw. Wij behooren niet onder hen, die altijd uit de hoogte nederzien op de toongevers in de letterkundige wereld dier dagen, die van Feithama als een nietswaardig rijmelaar, van Hoogvliet als een sukkelaar spreken en over van Merkens treurspelen en heldendichten de schouders ophalen.
Die Feithama, altijd bezig met het zoeken naar het juiste rijmwoord, altijd bezig met het construeren en reconstrueren zijner zinnen; die Hoogvliet, altijd studerende in Pels, en terwijl hij waakt bij de veege sponde van zijn vader, zich nog onledig houdende met het op rijm brengen van Ovidius feestdagen, neen! hun arbeid is niet onnut geweest.
Laat het ons toch erkennen, het latijnsche harnas, waarin Hooft onze taal had gewrongen, de koningskroon en oostersche tulband, die Vondel haar in zijn schoonste dichtstukken had opgezet, behoorden evenmin als het herderinnenkleed, dat Heemskerk en Heinsius haar hadden aangetrokken, en de keukenschort, die vader Cats haar had voorgedaan in eene gemakkelijke, welvarende en burgerlijke eeuw als de 18e, te huis. Onze burgerij, nog altijd eene innige vriendin van haar eigen te huis en van haar bijbel, begon zich ja! sinds eenigen tijd wat gemakkelijker daar buiten te bewegen, maar het moest vooral niet te lang duren. Vond zij de natuur mooi, zij vond ze toch het schoonste op schilderijtjes en in teekeningen, en juist in het stil leven spreidde die natuur in haar oog den grootsten rijkdom en meeste schoonheid ten toon. Zij hield van een buitenleven, zooals Poot en Schim het haar afschilderden, dat wil zeggen, zoo'n beetje naar Horatius gecopieerd. Nog altijd behoorde bij een hollandsch landschap, als of het van zelve sprak, een rots, een waterval en een wijnpers, maar een boerderij, alleen met koeijen, paarden, schapen, varkens en ganzen, neen! zoo iets te schilderen of te beschrijven, dat was de natuur te veel gecopieerd.
In de 18e eeuw was dan de taal, het vers en de vorm, het wit dat men op het oog had; de onderwerpen die men koos waren onverschillig, als men in den vorm zijn doel slechts bereikte. Van een met den dichter opgegroeid en uit zijn ziel gegrepen onderwerp had men geen begrip.
Op verzoek van zijn stervenden vader koos Hoogvliet onverwachts Abraham tot zijn dichtstof, en ofschoon van Merken de vaderlandsche vrijheid en onafhankelijkheid in verscheidene harer treurspelen verheerlijkte, koos zij toch tot held van haar uitgebreidst gedicht Germanicus. Diens overwinning op de voor huune onafhankelijkheid
| |
| |
worstelende Germanen, ziedaar het onderwerp, dat eene vurige vereerster der vrijheid voor haar zangen koos.
Eerst na Napoleons overheersching heeft men haar dat teregt als een verwijt aangerekend, hare tijdgenooten zouden van zulk een verwijt niets begrepen hebben. Werp u nu in zulk een eeuw op als een tolk van het volksgeweten en door hoe weinigen zult gij begrepen worden? Zoo ging het ook met van Haren, geen wonder dat zijn werk ook door de ongunstigste beoordeelingen werd begroet. Een klaarblijkelijk onpartijdig en hem niet ongenegen kunstregter velde over het treurspel Agon het volgende oordeel:
‘Dat iemand over 't geheel een zeer bekwaam man kan wezen en nogthans in zekere soort van studie, waartoe hij niet geschikt schijnt, ongelukkig kan slagen, als hij zulks onderneemt, heeft de ondervinding door alle tijden in verscheidene oefeningen en bovenal in de poesij, ten overvloede geleerd. Zoo de auteur van dit treurspel hieraan gedachtig ware geweest en goede raadslieden gebruikt had, zou hij nadrukkelijk weerhouden geweest zijn van het het licht te doen zien. Hoevele toegevendheid men ook wilde gebruiken, men vindt, dat stuk doorbladerende, zich genoodzaakt te zeggen: het versenmaken is 's mans zaak niet. Het is voor ons een raadsel, wat den auteur mag bewogen hebben om het in het licht te geven.’
Zoo was het oordeel, dat door een anders uitmuntend tijdschrift (de nederlandsche letteroefeningen) voor ruim een eeuw over van Harens werk werd uitgesproken. En uit hun standpunt hadden de beoordeelaars gelijk. Hoort men niet in den Agon een kreet van het volksgeweten, dan is het een zeer mislukt werk. Die hortende en stootende versen, dat geheel onoostersche in het verhaal en in de spreekwijzen, die flaauwe liefdesgeschiedenis en dat vreeslijk drama van verraad en ondankbaarheid maken het in vele opzigten onleesbaar. En die kreet des gewetens, och was den kunstregters ten eenemale ontgaan!
O vrije drukpers, hier gebannen,
Gij schrik en geesel der Tyrannen,
Gij de eerste stem, daar 't volk is vrij,
Door Albaas maar alleen te smoren,
De dag, die dat verbod moest hooren,
Dien dag begon de slavernij.
Deze woorden door van Haren geuit in zijn Geuzen, klinken ons in
| |
| |
de ooren als algemeene gezegden, die men in de eerste courant de beste kan wedervinden, doch in den tijd, waarin zij gesproken werden, waren zij dit niet. Van Haren is na Milton de eerste die en als staatsman en als schrijver eene onbeperkte drukpersvrijheid heeft voorgestaan.
In ons vaderland, ja! heette de drukpers vrij, maar zij was het alleen in zooverre zij de gewestelijke en stedelijke overheid met rust liet. Werden ook te Amsterdam en te Leiden de geschriften der fransche en engelsche wijsgeeren, die verklaarde vijanden van elk gezag en iederen godsdienst, vrijelijk gedrukt, wee! een ieder die het waagde de waardigheid van de heeren Burgemeesters en Schepenen te na te komen. Zoo lang de republiek heeft bestaan verkeerde de drukpers in eenen staat van bijna volkomen bandeloosheid tegenover buitenlandsche regeringen, van slavernij tegenover de inlandsche overheid. Zoo werd om ons tot een paar voorbeelden te bepalen, in 1652 door de Staten van Holland tegenover de aanhangers van Oranje eene resolutie genomen waarbij den procureur-generaal en andere officieren gelast werd: a. zich in de veerschuiten of anderzins te informeren of expresse personen op hen waren die seditieuze propoosten voerden of uitbreidden, b. de seditieuze personen aan de poorten te doen aanhouden, c. de drukkerijen te bezoeken en waar zij werkelijk suspicie vonden, de letters en persen na zich te nemen, bij notificatie alle goede ingezetenen te animeren en te waarschuwen; op zoodanige personen regard te nemen en ze bekend te maken met belofte van recompense, en werd in 1787 een schrijver van een libel tegen de patriotische regeering van Amsterdam tot geeselgevangenisstraf en verbanning veroordeeld. Het was nooit zonder gevaar eenige regeringsdaad in geschrifte te berispen of te bestrijden, gevaarlijk was het zelfs, in eenig geschrift, van welk een aard ook, een gevoelen, dat in strijd was met de meening van de bovendrijvende partij te openbaren. Welk eene behendigheid werd er niet vereischt om den volke eene heilzame waarheid te verkondigen, die den regenten onaangenaam was. Het is een treffend schouwspel te zien hoe de onzer natie zoo aangeboren vrijheidszucht, twee eeuwen moeite heeft gedaan om door den half
gestopten mond der drukpers aan hare heerschzuchtige overheid de gestrenge waarheid te prediken. Hieraan zijn wij de schoonste meesterstukken onzer letterkunde verpligt. De Palamedes, de Lucifer van Vondel, de Geuzen van van Haren. Wie het laatste dichtstuk met aandacht leest, zal niet minder bij den friesschen dichter dan bij Vondel de behendigheid bewonderen waarmede hij, terwijl hij schijnbaar niets anders doet dan zich te verlustigen in het daarneder
| |
| |
werpen van algemeene gezegden zoowel aan zijn volk als aan de regering de nuttigste waarheden predikt.
Het hierboven aangehaalde vers bevat insgelijks zulke eene nuttige waarheid. Hoe scherp bestraffend moet het onze overheid in de ooren hebben geklonken als hij in de voorafgaande versen uitroept:
Bataafsche kunst, die zielsgedachten,
Door lood vereeuwigt op papier,
Van uwe hulp is niets te wachten,
Gij zelve dient den dwingland hier.
Onder den schijn van Alva aantevallen berispt hij klaarblijkelijk de overheden van zijn tijd, want Alva had geen officiele drukpers ten zijnen dienste, maar de majesteiten in de republiek lieten de drukpers alleen vrij, voor zoover hare uitingen konden dienstig zijn aan de bestendiging hunner vaak drukkende heerschappij. Is deze schimpscheut van den dichter niet wat al te vinnig, zondigt hij hier niet door overdrijving? Maar is het niet bewezen dat de officiele pers de waarheid onzer geschiedenis in vele opzigten heeft vervalscht? Hebben, om ons tot een voorbeeld te bepalen, de regenten van Amsterdam Wagenaar niet gedwongen van sommige dingen eene voorstelling te geven, die in strijd met de waarheid was? Ja! de Bataafsche kunst heeft onder de republiek de aristocratische regering in haar zelfberekend staatsbeleid gesteund, en de dichter had het wel goed voor oogen als hij in het zwijgen der vrije volksstem een bewijs van de dienstbaarheid zijner natie zag.
In vele opzigten is er in onze geheele geschiedenis geen tragischer figuur aan te wijzen dan O.Z. van Haren, de met ondank beloonde staatsman, de schandelijk belasterde en door zijn kinderen mishandelde vader, de met zijn gebrekkige taal worstelende en toch zoo hoog en diep gevoelende dichter, de verkondiger van gevoelens, waarvoor zijn tijd nog niet rijp was, dat alles vereenigt zich in zijn persoon. Met Simon van Slingelandt ziet hij zijn volk, geleid als het wordt door eene egoistische overheid voortschrijden op een weg, die noodwendig moet uitloopen op den ondergang der zoo dierbare republiek, maar terwijl gene het middel tot herstel zoekt in eene staatshervorming, tracht hij die te vinden in de verbetering en veredeling van den volkszin; hij wil tot het volk spreken, maar hoe zal hij het doen? Twee scheidingsmuren staan er tusschen hem en dat volk. Het hoongelach en de kunstregters over het gebrekkige van zijn taal, de drukpersdwang dien de overheid kan uitoefenen staan hem evenzeer in den weg.
| |
| |
Toch heeft hij ondanks dat alles het middel gevonden om zijn gevoelen, zij het dan ook omhuld in een borst en aangezigt bedekkenden sluijer, in het licht te doen treden, en te spreken tot zijn volk zoo al niet in zijn leven, dan ten minsten na zijn verscheiden. Waarlijk in deze is van Haren een waardige tegenhanger van Demosthenes. Of wegen de bezwaren, waarmede de nederlandsche dichter had te worstelen, niet op tegen die van den griekschen redenaar? Zou het zoo veel moeijelijker zijn op jeugdigen leeftijd de bedorven uitspraak van sommige letters te verbeteren dan op 54-jarigen leeftijd versen te leeren maken? Is het geraas en de woede eener onstuimige menigte meer te duchten dan het gefluister van eenige op onzen ondergang doelende grooten? Is de rol van hervormer als het bederf ze beiden heeft aangetast, minder gevaarlijk bij een aristocratie dan bij eene democratie? Minder gevaarlijk? Luister! Het is in den nacht tusschen den 6 en 7 November 1769, omstreeks drie uren. Het is een donkere nacht, de storm huilt door het geboomte, de regen klettert tegen de ramen. Daar sluipt een bende van 10 of 11 personen om het huis van den dichter, zij dringen over een stek en door een bleek, waarin een deur uitkomt, die verzuimd was te grendelen, in zijn woning. Deze personen banen zich een weg tot de slaapkamer des dichters. Gelukkig is echter de deur gesloten en worden de dienstboden gewekt door het geraas, dat zij maken om de deur met breekijzers open te breken. De indringers kiezen de vlugt, en het bedreigde leven van den waarachtigen patriot is gered. Het was om zijn leven te doen geweest, want die elf mannen, schoon ten minste een kwartier uur in het rustig bezit geweest van een kamer, waarin over de elf of twaalfhonderd gulden aan zilver, meest aan kleine stukken, die open voor het oog en aan den ingang lag, namen voor geen penning waardig mede. Het waren dus geen dieven, het waren klaarblijkelijk bravos door eene bedorven aristocratie uitgezonden om een
lastigen getuige hunner kuiperijen en een nog gevaarlijker volksman uit den weg te ruimen.
Het was goed gezien van Multatuli, toen hij zich zelf als martelaar voor het publiek willende poseren, zijn vrouw Tine en zijn zoontje Max mede op het tooneel bragt. In onze eeuw van maatschappelijk leven trekt ons toch de eenzame in zijn kloostercel, de op zijn studeervertrek worstelende martelaar minder aan dan de gehuwde, die in de vermagerde wangen van zijn vrouw en kind de gevolgen van zijn strijd tegen on- | |
| |
regt en vooroordeel moet aanschouwen. Zoo onze negentiende eeuw een lijdenden Messias moest verdichten, zij zoude hem voorzeker plaatsen aan het hoofd van een talrijk huisgezin. Ongelukkiger wijze heeft echter Multatuli van zijn vrouw en zijn zoon een paar levenlooze figuren gemaakt, die alleen moeten dienen als spiegels voor zijn eigen lijden; als de twee zoontjes van den Laokoön strekken zij alleen om het lijden van den worstelaar te verhoogen. Om hulp schreeuwende tot den hoofdmartelaar, denken zij er niet aan om zelve aan de slang des gebreks en der vervolging, die hen omvat in hare akelige kronkels, wederstand te bieden, veel minder om den lijder te troosten en te sterken. Van Haren is aan het spelen met een theatrale martelaarskroon ten koste zijner echtgenoot gelukkigerwijze vreemd gebleven. Want moge het zijn, dat de laster, die hem vervolgde en de haat, waaraan hij onophoudelijk ten buit was, hem ter wille van zijn vrouw het zwaarst heeft geplaagd, het is niet minder waar, dat zij hem den moed heeft ingeblazen om te volharden in zijn aangevangen taak. Gedurende een huwelijk van meer dan 40 jaren was zij zijn voornaamste vreugde, troost en kracht. Toen hij zoo snood werd belasterd had zij den moed een geschrift in zijn belang uit te geven. Hierin verklaarde zij o.a. dat zij naar gewoonte in de uiterste vrede en eendragt met hem leefde, de bitterheden die zijne vijanden hem hadden aangedaan, of nog zochten te doen, voor zooveel in haar was trachtte te verzachten, haren man sedert vijf en twintig jaren gekend, geacht en geliefd te
hebben en tot haar dood te willen blijven volharden in die gevoelens, wat hem ook mogt overkomen. Een dergelijk geluk, zegt zij ten slotte, wenscht zij in den huwelijken staat ook toe aan haar twee getrouwde dochters (echtgenooten van de eerlooze mannen die den vader hebben belasterd) en haar moederlijk hart wenscht haar nog het zelfde. Aandoenlijk is het te zien hoe van Haren deze verdienste zijner vrouw heeft erkend. De drie en twintigste zang der Geuzen is haar nagenoeg geheel gewijd.
Men zoude eene verhandeling kunnen schrijven over den invloed dien de vrouwen onzer voornaamste dichters op hunne poesie hebben gehad. Mag men hunne versen gelooven dan zijn allen bijna gelukkig gehuwd geweest, doch de gedichten geven in den regel eene getrouwere getuigenis ten aanzien van dat genot wat de dichter voor schoon en goed hield, dan ten opzigte van het werkelijk gebeurde. De gedichten zijn spiegels van de gevoelens, die men in de dagen waarin de dichter leefde, voor schoon hield. Och! neen, Vader Hooft, toen hij de 45-jarige Eleonora Hellemans trouwde, die hem een paar bijna volwassene meisjes van 17 en 18 jaren ter huwelijk medebragt, zal niet alles even poezelig en
| |
| |
mooi in zijn vrij bedaagde schoone hebben gevonden, maar hij wist dat dit spreken met lievelijke verkleiuwoordjes door zijne vrienden mooi zoude worden gevonden, daar die galanterie in de mode van zijn tijd lag.
Men neme eens tot tegenstelling met Hooft onzen goeden Cats ter hand. Hij verhaalt ons in eene van zijne versen, dat hij na den dood van zijn echtgenoot er van tijd tot tijd aan gedacht hebbende ten tweedemale te huwen, er van af werd gebragt door het denkbeeld dat als men een der schelpen van een oester verliest of breekt, er vruchteloos langs het geheele strand zal worden gezocht om er eene te vinden die er juist op past.
Maar, van Haren?
In den drie en twintigsten zang roept hij de Serafs, die door God bestemd zijn om over den mensch te waken, aan, om hun te vragen of zij ooit een lievelijker schouwtooneel hebben gadegeslagen dan wanneer zij eene moeder zagen, terwijl zij het kind, dat God haar gegeven heeft, met eigen borst voedt; als zij eene vrouw zien, die wereld en weelde durft verachten en door 't getrouwste pligtbetrachten haar zalig huis een hemel maakt? maar, gaat hij voort: ‘o Adeleid'! uwe koonen blozen reeds van zedigheid en toch heb ik geen naam genoemd, doch de lezer voelt het aan den gloed der versen dat hart en woorden zamen vloeijen en dat ik slechts schilder het geen mijne oogen zien.’ Die oogen zien wel niet meer die frissche wangen,
Waar roos en lelie bij verdween,
Waar jeugd en schoonheid opgevangen
En veertig jaar geketend scheen,
Maar nog is voor mijn oog gebleven
Uw zoet, uw vriendelijk medeleven,
Uw weldoend inborst, heusche mond.
Zoo komt na Febus gouden stralen,
De maan in zilvren luister pralen,
En siert een lieflijke avondstond.
Hoe veel meer waarheid is in dat alles dan in Hooft z'n allerzoetste woordjes en toch ook hoeveel gloed en teederheid en ondanks dit alles hoe getrouw blijft hij der werkelijkheid! Ja 't is eene oude vrouw tot wie hij zingt, de roos en lelie zijn verdwenen van haar wangen, maar het betere is gebleven, haar vriendelijk medeleven, haar weldoende inborst en haar heusche mond.
Men sla alle werken, zoo vaderlandsche als vreemde dichters op, en men zal geen schooner tafereel van de liefde, die aan een grijzend
| |
| |
paar voegt, vinden. En die uitdrukking van vriendelijk medeleven zou zij geen goud waard zijn? Van Haren overtreft hier Shakespeare in het schoonste sonnet, dat deze zijn geliefde heeft gewijd. In dat sonnet zegt de engelsche dichter: ‘Voor mij, schoone vriendin, kunt gij nimmer oud worden, voor mij blijft gij zoo als mijne oogen u het eerst gezien hebben, voor mij zal uwe schoonheid steeds blijven bestaan. Drie koude winters hebben de kroon van drie zomers geroofd, drie schoone lenten zijn veranderd in drie gele herfstgetijden. Sinds ik u zag, hebben drie geurende bloeimaanden moeten plaats maken voor drie brandende Junimaanden.
Ach! als de schaduw van een zonnewijzer zweeft de schoonheid ongemerkt gedurig en rusteloos om; mogelijk zweeft ook het lievelijke, dat van uwe beeltenis uitgaat, en dat in mijn oog onveranderlijk is, in den zelfden wisselkring rond. Maar vrees niet, voor een kleurloozen ouderdom, want geen schoonheid zonder u, de zomer zelfs miste voor uw geboorte zijn schoonheid.’
Even als bij Hooft, al is zij minder aanstootelijk, is ook hier bij Shakespeare een overdrijving, die het zoo schoone denkbeeld van het onvergankelijke der schoonheid in het oog der waarachtige liefde werkelijk benadeelt. Bij het aanschouwen zijner grijze vrouw moge de bejaarde echtgenoot zich het beeld zijner jeugdige echtvriendin voor oogen kunnen tooveren, hij moet aan zich zelven toch durven bekennen dat zij niet meer schoon is. Van Haren heeft den moed aan zijne vrouw te zeggen dat de roos en lelie op haar wangen niet meer bloeien, daardoor toont hij, dat hij heeft gebroken met de ijdele galanterien der 16e en 17e eeuw, maar hij is ook de dichters der volgende eeuw vooruit. Want de latere dichters hebben hunne echtgenooten meestal altijd alleen bij haar uitvaart bezongen, en in de tranen, die zij dan schreiden o! was zooveel kunstwater. In al dit klagen over hunne eenzaamheid en dat wenschen naar vereeniging lag zooveel conventioneels en in hunne klagten was zoo weinig echt nederlandsch. Alleen in Vondel en van Haren heeft de huwelijksliefde echt nederlandsche tolken gehad. |
|