| |
| |
| |
Iets over Rhijnvis Feith
Door J.A.F.L. Baron van Heeckeren.
(Fragmenten.)
III
(Vervolg en slot van blz. 202.)
Alle werken van Feith, zijne treurspelen in de eerste plaats, moeten beschouwd worden uit het oogpunt der godsdienstige stichting, die hij er door wilde opwekken. De bestemming der twee godsdienstige drama's was minder op het tooneel te worden opgevoerd dan lezers te stichten. In de voorrede van zijne Johanna Gray zegt onze schrijver: ‘ik misgun anderen hunne grootere meesterstukken niet, maar ik dank God, zoo dikwerf ik er een warmen vriend door verwierf, die mij mijne reis naar de eeuwigheid helpt bevorderen en in wiens vriendschap ik gelegenheid mag hebben van wijzer en beter te worden. Mijne meeste werken zijn door zulk eene aansporing in de wereld gekomen en mijne Lady Gray heeft er geene andere.’
Men handelt onrechtvaardig, zoo men dit doel des schrijvers uit het oog verliest. Uit het eenparig oordeel zijner tijdgenooten kan men besluiten, dat hij dit doel heeft bereikt. Misschien kunnen dames van gevorderden leeftijd nog getuigen, dat zoowel de Thirsa als de Johanna Gray voor haar veeltijds bronnen van godsdienstige stichting zijn geweest.
Ondertusschen is het verre van mij, aan de drie bedoelde treurspelen alle dramatische waarde te ontzeggen. Zij bevatten tooneelen zoo schoon, zoo aandoenlijk, dat zij in dat opzicht met de meest geroemde treurspelen kunnen wedijveren. De Lady Gray is uit dit oogpunt een waar meesterstuk. Hij koos voor dat treurspel de Johanna Gray van den duitschen dichter Wieland, uit diens vromen tijd, tot voorbeeld. In het treurspel van Feith komt echter een tooneel voor, dat geheel van hem afkomstig en eenig in zijn soort is, een tooneel zoo geniaal opgevat,
| |
| |
en zoo teeder van uitdrukking, dat men er geen kan aanwijzen bij Shakespeare, hetwelk dit in stoutheid, bij Racine, hetgeen dit in zachtheid evenaart. Ik bedoel het tooneel van het laatste afscheid der jeugdige vorstelijke echtgenooten. Beiden zijn, wat den leeftijd betreft, nog niet veel meer dan kinderen. Guilford is 17 en Lady Johanna 16 jaren, doch tegen hunnen wil medegevoerd in den stroom der vreeslijke gebeurtenissen zijn zij in hun eersten bloeitijd, in de korte spanne van hun huwelijk, door hunne beproevingen tot volwassenen gerijpt, maar toch liet de dichter hun het naïve van den kindertijd behouden. Guilford is innig verliefd op zijn lieftallig en godsdienstig vrouwtje, maar ziet uit hoofde van hare kennis en vroomheid tegen haar op als tegen eene verstandige oudere zuster, of nog liever, als tegen een lief moedertje. Nu komt het uur van scheiden. De doodstraf is over beiden uitgesproken. Guilford moet het eerst voor de oogen van zijne gade sterven. Bij het afscheid wil Guilford een kus, vol zinnelijke liefde, op hare zachte lippen drukken, maar hem wijzende op de eeuwigheid, die hen beiden binnen korte oogenblikken zal omvatten, weert zij hem met zachtheid af, en bidt zij hem te bedenken, dat de bloem harer schoonheid binnen het uur verwelkt zal zijn en dat zij dus thans elkander alleen met eene onzinlijke liefde mogen liefhebben. Beschaamd over deze afwijzing laat de goede jongen het hoofd zakken en biedt onder het storten van tranen haar ten afscheid, niet een kus, maar een hand. Door zooveel deemoed overwonnen, is ook de jonge vrouw niet langer bij machte hare reeds te lang ingehouden liefde te wederstaan. Zij slaat hare armen om den hals van den aangebeden echtvriend. Arm in arm, mond aan mond, vergeten zij beiden in eenige zalige oogenblikken den kerker, waar zij vertoeven en het schavot, dat hen wacht, en als zij straks scheiden, doen zij het in de vaste zoete hoop, dat zij binnen weinige
oogenblikken, bij het wederzien van Gods troon, den reinen kus der liefde zullen herhalen.
Het sentimenteele en het naïve, die naar Schiller's bekende verhandeling elkanders tegenvoeters zijn, zijn hier op het schoonste vereenigd. Ook in dit tooneel krijgen de anders vaak halsstarrige en houterige Alexandrijnen des dichters weder zulk eene lenigheid en teederheid, dat zij ons gemoed overmeesteren, als of het zelf zich voelde omstrengeld door de zachte armen van Johanna en den kus van hare reine lippen smaakte. Uitgenomen de klacht, die Hooft de princes Amalia van Solms over het afzijn van haren echtgenoot doet slaken, is er in onze letterkunde geen dichtstuk, dat in teederheid met dit tooneel kan wedijveren.
| |
| |
Daar Feith zich in zijne twee beste treurspelen de godsdienstige stichting ten hoofddoel stelde, ligt er tusschen die drama's en zijne evangelische gezangen geen wijde afstand. Die gezangen deelen in het lot van zijne overige dichtstukken. Naast vele gebreken bevatten zij ook menige hartbetooverende regels; regels, gegrepen uit het diepste van het Christelijk gevoel, beurtelings zoo vol verslagenheid des harten, zoo vol berusting in den heiligen wil Gods en zoo vol vurige liefde voor den Heiland, dat de Christelijke gemeente er den dichter niet dankbaar genoeg voor kan zijn. Deze liederen zijn de vruchten van zijnen gevorderden leeftijd. De meesten dagteekenen van 1803 en 1804. De dichter heeft ze gemaakt met het Bremer gezangboek vóór zich; beter voorbeeld kon hij niet kiezen. Het schoonste bloemperk der Kerkelijke poësie ligt toch juist in het midden der schrale vlakte van de oude Luthersche Kerk. Dat bloemperk bleef in vollen bloei, toen de duitsche beschaving overal onder den hoefslag van den dertigjarigen oorlog werd plat getreden. Welke Kerk benijdt niet aan de duitsche dien onvergelijkelijken schat van godsdienstige liederen, die reeks van Christelijke dichters, beginnende met Luther en eindigende met Gellert en Herder. Als eene roze Sarons steekt de poësie van Paul Gerhard uit dit bloemperk het hoofd naar boven. Schoon Feith al te dikwerf het oor leende aan de meer koele, beredeneerende taal van Gellert, heeft het gemoedelijk lied van den vromen Berlijnschen predikant toch dikwijls zijne Kerkelijke gezangen geïnspireerd. Het heerlijke Lijdenslied: ‘O Haupt voll Blut und Wunden’ heeft hij in het Hollandsch vertolkt. Het ‘Befehl du deine Wegen’ heeft hem zijne aansporing om te berusten in de wegen der Voorzienigheid ingeboezemd. Het: Herr! wie lange wilst du mich so ganz und gar vergessen’ heeft den toon aangegeven bij zoo menige
godsdienstige weeklacht, die hij in den moud der geloovigen heeft gelegd, en wie herkeut niet den weêrgalm van het oude duitsche lied, als wij den dichter met diepe verslagenheid zien nederzinken aan den voet van het kruis met de klacht:
Diep, o God! in 't stof gebogen,
Schuldig voor uw hoog gericht,
Vloeijen tranen uit onze oogen,
Dekt de schaamte ons aangezicht.
Wie ook hoort niet denzelfden wedergalm, als hij met de gemeente uitroept tot den Heiland:
| |
| |
Jammer dat onze dichter in vele zijner Kerkelijke liederen te veel en ook te spitsvondig heeft geredeueerd. Vaak zijn het meer leerdichten dan uitstroomingen van het opgewekt Christelijk gevoel. Op het oude niet meer gangbare metaal eenen nieuwen stempel drukkende, heeft hij getracht de oude rechtzinnige leer der Kerk, in de taal van de laatste helft der 18e eeuw, terug te geven. In die moeijelijke taak is hij vrij goed geslaagd. Men heeft hem als een middelman ook bij zijn leven dikwijls voor de voeten geworpen, dat hij voor zijne ware gevoelens niet durfde uitkomen. Met vrij wat bitsheid heeft Kinker in zijne brieven van Sophie hem dat verweten:
‘Volgt’ vraagt zij hem,
Volgt gij nog de oude trant van over honderd jaar?
Och, neen! aan deze zijde is 't ook met u niet klaar.
Gij spreekt voorzichtig en vermomd, maar naar de letter,
Wees openhartig, Feith! waart gij reeds lang een ketter,
Maar - gaat in alles wat gij doet, ten halven voort.
Verlichter van geboort, maar in de wieg gesmoord,
Wilt ge aan twee Goden, rechts en links, uw offers brengen.
De vraag blijft echter of hij door dat voorzichtig wikken en wegen van zijne woorden aan het Kerkelijk lied der gemeente niet een dienst heeft bewezen, of hij er niet wel aan deed zijne verbeeldingskracht te kortwieken, daar waar hij de heilige mysteries der Kerk bezong. Door zich te houden aan de spreekwijzen bij de Christelijke gemeente bekend, heeft hij haar menige ergernis gespaard. Ik haal het volgende voorbeeld ten bewijze aan. Feith's geuiale tijdgenoot, Bellamy, heeft getracht het mysterie van Jezus zoendood voor ons aanschouwelijk te maken door voorstellingen aan zijne eigene verbeelding ontleend.
‘Neen!’ zegt hij tot zijne vriendin Chloë:
Neen! beef niet, mijn Chloë!
Geen dood zal ons scheiden.
Op 't zondigend menschdom.
Met schrikk'lijken luister.
Deze uitspraak des Vaders
Klonk dreigend en schrikk'lijk
| |
| |
Daar ruischte de bliksem.
Nog sterker dan voormaals
Door 't ruim van den hemel.
Maar beef niet, mijn Chloë!
Geen dood zal ons scheiden.
Daar schoot hij zijn bliksem.
Maar beef niet, mijn Chloë!
Trad ijlings te voorschijn.
Zijn boezem was bloedend,
Geen dood zal ons scheiden!
De voorstelling is zeker aanschouwelijk, maar wien stuit zij niet tegen de borst? Die bulderende en toornige God, als een bezeten woestaard allen met verdelging bedreigende en eindelijk zijn bliksem in de reeds bloedende borst van een' onschuldigen Zoon werpende, wie
| |
| |
huivert er niet van? Vergeleken bij deze afschuwelijke schildering zijn de bekende ongerijmde voorstellingen, die Barleus, Vollenhove en Hoogvliet geven van het pleidooi tusschen de rechtvaardigheid Gods en de genade stichtelijk te noemen.
Toen Bellamy dit vers schreef was hij, naar ik meen, nog geen student in de theologie, maar ging hij reeds om met beschaafde en ontwikkelde jongelieden, zooals Rau, Carp, Hinlopen en van der Palm. Misschien heeft hij het wel voorgelezen op het letterkundig kransje, dat hij met dezen hield. Ik meen er de gevolgtrekking uit te mogen maken dat ook onze dichter, indien hij zich vertrouwd had aan de ingevingen zijner verbeelding, niet door zijne omgeving tegen zulke gedrochtelijke voorstellingen zoude zijn gewaarschuwd. De goede smaak zal te Zwolle wel niet meer ontwikkeld zijn geweest dan te Utrecht en Feith zoude dus daarin geen teugel hebben gevonden voor eene ongebreidelde verbeeldingskracht. De vastgestelde en door een eeuwenlang gebruik gewijde kleederdracht, vrijwaart de R.C. gemeenten voor de ergernis om den een' of anderen pastoor gestoken te zien in de wansmakelijke vindingen van eigen phantasie. Zoo ook is het conventionele en geijkte, in de godsdienstige fantasie eene afwering van het gedrochtelijke. Met het oog op Bellamy's gedicht, moeten wij het Feith daarom misschien als eene verdienste aanrekenen, dat hij het mysterie van Jezus zoendood onder geijkte Kerkelijke beelden heeft voorgesteld, als hij de gemeente laat zingen:
Triomf! Triomf! Hij zegepraalt!
De volle losprijs is betaald,
God spreekt van zijn genadetroon,
'k Berust in 't offer van mijn Zoon,
Hij leeft en gij zult leven!
Het meest bekende zijner evangelische liederen is gewis het: ‘Uren, dagen, maanden, jaren.’ In populariteit kan het beschouwd worden als een tegenhanger van Tollens' Volkslied. Door een zamenloop van omstandigheden zijn beiden, ondanks hunne gebreken de meest bekende verzen van Nederland geworden. Hebben de gebeurtenissen van 1830 en 1831 aan de woorden van den Rotterdamschen dichter den vuurdoop gegeven, de stichting, waarmede gedurende 80 jaren, telken jare Feith's lied der Vergankelijkheid door honderdduizenden wordt gezongen, heeft het tot een heilig ornement van onze Kerk gemaakt. Toen het lied werd gedicht, werd de oudejaarsavond nog niet Kerkelijk gevierd. Het
| |
| |
was dan ook eigenlijk bestemd om het nieuwe jaar in te wijden, maar onze Synode begreep te recht, dat de weeklacht over de vlucht des jaars bij de stilte van den winteravond het diepste in het gemoed zoude dringen. Het roerende weemoedslied lokt nog op iederen oudejaarsavond duizenden en duizenden, die anders vreemd zijn geworden aan het Kerkelijk leven, weder naar de stille bedehuizen. In den sterfdag van het jaar voelen de halve en kwart geloovigen nog behoefte een oogenblik hunne lippen te zetten aan den weemoedskelk, welken onze dichter als eene vrucht der ware godsdienstigheid aan zijne tijdgenooten voorzette. De hervormde Kerk kan haren dichter voor dit ornement niet erkentelijk genoeg zijn. Doch niet alleen in dit lied, ook in zijne andere gezangen, gaf hij haar een schat van vertroosting voor hare kinderen. Als zoovele weldoende engelen hebben die liederen om menig ziek- en doodsbed gezweefd; vele lijders hebben zij den weg der beproeving verzacht en aangenaam gemaakt. Ik heb eens een' lijder aan de vreeslijke kwaal der slapeloosheid, die hem jaren lang had geteisterd, gekend. Deze verzekerde mij, dat de liederen van Feith steeds zijne beste vertroosters waren geweest. Hij was een groot liefhebber van hollandsche verzen. Om den eindeloozen duur van den winternacht te breken, had hij zich gewend de verzen zijner geliefde dichters bij zich zelven op te zeggen, maar niet allen wilden zich leenen om hem in het eenzame duister gezelschap te houden. Bilderdijk's illiberale uitvallen verwekten zijne ergernis; de Genestet's leekedichtjes riepen te vaak het spook der twijfelzucht wakker; in den joodschen zuurdeesem van da Costa's gedichten vond hij geenen vrede, maar als zijn geheugen zich moe had gekweld, dan kwam de schim van den Zwolschen dichter hem met zijne schoonste liederen troosten. Zijn heenwijzen naar eene alles ten onzen beste besturende Voorzienigheid gaf hoofd en harte rust, en met de rust kwam dan ook somtijds de van den
hemel zoo vurig afgebeden sluimering, al was deze ook meesttijds kort van duur. Dikwijls zeide de lijder mij, had hij met den ouderen deelgenoot in zijne kwaal, Bilderdijk, tot den slaap gebeden:
Treed toe en stort me uw artsenij,
Of strooi me een handvol rozen,
(Want heeling streeft mijn hoop voorbij),
Die 't snerpend weê verpoozen.
Mijn borst is leed en leven moê,
Mijn dagen zijn vervloten,
Maar luik mijn oog nog eenmaal toe,
Eer 't eenwig wordt gesloten.
| |
| |
Of deze bede verhoord is geworden, kan ik u niet zeggen. Op eenen zekeren avond vond men zijne oogen gesloten, maar het was voor altijd. Niet ver van zijn ledikant lagen op de tafel een paar deeltjes van zijnen geliefden Feith. Verschillende daarin gestoken papiertjes schenen zijne lievelingsgedichten aan te wijzen. Daaronder behoorde ook het roerende:
Hoe zacht zien wij de vromen,
Den dood hier zonder schroomen
Bij zijne begrafenis werd naar de goede gewoonte, op enkele plaatsen van ons land in gebruik, door eenige jongelieden een evangelisch gezang aangeheven. Men had gekozen, Feith's lied der opstanding, en zij klonken schoon, die liefelijke woorden des vertrouwens op Jezus als den ontsluiter der graven. Het maakte een diepen indruk op de aanwezigen, ook op hen, die niet tot de hervormde Kerk behoorden. Toen de plegtigheid was verricht, zeide mij een R.C. vriend van den overledene: in uwe Kerk is toch veel meer poësie dan wij roomschen wel denken, en later, toen ik met eenen modernen theoloog over de bebegrafenis sprak, liet deze zich ontvallen: het is werkelijk eenigzins jammer dat onze moderne leer zich met het liefelijk beeld der lichamelijke opstanding niet verdragen kan. Ik wist niet wat ik op beide opmerkingen zoude zeggen en bewaarde dus het stilzwijgen. Maar in mijn hart dankte ik de drie uitnemende dichters uit den morgenstond onzer eeuw, van Alphen, van de Kasteele en Feith, dat zij zoo menige schoone bloem op de graven onzer dierbaren hebben gestrooid, en onder deze drie zal niemand aan Feith de eereplaats betwisten.
't Was niet altijd eene aangename taak, de 20 of 21 deeltjes, die de gezamenlijke werken van Feith uitmaken, naauwkeurig en met aandacht door te lezen. Zij omvatten vrij wat verscheidenheid van stukken, als: zeven leerdichten van nog al grooten omvang, vier treurspelen, drie romans, vijf bekroonde verhandelingen, drie deeltjes met brieven over letterkundige onderwerpen en eene menigte van Odes, lierzangen, bespiegelingen, enz. Van de meeste dezer stukken heb ik reeds het een en ander gezegd; alleen over zijne vier romances heb ik tot dusverre gezwegen. Was het omdat ik haar geene bespreking waardig keurde? In geenen deele. Mogen zij al niet behooren tot zijne bestgeslaagde stukken, zij hebben toch hunne verdienste en zij beslaan in
| |
| |
het letterkundig leven van hunnen maker eene belangrijke bladzijde. Niet met rozen was het levenspad van deze wichtjes bestrooid, althans zeker niet dat van den oudste, Alarik en Aspasia. Hoe werd deze bij de eerste schrede in het leven door den bitteren spot van Bilderdijk en Kinker begroet! Ligt het aan mijne voorliefde voor Feith, dat ik hunne parodie op deze romance nooit aardig of gepast heb kunnen vinden?
Toen zij zich zoo vrolijk maakten over de gemeenzame uitdrukkingen in dat verhaaltje, vooral over de regels:
Twee logge doggen, dadelijk,
Hoef, hoef, de brug verweerden,
en die
Trap op, trap op, naar binnen,
toen vergaten zij, dat dit gemeenzame in Feith, als een gunstig voorteeken moest worden begroet, daar het aantoonde, dat hij, al was het ook slechts voor eene poos, zijne poësie van haar Zondagskleed wilde ontdoen. Zij, de lachers, hadden het moeten inzien, dat het noch voor onze letterkunde, noch voor de zedelijke gesteldheid van ons volk, eene onverschillige zaak was, als een zoo algemeen geacht en gevierd man als Feith, zich opgewekt voelde tot het volk in den volkstoon te spreken. Elke poging om zijne ruime en vrijzinnige begrippen betrekkelijk godsdienst en zedelijkheid, in zoo wijden kring mogelijk, te verkondigen, hadden zij moeten waardeeren en steunen. De muur, die hem van het volk scheidde, moest men, ter wille van het volk, afgebroken wenschen. Onze dichter, gedurende een tijdvak van veertig jaren door onze burgerij vereerd en aangebeden, is in heel zijn leven aan het eigenlijk gezegde volk vreemd gebleven. Het doet zijn hart eer aan, als hij het in de voorrede van zijne evangelische liederen tot een' eisch stelt voor zoodanige godsdienstige gezangen, dat zij moeten geschreven zijn op een toon, die hen begrijpelijk en genotvol maakt voor opperlieden en schoonmaaksters, - maar het is iets anders den volkstoon te waardeeren, iets anders hem machtig te zijn. De altijd deftige en sierlijke spreektrant van zijne poësie, vooral in die van godsdienstigen aard, maakt haar onsmakelijk voor onze mindere volksklasse. Zijne verzen zijn veelal leerredenen met schoone vergelijkingen, schilderingen en rhetorische figuren, die alleen de hoorders van eenen zekeren trap van ontwikkeling konden behagen. Even als de preeken, die naar het model zijner poësie werden gemaakt, gingen zij over de hoofden van het volk heen.
‘Zooals de dichter zong, zoo bootst de preeker na,’ dichtte een der
| |
| |
tijdgenooten van Feith en daarbij had hij hem op het oog. De Nederlandsche kanselwelsprekendheid, die zich in het tijdvak van 1800-1820 zoo schoon ontwikkelde, was aanvankelijk uit zijne poësie voortgekomen en stelde zich haar ten voorbeeld. De dochter is evenmin als de moeder ooit recht populair geweest. De leerredenen van Kist, Scharp en anderen, hoe ook geprezen door het beschaafde gehoor, vielen slechts zeldzaam in den smaak van onze lagere volksklasse. In vroegeren tijd hebben vele beoordeelaars het in Feith geprezen, dat hij in zijne godsdienstige poësie de zoogenaamde tale Kanaäns over boord had geworpen. Hij brak hiermede met eene nederlandsche traditie, welke geen godsdienstig vers, zonder die tale, als zoodanig wilde erkennen. Uit het oogpunt van goeden smaak waren die beoordeelaars in hun recht, maar Feith boette deze overtreding der traditie met de kans op populariteit. Ons Christenvolk heeft in zijnen bijbel niet alleen lief de bladzijden, waarop het zonlicht met verkwikkende helderheid speelt, maar ook de duistere teksten hebben voor vele bijbelvereerders iets bijzonder aantrekkelijks. In die onverstaanbare bewoordingen begroeten zij geheimzinnige vraagteekens op den weg des levens; in die duisternis vereeren zij de donkere wolk, waarachter Jehova zich verbergt. Een tempel, waar alles licht en helderheid is, zal slechts zelden het gemoed tot hoogen ernst stemmen en een godsdienstig boek, waarin alles even duidelijk is, zal aan vele godsdienstige gemoederen geene ware stichting geven. Voor ons Christenvolk mist eene godsdienstige poësie, zonder de tale Kanaäns, de vereischte hoeveelheid zout. Soms zal men in de woning van eenen rechtzinnigen boer of schipper nog wel eens een Lodenstein vinden, maar een deeltje van Feith wordt er nooit aangetroffen. Voor onze rechtzinnigen zelve is dit het meest te betreuren, daar zij in de geschriften van onzen dichter welsprekende tolken voor hun schuldgevoel zouden
vinden en eene opwekking tot het besef van nietswaardigheid voor God en oprechten ootmoed, eene deugd, die aan onze orthodoxie bij al haar weeklagen over de zonde te vaak ontbreekt.
Het ging Feith, toen hij voor een enkele maal beproefde zijn decorum af te leggen als zoo menige stedeling, vol van goeden wil om tot de buitenlui in hunne taal te spreken, maar die zich dadelijk voelt afschrikken, als hij bij zijn eerste woord een schaterlach uit eene menigte boerenmonden hoort opgaan. Tien tegen één, dat hij na zulk eene mislukte poging tegen zijne buitenlui nog boekiger dan te voren, spreken zal.
Doch het zijn in Feith's geschriften niet de letterkundige en de
| |
| |
dichter, het zijn de mensch, de Christen en de patriot, die op den voorgrond komen en juist daarin ligt m.i. hunne grootste verdienste.
Aan onze maatschappij en aan onze Kerk is hij dan ook nog nuttiger geweest dan aan onze letteren. De nederlandsche hervormde Kerk moet hem onder hare weldoeners eene eereplaats aanwijzen. Hem heeft onze Kerk te danken, dat de grootste aller rampen, die aan eene Kerk kan overkomen, haar niet getroffen heeft, deze, dat het beste gedeelte harer kinderen een geest van vijandschap en verzet bij zich tegen haar voelen opkomen. Het is waar, nog was de nare nacht van ongeloof en onverschilligheid van het tegenwoordige geslacht, niet in aantocht. Integendeel was het einde der vorige en het begin van deze eeuw, in zekeren zin, een tijd vol geloovigheid. Niemand die toen nog twijfelde aan de noodzakelijkheid van den godsdienst. Met Justus van Effen was men het eens, dat, zooals hij in zijn Spectator zegt, de religie de bovenste schakel van alle deugden is, die dezen als het ware vasthecht aan den hemel, zoodat, als zij breekt, alle deugden ter aarde storten.
Maar toch kon men reeds een zekere soort van onkerkelijkheid zien opkomen in de gemoederen der ontwikkelde jongelingschap. De nederlandsche hervormde Kerk, met haar verleden, vol theologische twisten en verketteringen, en haar heden, zonder kunstsmaak, zonder hartverheffend kerkgezang, zonder kanselwelsprekendheid (Hulshof was toen immers nog de eenig lichtende star aan den donkeren hemel), en vooral zonder een geopend hart voor de natuur, kon die jongelingschap zoo weinig aanbieden, wat gemoed en geest voldeed. Het jeugdige gemoed ziet om den onbehagelijken vorm zoo ligt den goeden kern voorbij en vergeet om de gebreken van het heden zoo ras de deugden van het verleden. Zoo vergat het ook toen het vele goede, dat die Kerk in vroegere tijden had verricht en nog verrichtte. Het vergat den moed, dien zij strijders op het slagveld had ingeboezemd; het geduld, waarmede zij, gebukten onder eene zware levenstaak, had vervuld; den troost, dien zij op zoo vele stervenssponden had uitgegoten en nog uitgoot. Voor de ontwikkelden, die niet vreemd waren gebleven aan de stroomingen der denkbeelden van den nieuweren tijd, had de oude Kerk bijna geheel hare aantrekkelijkheid verloren. Die Kerk, versteende mummie, zoo als zij daar stond, te midden van eene bezielde natuur, kon onmogelijk eene vergelijking doorstaan met een' natuurgodsdienst, zooals Rousseau die in zijn' Emile, den Savoyaardschen Vicaris laat verkondigen, of zelfs met een Christendom zooals Voltaire, als in concurrentie met den Geneefschen wijsgeer, in zijne homiliën gepredikt had. Onze Kerk had hare deuren zoo vast gesloten en hare vensters
| |
| |
zoo digt laten betimmeren, dat binnen hare muren geen groenend takje kon worden aanschouwd en geen lentekoeltje ooit kon worden gevoeld. Thans ondervond zij daar al het nadeel van, nu de jeugdige gemoederen met hunne liefde voor de natuur, dweepen moesten met een godsdienst, waarvan Rousseau de profeet was en die door dezen werd voorgesteld als ademende in de frissche berglucht en omstrengeld met eeuwig jeugdig Alpengroen. Van Voltaire, den spotter en Rousseau den Christushater, zooals hij zich op enkele bladzijden van zijn Contract Social vertoont, hadden onze beschaafde jongelieden over het algemeen een afkeer, maar zoo dikwijls zij den patriarch van Ferney of den Schrijver van den Emile, zelfs dan als er een weinig geveinsdheid onder liep, de knieën zagen buigen voor den Jezus van Nazareth, haalden zij beiden met gejubel in.
Niet de ongeloovige Jean Jacques, met zijne vaak hemeltergende paradoxen, maar de vereerder van den naar den smaak der eeuw geteekenden Christus, was onze Kerk gevaarlijk. Die wegslepende en gevoelvolle bladzijden over Jezus en de evangeliën, hoe moesten zij ook bij ons de jeugdige, godsdienstig gestemde gemoederen, bekooren! Zelfs onder de schare van jeugdige mannen, die tot Feith als hunnen meester opzagen, vond Rousseau's godsdienst der natuur, vurige aanhangers. Onze Helmers, die naast Tollens en Spandaw als Feith's uitmuntendste leerling kan worden aangewezen, had zijne onkerkelijkheid uit Rousseau's geschriften gezogen. Zijn Jezus van Nazareth is geen andere dan de Jezus, wiens lof voorkomt op de meest gelezen bladzijde van Rousseau's Emile. Ook hij kent geenen anderen godsdienst, dan die welke leeft op het open veld en onder het gewelf der groene bladeren. Heftig declameert hij in zijn Haarlemmerhout, tegen onzen kerkelijken godsdienst:
Hier, zegt hij, sprekende van het gemelde hout,
‘Hier ben ik in Gods tempel!
Geen muur, geen hoog gewelf door menschen opgericht,
Plaatst hier zich tusschen mij en de eeuw'ge bron van 't licht.
'k Ben in Gods Schepping. Hier, hier durf ik bidden, danken,
Niet met een woordenpraal van koude en doodsche klanken,
Een formulier, dat hoofd, èn hart èn geest verplet.
Neen, tranen, 't hart ontperst zijn 't waardigste gebed.
Komt, hier herstelden! die aan gade en kroost hergeven
De Godheid danken wilt voor een herboren leven.
Volgt mij, sluit u niet op in gindsche leemen kluis,
Dat is 't verblijf des doods; 't is geen gebedehuis.
Neen! volgt mij onder 't wulft der levendige blad'ren,
| |
| |
Dees tempel der natuur, durft hier de Godheid naderen.
Hier scheidt geen muur u af van d'oorsprong van uw lot.
Voelt hier uw aanzijn, stort uw dank uit, hier is God!
In deze onkerkelijke gezindheid stond Helmers gewis niet alleen, maar was hij de tolk van hetgeen er omging in veler gemoed. Onze Kerk kon de kiemen van vijandschap in de gemoederen van hare beste kinderen zien ontwikkelen en tusschen die vijandschap en openlijken afval is slechts eene kleine schrede. Zonder tusschenkomst van den meester zoude die schrede door velen zijn gedaan. Zijne poësie, trouwe dienaresse der Kerk, was voor menigeen een voorbehoedsmiddel tegen Rousseau's natuurgodsdienst. Niet minder dan deze, was Feith's godsdienstige poësie doortrokken met de geuren van bosschen en velden; niet minder dan deze sprak zij tot harten, die niet van een door menschenhanden opgetrokken scheidingsmuur tusschen onze ziel en haren Schepper wilden weten.
Vasthoudende aan een rechtzinnig geloof in Christus, bezielde die poësie de Kerk met eenen verjongden geest en maakte haar voor een tijdperk van vijftig jaar weder geschikt om te zijn, wat iedere Kerk wezen moet, eene rustplaats voor vermoeiden, een toevluchtsoord voor lijdenden en eene kweekplaats voor de edelste aspiratiën van het menschelijk gemoed.
Het Christendom, door Feith gepredikt, was niet, het in de enge wanden van een Kerkgenootschap afgeslotene, maar een Christendom boven geloofsverdeeldheid. De Godheid, die zijne geschriften leerden aanbidden, niet de heilige Drieëenheid, waarvoor de Kerk de gemeente dikwijls geleerd had te sidderen, maar een God met een moederhart. De Voorzienigheid, waarop hij zonder ophouden wees, eene andere dan de uitwendige macht, waarvan de Cathechismus en de belijdenis gewaagden, eene macht, die naar de woorden van de laatste in staat was om de duivelen en onze vijanden in toom te houden. Zijne Voorzienigheid is zoowel het over ons wakende, als het in ons gemoed sprekende wezen, dat alle geloovige zielen langs de duistere kronkelpaden des levens veilig naar een beter vaderland leidt.
Ja! uw Godheid is de goedheid,
Loutere coquinje zoetheid,
zegt Bilderdijk ergens van den door Feith en zijne volgelingen gepredikten God, maar! de prediking van zulk een God was eene weldaad voor een geslacht, dat onder lijden gebogen ging. Tegenover hoogmoedigen of wereldsche grooten, die van geen buigen willen weten,
| |
| |
spreke men van eene goddelijke Majesteit, die ook de machtigsten in het stof kan vertreden; tegenover verstokte zondaars en slaven van zingenot, van eenen eeuwigen vergelder en een straffend rechter; maar tot eene schare, die ter kerke snelt, om er troost en opbeuring te zoeken, spreke men van eenen God der liefde. Die God van loutere goedheid, door Feith en de zijnen gepredikt, was de God, in wiens aanbidding de geslingerde gemoederen rust vonden. Het Nederlandsche volk moest dus zijnen dichter dankbaar zijn voor den God, dien hij predikte. Wee onze Kerk, zoo zij geroepen bij ziekbed of stervenssponde, tot een echten zoon der 18e eeuw niets anders had kunnen zeggen, dan hetgeen haar de Cathechismus geleerd had! Met welk een afkeer zouden de halfgeloovige lijdenden en stervenden het hoofd van zulk eene troosteresse hebben afgewend! Doch in de geschriften van Feith, kon zij ook voor dezulken lafenis vinden. De openlijke en geheime afval van de Kerk, waartoe het gedurende de laatste 20 jaren bij een groot gedeelte van onze beschaafde standen kwam, zoude zonder den liefelijken geest, dien Feith en zijne volgelingen haar mededeelden, misschien reeds 60 jaren vroeger hebben plaats gehad.
In den nacht van onze vernedering was het mede een groote dienst, dien Feith aan onze natie bewees, door naast het geloof aan eene Voorzienigheid ook eene verhoogde vaderlandsliefde bij haar aan te kweeken. Het geloof aan eene Voorzienigheid maande tot geduld; eene verhoogde vaderlandsliefde deed het zoo moedeloos gezonken hoofd weder opwaarts heffen. Een niet door geduld getemperd patriottismus zoude geleid hebben tot een wanhopig verzet, zooals dat van Schill in Noord-Duitschland en van Andreas Hofer in Tyrol. Zulk een verzet zoude het laatste overblijfsel onzer nationaliteit in gevaar hebben gebracht. Op de rots van de Napoleontische heerschappij zoude het zwakke hulkje zich ligt te bersten hebben gestooten. Een ontijdige opstand bereidt aan zwakke natiën zoo ligt het lot van Polen of Ierland. Van den anderen kant zoude, bij uitgedoofde vaderlandsliefde, een berustend geloof in Gods Voorzienigheid ons in een nog vreeslijker toestand hebben gebracht. Het onverschillig wegzinken in den afgrond van eene vreemde overheersching is voor ieder volk het toppunt aller ellenden. Vergeleken bij de geschiedenis van zoo menige, in doffe vergetelheid weggezonken grootheid, is het noodlot van een in bloed en vlammen ondergaand Ilium, benijdenswaardig. Om het vaderland voor beide uitersten te redden, heeft de poësie van Feith het hare gedaan. Nog meer! Zijne verzen wierpen een vonk van liefde voor vaderland en vrijheid in het gemoed van eene letterlievende jongelingschap. Mannen als de Kantelaar, Staring, Van
| |
| |
Hall, Loots, Klijn, Helmers, Spandaw en Tollens moesten het getuigen, dat zijne gedichten hen tot vrijheidsmannen hadden gemaakt. De gloed van Feith's lierzangen op de vrijheid heeft in lateren tijd ook het gemoed van den jongen Potgieter verwarmd. Het geslacht, dat opgroeide in het schoone tijdperk van 1815-1830 voelde bij de vrijzinnige liederen, die het van alle zijden hoorde opgaan, zijne borst verruimen en leerde de woorden: vrijheid, beschaving en vooruitgang lief krijgen. De school van Feith had aan die vrijheidsliederen het grootste aandeel. Haar is het vrijzinnig Nederland veel verschuldigd. De liberale begrippen, die in Kerk en Staat, gedurende drie vierde van een eeuw hier werden gehuldigd, stammen, zoo niet altijd in rechte lijn, dan toch zeker door zijwegen, van Feith af.
Feith was zelf een te nederig man om van zijne geschriften zulke in de verre toekomst rijpende vruchten te verwachten. Integendeel zal hij in zijne neerslachtige buijen zich zelven wel eens vergeleken hebben bij een' zaaijer, die in zijn volgeladen korf slechts weinig vruchtdragend zaad draagt. Bij het opmaken van zijne rekening-courant zal hij waarschijnlijk, wat het meeste in zijn voordeel is, niet mede hebben gerekend. Die grootste bate is de grootte der taak, welke op zijne schouders was gelegd, eene taak, die door de tegenstrijdigheden harer vorderingen, als eene der moeijelijkste moest worden beschouwd, die aan menschen kan worden opgelegd. Een in een dogmatisch lijkkleed gewikkelde Kerk te bezielen met een verjongden geest; eene jongelingschap, die reeds hare lippen gezet had aan den beker van het rationalismus te behouden voor die Kerk; aan een vernederd volk eene vurige vaderlandsliefde in te boezemen voor een vaderland, dat het voor zijne oogen in puin zag verbrokkelen; tot een geslacht op hetwelk de hand des Heeren zwaar rustte enkel eenen God der liefde te prediken, welke eene reeks van tegenstellingen, waarvan hij naar den hem gegeven last geen enkelen term verwaarloozen mogt! Hoewel altijd zich bewust van de betrekkelijke geringheid zijner dichtvermogens heeft hij nooit geaarzeld bij de volbrenging van zijne moeijelijke taak. Op het aangewezen veld bleef hij arbeiden en arbeiden totdat de donkere avond viel, zonder zich te laten medeslepen door het voorbeeld van zoovele tijdgenooten van krachtiger natuur dan hij, die moedeloos het veld verlieten, om voortaan alleen op eigen gaarde te werken. Mij dunkt, dat zulk een onvermoeid volhardend arbeider, na eene halve eeuw werkens, beter verdiend heeft dan de versmading en vergetelheid, die na wat lof en wierook, zijn deel zijn geworden. |
|