Taal en Letteren. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
Over taalfouten en noch wat.‘Ik stel d'enwetenheit en de valsche kennis der zaken neffens een; en noch twijffel ik of dit laaste quaad niet erger zy dan 't eerste: want wanneer iemant t'eenemael onwetend' is, heeft hy dikwils lust om te leeren; doch zoo haast hem d'idele waan van dat hy ietwes weet, bezit, dan wort zijn geest, door haar tooverkraft, in slaap gewieght, en dikwils gebeurt het dat hy fenijnige planten, die t'eenemael uitgeroeit moesten wezen, aanqueekt, welkers wortels zich eintelik zoo verde strekken, dat 'er, voor goede zaden, geen plaats altoos meer overich is.’ | |
I
| |
[pagina 217]
| |
Als men eens vroeg: maar zijn die samenstellers van woordeboeken en spraakkunsten, op wie men zich altijd maar verlaat, dan onfeilbaar? Weten zij het altijd? dan zou het antwoord luiden: ‘Neen, maar wij ook niet. En als wij ons nu aan de uitspraak van een “deskundige” houden, kunnen we ons ook op hem beroepen. Want men moet toch grond onder de voeten hebben; er moet toch een houvast zijn! Anders kan men àlles wel goedkeuren en verdwijnt alle onderscheid tussen goed en fout.’ En men volgt z'n leidslui nu maar met gesloten ogen. Op 'n goeie dag wordt in een nieuwe druk van een woordelijst een tot dusver uitgebannen woord opgenomen, en - het is plotseling in eer hersteld. Algemene ‘vergunning’ om het te gebruiken. Enkele lui met oude drukken keuren het noch af; maar de mensen met ‘nieuwe’ zeggen een beetje uit de hoogte: ‘Is dàt woord niet goed? Nou, kijk dan maar 's in de laatste uitgaaf van de woordelijst!’ Men schijnt te onderstellen dat de taalgeleerden een geheimzinnige toetssteen bezitten, waar ze een woord of een vorm maar over hebben te strijken om dadelijk te kunnen bepalen of het recht van bestaan heeft of niet; of het echt is of vals; nuttig of overbodig; levensvatbaar of doodgeboren. Een paar voorbeelden. Aan minstens en opvallend en achtmalig wordt de deur gewezen; toneelmatig en gewikst worden toegelaten. De Woordenlijst kent plonderen naast plunderen, maar niet drok naast druk. Poeha moet men schrijven: boha of boeha; schachelen spelt men schacheren. Ieder zegt: ‘dat heb ik van hun’ (met nadruk op 't laatste woord). En toch eisen de grammatica's dat men het vervangen zal door hen. ‘Taalkundige redenen’ om hun in de vierde naamval af te keuren bestaan er niet. En toch durft men het niet te schrijven! De grammatica's erkennen geleid naast gelegd; maar we en ze wouen naast wilden, daar schrikt een auteur voor terug, omdat de spraakkunsten die vorm niet hebben gesanctioneerd.Ga naar voetnoot1) Hoe kort is het noch maar geleden dat je en vooral jij en jou voor plat golden! In de schrijftaal namelijk. En nòch is men de vrees voor die woordjes niet algemeen te boven gekomen. Dat een beschaafd mens aan z'n vrouw, aan z'n broer, aan z'n zuster, aan z'n vriend vragen zal: ‘Heb jij 't niet gezien?’ en zeggen zal: ‘dat is van jou’ - niemand die het betwist. Als die man gij gebruikteGa naar voetnoot2) voor jij en (in 't bovenstaande geval) u voor jou, zou men | |
[pagina 218]
| |
hem uitlachen of ten minste onnatuurlijk en schoolmeesterachtig vinden. Maar jij en jou te schrijven! Sommigen zouden die woorden maar liefst helemaal verbannen. De meeste grammatica's decreteren dan ook dat we geen tweede persoon enkelvoud in onze taal hebben!! Krasser staaltje van ergerlijke kortzichtigheid en domme napraterij is moeilijk te vinden. Ieder Nederlander weet dat hij een ander aanspreekt met je, met jij of met u; dat wij dus niet minder dan drie pers. vnw. van de 2e persoon enkelv. hebben... en toch: de een voor en de ander na komt op grond van een verouderd du beweren dat er in onze taal geen pers. voornaamwoord van de 2e pers. enkelv. bestaat. Die onzelfstandigheid, dáár waar men zelfstandig moest kùnnen en dùrven zijn, is de kanker van ons taalonderwijs. Men schijnt niet in te zien dat er in nederlandse spraakkunsten en taalboekjes gehandeld wordt over onze eigen taal. In plaats van als grondslag aan te nemen het vele dat de leerling weet en kan en kent, begint men met alles bij hem op losse schroeven te stellen. Men leert hem twijfelen aan z'n zinsbouw, aan z'n woorden, aan z'n vervoeging en verbuiging, aan z'n spelling... Men ondermijnt de grond onder zijn voeten en hangt hem dan bij zijn haren aan een collectie regels op. Is het wonder dat de stumper zich niet vrij durft bewegen? Het zal hoop ik overbodig zijn, te verklaren dat ik voor de geleerdheid, het inzicht, de werkkracht van vele onzer woordeboek- en spraakkunstschrijvers alle eerbied heb. En net als ieder ander vind ik de eis dat zij volmaakt werk zouden moeten leveren, ongerijmd. Maar ik zou willen dat beschaafde Nederlanders, en vooral dat onderwijzers wisten op welke punten zij zich, als min- en onkundigen, behoren te laten vóórlichten, en op welke zij het recht hebben hun eigen inzicht (op de kennis van hun moedertaal gegrond) vierkant te stellen tegenover de opvatting van wie ook. Ik bedoel dit: is er sprake van historiese en vooral van vergelijkende taalstudie, dan past het de meesten toe te luisteren en te zwijgen. Geldt het daarentegen de taal van nù, onze moedertaal van het eind der 19e eeuw, met zijn constructies, woorden, buigingen, dan komt men op een terrein waar niet alleen de taalgeleerde toegang heeft. Maar, vraagt men misschien, om b.v. uit te maken of een woord goed is, of het gebruikt mag worden, zal men toch wel op een woordeboek moeten afgaan? | |
[pagina 219]
| |
Men stelt zich niet altijd duidelijk voor dat de woordeboekschrijver niet alleen die woorden opnoemt die hij mooi vindt of aanbevelenswaardig, of ‘goed gevormd’, maar - als hij z'n taak goed opvat - alle die men gebruikt. Gesteld eens, dat hij - wat onmogelijk is - geen enkel woord, geen enkele samenstelling vergeet. Gesteld ook dat 'n honderd jaar vroeger zulk een onverbeterlijk werk was geleverd. Vergelijk nu die woordeboeken. Het is immers natuurlijk dat ze verschillen?! In het oudere komen woorden voor die het nieuwe niet kent en in het nieuwe staan er een heleboel die in het oudere ontbreken. Hoe hebben wij die nieuwe woorden gekregen? Het spreekt wel vanzelf dat ze ons niet geschonken zijn door profetiese woordeboekschrijvers die voorzagen dat ze nodig zouden wòrden. Maar we hebben ze van sprekers en van auteurs die ze gingen gebruiken, niettegenstaande ze in 't woordeboek (in 't volmaakte woordeboek!) ontbraken. En als de ‘spraakmakende gemeent’ die woorden in gebruik nam, hadden de genoemde auteurs onze taal verrijkt. Waaruit volgt dat het niet aangaat een woord af te keuren omdat het niet in een woordeboek staat. Nieuwe woorden maakt wie ze nodig heeft. En nu denkt men wel eens dat ze door de taalpolitie aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen worden eer ze in het taalland worden toegelaten - maar dat is 'n verkeerde voorstelling. Er is geen wacht aan de grenzen. Nieuwelingen en vreemdelingen komen ongehinderd binnen. Maar de een vindt een gul onthaal en maakt opgang, terwijl de ander overal voor een gesloten deur staat. En zo gebeurt het wel dat er vreempjes komen die men hun vreemdigheid noch heel best aanziet, maar die zich met de kalme zekerheid van ouwe burgers door de straten bewegen en door ieder worden gegroet. En het gebeurt ook, dat brave jongelingen, uit het wettig huwelijk gesproten van geachte landgenoten, nergens een onderkomen kunnen vinden, met de nek worden aangezien en ellendig verkwijnen. Ik bedoel dit: komt een nieuw woord in gebruik, dan is het er, of de taalkundigen het prettig vinden of niet. Of 't welgevormd is (wat eigenlijk betekent ‘volgens voorschrift’) komt daar niet bij in aanmerking. Wie wil, kan natuurlijk, op advies van taalkundigen, de omgang met de nieuweling zoveel mogelijk vermijden; maar het grote publiek stoort zich in den regel aan die adviezen al heel weinig.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 220]
| |
Waar een spraakkunst toe dient schijnt velen ook minder duidelijk te zijn. De grammatica van onze moedertaal behoort ons niet zozeer voor te schrijven dat wij die taal zo en zo moeten gebruiken, als wel er ons van bewust te doen worden hoe wij het doen. Waaruit volgt, dat grammaticale kennis voor de praktijk van spreken en schrijven eigenlijk overbodig.... ik mag niet schrijven is, maar dan toch moest zijn. Wij bezigen onze taal mondeling en schriftelijk. Wie goed spreekt, moest maar hebben op te schrijven wat hij zeggen zou, om goed te schrijven. Dan zou het taalonderwijs zich voornamelijk op het goed spreken richten, en de spraakkunst, voor zover men die op lagere en middelbare scholen zou blijven onderwijzen, niets te maken hebben met een aparte schrijftaal. Maar zo is het helaas niet. Wij hebben een spreektaal die maar door enkelen geschreven wordt, en een schrijftaal die niemand spreekt. En met die schrijftaal houdt de grammatica zich bezig.Ga naar voetnoot1) Dat is de bron van eindeloze moeilijkheden; van veel onvruchtbaar geleer! Wanneer men spreektaal (dat hoeft daarom noch geen onbeschaafde, platte taal te zijn!) schreef, en men was (de onderstelling is ongerijmd!) in het onzekere of het je zijt moest wezen of je bent; u hebt of u heeft, dan zou men (als de spreektaalgrammatica niet bij de hand was) de zaak kunnen beslissen door oplettend te luisteren naar het spreken van beschaafde mensen. Blijkt dan, dat ieder zegt je bent en dat u heeft evengoed wordt gehoord als u hebt, dan volgt daaruit dat je zijt niet deugt en dat u hebt en u heeft allebei goed zijn. Goed leren spreken zou óók betekenen: goed leren schrijven. Nu is het anders. In de spreektaal komen tal van woorden en vormen voor die men niet durft schrijven, en in de schrijftaal woorden en vormen die men in het gesprek niet gebruiken kan. Op de vraag: wie beslist of een uitdrukking mag worden gebruikt in de spreektaal? luidt het antwoord: de beschaafde sprekers. Sommigen zullen er de taalgeleerden wel bij willen halen, maar ze weten wel dat de sprekers zich om het gezag van die heren weinig bekommeren. Wat de schrijftaal aangaat, daar regeren de spraakkunstenaars bijna oppermachtig. Wie zondigt tegen hun wetten doet het zonder opzet | |
[pagina 221]
| |
(als hij ten minste niet hoort tot de ‘nieuweren’) en vindt het gewoonlijk zeer onaangenaam, als men hem op ‘taalfouten’ opmerkzaam maakt. De vraag of de spraakkunstenaars het recht hebben voorschriften te geven; zo ja, waaraan ze dat recht ontlenen en hoe lang hun taalwetten bindende kracht hebben - die vraag wordt zelden gedaan. Het publiek gelooft nu eenmaal dat het te gehoorzamen heeft; leert de voorschriften van buiten, tracht tevergeefs ze toe te passen en per slot van rekening in zijn ‘onkunde’ berust. En ook hier weer: een 'n lange tijd afgekeurde vorm wordt door een grammaticus in genade aangenomen, en dat is, niet voor de onontwikkelden maar voor de beschaafden, ja voor taalonderwijzers, het sein om plotseling van mening te veranderen en goed te vinden wat ze tot dusver dom, plat en verkeerd vonden. Een van beide: òf het recht om uit te maken of iets al dan niet ‘goed Nederlands’ is, berust uitsluitend bij de taalgeleerden, en dan is het zeker de moeite waard om te onderzoeken, hoe men het zover brengen kan dat men óók tot het oordeel des onderscheids komt;Ga naar voetnoot1) òf ieder Nederlander die z'n taal beschaafd spreekt, en genoeg opmerkingsgave bezit, kan ook, al weet hij van historiese en vergelijkende taalstudie niet af, beoordelen wat Nederlands is en wat niet. Komt men eenmaal algemeen tot het inzicht dat dit laatste het geval is, dan kan het niet missen, of in het taalonderwijs op onze scholen komt een gehele omkering. Daartoe mogen de volgende bladzijden iets bijdragen! | |
II
| |
[pagina 222]
| |
moesten we 't ook eigenlijk schrijven. Maar je weet wel, omdat we in 't meervoud zeggen paarden, laten we die d ook maar in 't enkelvoud staan. En hier kon dan bij behandeld worden de kwestie van de ‘onechte’ f en s. Naast durven schrijven we ik durf; naast huizen huis; daarmee zou hebben, ik hep; paarden paart; zeggen, ik zech volkomen overeenstemmen. Niet de f en s van durf en huis zijn onecht, maar de b, de d, de g van heb, paard, zeg.Ga naar voetnoot1) Wanneer iemand door zijn spelling de beschaafde uitspraak beter weergeeft dan men het gewoon is te doen, gaat het niet aan te zeggen dat hij fouten maakt. Een onderwijzer behoort onderscheid te maken tussen de ‘fouten’ in de spelling fleermuis, feertig, fijftig, sestig, seventig, heuchelijk, drommedaris, die de uitspraak goed weergeeft en dus bewijst dat de leerling goed hoort, en de fouten in huisen, wavel, marionier, meheer, waaruit blijkt dat de leerling òf niet goed hoort òf onbeschaafd spreekt. In 't algemeen behoren spellingkwesties op de school niet met zoveel gewicht te worden behandeld. Voor sommigen schijnt de spelling gelijk de taal te zijn, en spellingfouten de eigenlijke taalfouten. Alsof een man z'n jas de man zelf was! Wie alleen naar de kleding kijkt zal geen mensekennis opdoen; wie te veel hecht aan spelling, geen taalkennis. Er is in de spelling veel willekeurigs en het zal wel altijd onmogelijk blijken het geheel zonder willekeur te doen. Maar dat gebrek hindert veel minder wanneer wij 't erkennen en er ons rekenschap van geven, dan wanneer wij 't door allerlei kunstjes, deftige regels en uitzonderingen op regels zoeken te verbergen. Wie inziet dat het willekeurig is, heuglijk te spellen naast beeltenis, locomotief naast dukaat, zal het zijn leerlingen niet als fouten aanrekenen, wanneer zij in heuchelijk de regel der beschaafde uitspraak volgen en lokomotief aanzien voor een ‘dagelijksch’ woord, ‘bij lieden van allerlei stand in zwang.’Ga naar voetnoot2) Men is wel eens bang dat meer vrijheid in 't spellen (of liever: meer vrijheid om de spelling in overeenstemming te brengen met de beschaafde uitspraak) tot ‘verbastering’ van de taal aanleiding zal geven. Als men schrijft sestig, met een s, dan is, voor het oog, het verband met zes losser gemaakt. Zeker. Wie even nadenkt zal echter inzien, dat het onmogelijk is, door de spelling het verband met allerlei verwante | |
[pagina 223]
| |
woorden aan te duiden. Op grond van dat verband zou men de spelling rit, ritmeester (naast rijden) moeten afkeuren; en tachtig (naast acht); en vleezen en gevleesd naast vleesch. Juffer zou weer juffrouw moeten worden, of nee, jufvrouw, of eigenlijk jonkvrouw. Wij zijn hier van zelf op de etymologiese kwestie te land gekomen. Behoort de wijze waarop wij een woord spellen, ons iets aangaande een vroegere vorm van dat woord te leren? Er zal wel niemand zijn, die deze vraag met een volmondig ja durft beantwoorden. Wat 'n zonderlinge veranderingen zou hij in z'n spelling moeten aanbrengen! En dat nagenoeg in ieder woord! Aalmoes zou bij hem alemoezene of eleëmosina worden: bijkans: bijkants; balling: banling; bruiloft: bruidloft; lommer: ommer of omber; aamborstig: angborstig; hoovaardig: hoogvaardig; houtvester: houtvorster; niemendal: niet met al; kerspel en kermis: kerkspel en kerkmis; Zaterdag, Saturdag; Amsterdam, Amsteleredam; warmoes, warmmoes; ledikant, lidekant; lichaam: lijkhame; paard: paraverêdus; nopens, nopends; arend, aren; albast, alabast; achter, after; stipt, stip; komfoor, kaffoor; knoflook, kloflook; litteeken, likteeken; rins(ch), Rijnsch; moeras, maras; laars, lederhoze; pleisterplaats, peisterplaats enz. enz. enz. Ik doe hier en daar maar een greep. En dan zou hij niet blijven staan bij Saturdag b.v., maar daar weer van maken Saturnesdag en dan was hij misschien nòch niet tevreden. Hij zou de etymoloog eigenlijk op de voet moeten volgen! Maar als men dàt niet wil, waarom spelt men dan noch koomenij in plaats van kommenij? Omdat men zal kunnen zeggen: koomen- komt van koopman? Zeg dan nù: kommen- komt van koopman! Zo komt her in hertog en herberg van heer, ook al schrijven wij niet heertog en heerberg. Wie in de spelling veranderingen gaat aanbrengen op grond van de etymologie, stelt zich aan vergissingen bloot die lang niet altijd onschuldig zijn. Dat men sedert een jaar of tien rooken hooi moet schrijven volgens de Vries en te Winkel voor roken hooi, en wel omdat rook in verband blijkt te staan met het Oudnoordse hraukr en het angelsaksiese hréac, is, als een zaak van weinig betekenis, misschien maar tot enkelen doorgedrongen. Een ander geval is het met Dinsdag. Tot voor dertig jaar ongeveer schreef men vrij algemeen Dingsdag, zoals men ook vrij algemeen uitsprak. Daar men echter meende dat Dingsdag ‘eertijds door invloed van het Amsterdamsch dialect en onder volksetymologische bijgedachte aan dingen (pleiten)’ uit Dinsdag ‘verbasterd was’Ga naar voetnoot1), | |
[pagina 224]
| |
liet men (d.z. de Vries en te Winkel) de spelling met ng varen. En niet alleen de spelling, ook de uitspraak met ng werd afgekeurd, en de onderwijzers beijverden zich, de jeugd te laten uitspreken: Dinsdag. Toch had Dingsdag oude rechten. In 't Middelnederlands waren de meest voorkomende vormen: Disendach (Dysendach, Dyssendach, Dicendach) en Dinxdach (d.i. Dingsdag). In later eeuwen vindt men de vorm met ng bij onze beste schrijvers. Waarom dan af te keuren? Men geloofde dat er een verkeerde etymologie in 't spel was en dat mocht nu eenmaal niet. Dingsdag kwam niet van ding, rechtsgeding, maar van Dis, d.i. Tys, Tiwaz, de oudgermaanse god die met Mars vergeleken werd. Dus: Dinsdag voor Disdag (die ingevoegde n was al erg genoeg!); en Dingsdag was fout; men mocht het niet schrijven en ook niet zeggen. Maar zie - de wetenschap der etymologie gaat vooruit, en daar is Dingsdag, bij de taalgeleerden ten minste, weer in ere hersteld. Op frankies en saksies gebied was dinxdach, dingesdag, dingsdag de oude vorm. God Tiwaz had 'n bijnaam die verlatijnst luidt Thingsus (Thinxus) en werd zó genoemd als god der vergaderingen en rechtszittingenGa naar voetnoot1). Tegen het oude verachte Dingsdag valt niets meer in te brengen.... Ook chinaasappel werd een tijdlang op grond van een onjuiste etymologie afgekeurd. Het moest sinaasappel zijn, van (Mes)sina. Gelukkig bleef het daar niet bij, en kwamen met de 3e druk van de Woordenlijst de chinaasappels weer in ere. Het is hier de plaats om een (wel wat krasse) uitspraak van Bilderdijk in herinnering te brengen: ‘Niets (kan) taalverwoestender, niets verderflijker voor den mensch zijn, dan de taal-zelve, die in de uitspraak bestaat en in geene letterteekenen, naar eenige ingevoerde of aangenomen spelling te willen richten. De regel der spelling is één: Spel gelijk gy spreekt, en het was voor eene beneden het beestelijke afgezonken domheid bewaard, dit om te keeren en de spelling tot regel der uitspraak te nemen. Wachte men zich voor zulk eene redenloosheid, die de natuurlijk ingeschapen harmonie van lichaam en ziel verbreekt, en tot alle vernieling der vatbaarheden voor schoon, waar, en goed, heenleidt, en waarmeê alle Poëzy en Welsprekendheid in den grond wordt geboord!’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 225]
| |
Het onderwijs van elke levende taal, en bovenal dat van de moedertaal dient te worden gebaseerd op het gehoor. Leer de kinderen opmerken hoe ze gewoon zijn te verbuigen en te vervoegen; de woorden tot zinnen te verbinden; woorden en klanken uit te spreken. Zij komen op school met een gehele grammatica onbewust in zich. Er valt niet een nieuw gebouw òp te trekken. Er valt alleen àf te maken en hier en daar te herstellen. Maar - en dat is de hoofdzaak - de kinderen moeten hun gebouw met bewustheid leren zien. Geen abstracte voorschriften, geen definities, geen geestdodende oefeningen om verbuigingen en vervoegingen te leren die ze òf al kennen, òf die feitelijk niet bestaan.
Het gehoor moet worden ontwikkeld; en er behoort zorgvuldig te worden gewaakt, dat halfbegrepen of halfware wijsheid van handboeken de leerlingen het vertrouwen op hun gehoor niet doet verliezen. Gelukkig is de tijd voorbij waarin men ij een klinker en eu een tweeklank noemde, omdat de eerste door één, de laatste door twee tekens wordt voorgesteld. Maar men is niet ver genoeg dóórgegaan op de goede weg. Een leerling moet, als zijn aandacht er op gevestigd wordt, kunnen horen (en een onderwijzer moet weten), dat eu, op het eind van een woord (keu, kneu) evengoed een tweeklank is als ij, dat eu in geur een andere klank heeft dan eu in geul; dat ee in zeeën een tweeklank is; dat de keelletters niet in of met de keel worden gemaakt, enz. Wanneer er sprake is van de verdeling in lettergrepen, moeten de gevallen waarin men zich naar de uitspraak richt (b.v. a-rend, e-ter, on-der) gescheiden worden van die, waarin men om redenen van etymologiese of orthografiese aard de uitspraak onjuist weergeeft (: grijs-aard, aard-ap-pel, Daat-je, zin-gen). Bij woorden als arm, melk, zalm enz. kan worden opgemerkt, dat ze eigenlijk uit twee lettergrepen (zeg desnoods uit anderhalve) bestaan net als parel, doorn, koren enz. Wie dat eenmaal gehoord heeft, acht het niet langer plat of ‘raar’ als hij bij Vondel leest: ‘Zy ziet de melleck op de tippen
Van die bestorve en bleecke lippen’....
Goed horen daarop komt het aan. Een kwestie die daarmee in nauw verband staat maar die in het Nederlands veel te weinig de aandacht trekt, is die van de klemtoon. Aan hoevelen is het bekend dat wij een groot aantal woorden hebben die men op verschillende wijze hoort betonen? Ik bedoel geen woorden als catálogus, chólera, petróleum, waarop men | |
[pagina 226]
| |
door vele minderbeschaafden een verkeerde klemtoon hoort leggen; en evenmin woorden als schóórsteenmantel, rookvléés, piláár, die men in sommige delen van 't land hoort uitspreken schoorsteenmántel, róókvlees, pílaarGa naar voetnoot1), maar woorden die men in dezelfde streek, door mensen uit de beschaafde stand, verschillend beklemtonen hoort. Ik wijs alleen maar op altaar en altaar, aartshertog en aartshertog, aantonende (wijs) en aantonende, aanvoegende en aanvoegende, allerhande en allerhande, bijziende en bijziende, bewerkstelligen en bewerkstelligen, bijdehandsche (paard) en bijdehandsche, daarin en daarin, daarom en daarom, doorgaans en doorgaans, eigenlof en eigenlof (‘eigenlof stinkt’), evennachtslijn en evennachtslijn, fabelachtig en fabelachtig, gevoelloosheid en gevoelloosheid, gemeenebest en gemeenebest, in grasduinen gaan en in grasduinen gaan, gastvrijheid en gastvrijheid, juffrouw en juffrouw (in de vocatief altijd juffrouw), kolibrie en kolibrie, liefderijkheid en liefderijkheid, medelijdend en medelijdend, misdadiger en misdadiger, nalatenschap en nalatenschap, nochtans en nochtans, nakomelingen en nakomelingen, namiddag en namiddag, oplettend en oplettend, ontvangst en ontvangst, omvangrijk en omvangrijk, pantalon en pantalon, prinsessebonen en prinssesebonen, reusachtig en reusachtig, roodaarde en roodaarde, staathuishoudkunde en staathuishoudkunde, schiereiland en schiereiland, somtijds en somtijds, smaldeel en smaldeel, toekomstig en toekomstig, uitgelaten en uitgelaten (van vreugde), voortaan en voortaan, voornemens en voornemens, vierkant en vierkant, voormiddag en voormiddag, waaraan en waaraan, waarom en waarom, waanwijs en waanwijs.... Het zou van belang zijn, na te gaan hoe klemtoonverspringing in 't algemeen door analogie veroorzaakt wordt. En in 't bizonder, welke woorden door hetzelfde individu met verschillende klemtoon worden gebezigd om een nuance in de betekenis te doen uitkomen (nòchtans en nochtàns, wáárom en waaròm, àllerhande en allerhànde enz.); waar een klemtoon in strijd is met hetgeen de analogic ons zou doen verwachten (vgl. reusàchtig met dwèrgachtig, mònsterachtig, bèèstachtig); in welke gevallen de verblekende grondbetekenis zich noch tegen het algemeen worden van een latere beklemtoning verzet (schiereiland, nalatenschap, evennachtslijn); waar tegenstelling of overeenkomst invloed heeft uitgeoefend (nàmiddag tegenover vóórmiddag; òntvangst naast ùìtgaaf); waar in de rhythmus de oorzaak te zoeken schijnt, dat de klemtoon versprongen is (staathuishoudkunde; liefdeloosheid naast liefdeloos) enz. | |
[pagina 227]
| |
Aan dat belangwekkende hoofdstuk van de klemtoon - ook bij het bespreken van woordvorming, van samenstelling van zoveel gewicht - is tot dusver veel te weinig gedaanGa naar voetnoot1).
De klemtoon brengt ons van zelf op de interpunctie. Ook deze is - nee, moest zijn - een kwestie van uitspraak. Ik bedoel daarmee, dat de interpunctie geheel en al afhankelijk behoort te wezen van de manier waarop men een zin zegt; of wat op 't zelfde neerkomt: van de manier waarop de schrijver zijn werk gelezen wil hebben. De kortere en langere ogenblikken van rust die men bij het goede spreken hoort, worden aangeduid door komma's, kommapunten, punten, rusttekens enz. Heel eenvoudig, zou men zo zeggen. Maar men heeft die eenvoud weer in een net van regels en uitzonderingen weten te verstrikken. Men kan nu, lettende op voegwoorden, betrekkelijke voornaamwoorden, nevengeschikte bepalingen enz., zonder ook maar te vermoeden wàt een schrijver zeggen wil, de plaatsen aanwijzen waar hij komma's moet zetten; waar hij dus, als hij sprak, even zou moeten rusten of wachten! Zou het niet wonderlijk wezen als die regels niet leidden tot onnatuur? Het schijnt wel of men de interpunctie heeft willen verlagen tot een (onbruikbaar) hulpmiddel bij de zinsontleding! Zinnen worden door komma's gescheiden. Gelijksoortige bepalingen ook. Voor voegwoorden een komma, voor betrekkelijke voornaamwoorden een komma.... En wie bij het hardop lezen lèt op die voorgeschreven komma's, leest slecht! ‘Hij is een beste brave kerel!’ Wie dat zegt alsof bestebrave één woord was, moet er geen komma tussen zetten. ‘Zij wou haar goeie ouwe moeder geen verdriet doen.’ Er hóórt geen komma achter ‘goeie.’ - ‘De man die dàt gezegd heeft is een leugenaar.’ Men beweert dat er voor die een komma moet staan. Maar men leze de zin eens mèt en daarna zònder die komma en oordele dan. Men vergelijke noch: Ik weet niet wat je bedoelt (zonder komma). Hij bleef ontkennen, wat ik nochal begrijpelijk vind (met een komma). Neem dit mee als je gaat (zonder komma). Neem dit mee, als je ten minste gaat (met een komma). | |
[pagina 228]
| |
Men behartige dus de goede raad van Dr. J.W. Muller: ‘Het dient aan den smaak van ieder schrijver te worden overgelaten, niet alleen hoe hij zijn werk gelezen wenscht te hebben, maar ook in hoeverre hij van de algemeene of van zijn bijzondere schrijfgewoonten meent te moeten afwijken in bijzondere gevallen. Zoo zal hij, waar een ongewoon lange bijzin (van welke soort ook) volgt, een leesteeken plaatsen ter waarschuwing voor den lezer om even rust en adem te scheppen; ook al zou hij voor een dergelijken bijzin anders gewoonlijk geen komma plaatsen. Omgekeerd kan men, waar een opeenhooping van leesteekens zou ontstaan en ze zonder schade voor de duidelijkheid kunnen gemist worden, deze weglaten, ook al zou men ze anders daar wel geplaatst hebben.’Ga naar voetnoot1) Dat komt hierop neer: men moet geen leestekens plaatsen omdat de een of andere regel het voorschrijft; men moet het alleen doen wanneer het voor goed begrijpen en goed lezen wenselijk is. | |
III
| |
[pagina 229]
| |
op een bepaalde manier werden verbogen omdat het namen van mannelijke schepsels waren en de namen van vrouwen en wijfjesdieren op een bepaalde ándere manier, omdat het namen waren van vrouwelijke wezens. Toen zou men, (daartoe geleid door een buitengewoon sterke personificatiedrang) allerlei levenloze voorwerpen bij die mannelijke of wel bij die vrouwelijke wezens hebben ingedeeld. Wat aan de personificatiewoede ontsnapte bleef onzijdig. Zo meende men dan dat berg mannelijk was geworden òmdat 'n berg groot en hoog is; en boom ook. En zee werd vrouwelijk òmdat-i zo ongestadig en onbetrouwbaar is, of omdat-i zo liefelijk kan ruisen. Voet werd mannelijk en hand vrouwelijk, omdat 'n voet groter en plomper, 'n hand kleiner en fijner is. Sommige vonden het, op grond van de betekenis, zelfs heel begrijpelijk dat stroom mannelijk werd en rivier vrouwelijk. De juistheid van deze theorie - waarop de naam geslacht berust - wordt tegenwoordig op grond van nauwkeuriger waarneming en van vergelijking met vreemde talen door veel taalgeleerden ontkend. Wij willen hier niet uitweiden over de nieuwe theorieën die men heeft opgesteldGa naar voetnoot1), maar alleen constateren dat de term ‘mannelijk, vrouwelijk en onzijdig geslacht van een woord’ ons niets anders zegt dan dat het woord op een bepaalde manier wordt verbogen.Ga naar voetnoot2) ‘Stoel is mannelijk’ betekent dus niet: een stoel is een mannetje, of lijkt op 'n mannetje, en evenmin ‘het woord klinkt krachtig’ of zo iets, maar alleen: men verbuigt het op een bepaalde manier (de stoel, des stoels, den stoel, den stoel). Tafel daarentegen is vrouwelijk omdat men het op 'n ándere bepaalde manier verbuigt (de tafel, der tafel, der tafel, de tafel). Nu ligt deze gevolgtrekking voor de hand: wanneer men stoel en tafel niet meer op die bepaalde manieren verbuigt, wanneer de woorden in het enkelvoud onveranderd blijven en het lidwoord altijd de luidt; wanneer ze bovendien door dezelfde voornaamwoorden (hij, zijn) kunnen worden vervangen of aangewezen - dan is stoel niet mannelijk en tafel niet vrouwelijk meer. En dát nu is in de beschaafde nederlandse spreektaal al sinds lang het geval.Ga naar voetnoot3) Daar woordgeslacht dus niets te maken heeft met een geheimzinnig | |
[pagina 230]
| |
iets dat ligt in het woord, maar eenvoudig betekent 'n bepaalde manier van verbuigen, zal het in een op zich zelf staand geval, waarin iemand afwijkt van de ‘voorschriften’ voor geslacht en verbuiging, niet zijn uit te maken of b.v. een ‘vrouwelijk’ woord ‘mannelijk’ is gebruikt, of dat een ‘vrouwelijke’ datief of accusatief een -n heeft gekregen. Veelal zou de auteur zelf die vraag niet kunnen beantwoorden, daar hij eenvoudig-weg geschreven heeft wat hem gewoon of wel ‘vorschriftmässig’ in de oren klonk. Zo schrijft Hooft ‘en bouwt hem gheenen brug’Ga naar voetnoot1) en Vondel ‘in eenen rieten kist’Ga naar voetnoot2). Zelfs vormen als ‘'s dochters vrijen wil’, ‘'s moeders borst’Ga naar voetnoot3) zijn niet ongewoon. Die afwijkingen van een oudere verbuiging vinden wij niet alleen vóór en ten tijde van Hooft en Vondel, maar tot in onze dagen toe, hoeveel moeite er op de scholen ook aan besteed wordt om de kinderen ouderwetse schrijftaalvormen in te prenten. Die kunstmatige geslachterij leidt tot zo'n allernaarst gepeuter, en geeft zo weinig houvast, dat bijna iedereen zich bezondigt aan het maken van ‘fouten’ - of 't geen daar bij de ‘schriftgeleerden’ voor doorgaat. Misschien is het overbodig voorbeelden aan te voeren. Veel zal ik er ook niet geven, ofschoon ze voor 't grijpen zijn; slechts enkele, ter wille van hun die noch altijd menen dat beschaafde Nederlanders hun taal volgens de voorschriften van spelling- en spraakkunstwetgevers schrijven. I. da Costa: 't ijs des Noorderpools (Kompleete Dichtwerken, ed. Hasebroek) III, 183; eens moeders (III, 277); ‘Neen! denGa naar voetnoot4) druif van Ipenrode streeft geen moerbei van het IJ op zij!’ (III, 155). C. Vosmaer: met geslepenen bijl (Ilias XVI, 484); J.N. van Hall: ‘den grootsten zorg wijdde Goethe aan de leesrepetitie’ (Gids 1891, III, 486); Cosijn-te Winkel, Nederl. Spraakkunst: ‘Hij klom in de mast’; ‘zooals een matroos in de mast klimt’; ‘hij klom als matroos in de mast (1888, Syntaxis, § 670); W.G.C. Byvanck: ‘van gelijken inborst’ (Gids, 1893, II, 252); Ch. van Deventer: ‘op een logischen schets’ (Nieuwe Gids, Dec. '92); ‘op den markt’ (Herodotus Muzen, 11); L. Knappert, Navorscher '93: ‘in den laatsten schoof’ (blz. 252); F.S.A. de Clercq: ‘bij den Noordoostkaap’ (Ts. v.h.K. Ned. | |
[pagina 231]
| |
Aardrijksk. Gen. 1893, IV, 599); S. Haagsma: ‘zij moesten de steun derven’ (de Vrije Fries, 3e Reeks, VI, afl. 3, blz. 341). Jorissen in Const. Huygens: ‘den daad’; Dr. R.C. Boer (Gids 1893, IV) blz. 59: ‘in de rei’; blz. 60: ‘drama's waarvoor hij den stof in de geschiedenis zocht’; blz. 80: ‘over de neus’; blz. 86: ‘smeet hem een heete kikkert vlak in den muil’; blz. 91: ‘met een zekere trek’; blz. 92: ‘kracht en zwakheid in dezelfde persoon (Peer Gynt); blz. 94: ‘in de kroes’; Prof. Verdam, Middeln. Woordenboek I, 1251: ‘de werkman, die met den bijl arbeidt’. Dr. A. Beets in het grote Woordenboek der Nederl. Taal V, 822: ‘misschien moet men ook aan de groene oogen van den immers bij uitnemendheid valschen kat denken.’ Enz. enz. Ook hier diende men te onderscheiden tussen eigenlijke fouten (het schrijven van n's die door niets te rechtvaardigen zijn) en vormen die aan de beschaafde spreektaal hun recht van bestaan ontlenen en alleen maar volgens de grammatica niet deugen. Het spreckt van zelf dat men het soms ‘bij ongeluk’ goed doet, zoals men ook vaak ‘bij ongeluk’ een fout maakt. Want het is hier voortdurend een ‘zeker-menente-weten’, 'n geloven, 'n raden. Weinigen hebben zoveel taalgevoel, dat de onware schrijftaalvormen hun hinderen. Multatuli had het wèl. In een onlangs verschenen deel van zijn brieven (M.-Busken Huet, II, 77) lezen wij: ‘(Hij) kan u precies vertellen, hoe de zaak.... in zijn werk is gegaan. Moet ik zeggen: haar werk, o goden!’
We mogen niet van de ‘fouten tegen de geslachten’ afstappen zonder gewezen te hebben op de regels waarmee men getracht heeft de willekeur een beetje aan banden te leggen. Die regels heeft men, met verkeerde taalideeën, opgemaakt uit de stand van zaken die halve ervaring en oppervlakkig onderzoek hadden doen kennen.Ga naar voetnoot1) Langzamerhand begon men de balans wat te flatteren, door een aantal uitzonderingen de hals om te draaien. Nu kregen de regels ‘meer kracht.’ Maar de kreet ‘willekeur!’ kon niet worden gesmoord. En die kreet zàl niet verstommen eer aan 't geknoei een einde is gemaakt. Dat de onzekerheid onzer taalgeleerden in zake het woordgeslacht ontstaat door het dobberen tussen het gebruik in de beschaafde spreektaal, het gebruik bij oudere schrijvers en het gebruik in verwante talen, mag als bekend worden verondersteld. Zo heeft men nu een onderscheid gemaakt tusschen de haring en den haring, de visch en den visch, de steen en den steen (en het steen!); | |
[pagina 232]
| |
en soms zal alleen een nauwkeurig onderzoek (niet van het woord maar van de zelfstandigheid) kunnen uitmaken welk geslacht men bezigen moet. Wijfjesolifant is mannelijk en mannetjeshyena is vrouwelijk.Ga naar voetnoot1) Volgens ‘de’ spraakkunst moet men schrijven: ‘Wij zagen in Artis eene woedende mannetjeshyena en eenen buitengewoon tammen wijfjesvink.’ Of men van die mannetjeshyena schrijven moet ‘zij verscheurde haar wijfje’ - daarover ziju de grammatica's het onderling niet geheel eens; de meeste bewaren op dit punt een geheimzinnig stilzwijgen. In veel gevallen meent men het geslacht van een woord te mogen bepalen door te verwijzen naar een ander woord ‘dat men er bij denkt’ of.... ‘er bij kan denken.’ Kievit en koekoek zijn ‘mannelijk, omdat er de naam vogel onder verstaan wordt.’Ga naar voetnoot2) Maar moesten dan de namen van alle vogels niet mannelijk zijn? Is lijstervogel en meesvogel niet even goed of even slecht als kievitvogel en koekoekvogel? Is eend soms mannelijk, omdat we spreken van eendvogel? Zijn koe en schimmel en eland onzijdig omdat er koebeest, schimmelpaard en elandhert onder verstaan kan worden? Python vrouwelijk omdat pythonslang het is? Namen van stenen zijn ook al mannelijk omdat men er ‘het mannelijk woord steen bij denkt.’Ga naar voetnoot3) Wie spreekt van diamant of smaragd of saffier of granaat ‘denkt’ dus aan diamantsteen, smaragdsteen, saffiersteen, granaatsteen. En wie het heeft over git denkt aan gitsteen. Maar waarom is git dan vrouwelijk? Van de Donau of de Taag ‘behoort’ men te zeggen: ‘Hij is buiten zijn oevers getreden. Best. Maar de Mississippi en de Waal treden buiten haar oevers! Het kost moeite om er ernstig bij te blijven; en dat lukt helemaal niet als men leest dat de namen van rivieren mannelijk zijn, ‘wanneer men er het mannelijke stroom of vloed bij verstaan kan’ en vrouwelijk, ‘wanneer men er rivier of beek bij denken kan.’Ga naar voetnoot4) Stel u een klas voor, waarin de belangrijke vraag behandeld wordt of men schrijven moet de of den Obi. Het antwoord op die vraag wordt afhankelijk gesteld van deze andere: Is de Obi een stroom of een rivier? De onderwijzer voelt er iets voor, de Obi een stroom te noemen, maar zijn leerlingen halen zegevierend een aardrijkskunde- | |
[pagina 233]
| |
boekje te voorschijn, waarin de Obi wel degelijk en deugdelijk een rivier heet..... Er is meer moois. Namen van bergen zijn mannelijk: En men bestijgt dus den Jungfrau. En Vosmaer had het mis toen hij ‘op de Ida’ schreefGa naar voetnoot4). Eigennamen van schepen zijn vrouwelijk, omdat.... nu ja.... om ‘de bijgedachte aan schuit.’Ga naar voetnoot5) Dus wie spreekt van de Tromp, van de Zeehond, van de Celebes, denkt eigenlijk aan de Trompschuit, de Zeehondschuit, de Celebesschuit. Men moet derhalve schrijven ‘de Tromp [schuit] verloor haar masten. Ik moet bekennen dat het mij niet recht duidelijk is, waarom de eigennamen van schepen maar niet liever onzijdig zijn geworden om ‘de bijgedachte aan schip.’ Namen van vruchten zijn vrouwelijk omdat men er het woord vrucht ‘kan bijvoegen of bijdenken’.Ga naar voetnoot1) Dus de bes(vrucht), de kers(vrucht), de pruim(vrucht) enz. Maar die uitgaan op oen, ling, el, er zijn mannelijk. Het schijnt dat men dáár het woord vrucht niet bij kan denken. Peervrucht gaat, maar appelvrucht niet. Intussen, amandel, dadel, mispel, komkommer zijn weer vrouwelijk. Komkommervrucht en mispelvrucht kunnen dus weer ‘gedacht’ worden.Ga naar voetnoot2) Men moet het maar weten. Van de namen van muziekinstrumenten zou men billijkerwijze kunnen verwachten dat ze onzijdig waren, daar men er toch ontegenzeggelijk het woord instrument ‘bij kan denken’. Niet onwaarschijnlijk heeft men ze echter ‘als vrouwelijke wezens’ beschouwd om ‘de lijdelijke rol die (ze) onder het spelen vervullen’ (!)Ga naar voetnoot3) En zo zijn ze dan nu vrouwelijk... op enige uitzonderingen na, waaronder doedelzak en triangel. Die heeft men dus blijkbaar niet als vrouwelijke wezens beschouwd; wat daarentegen wèl het geval schijnt te zijn met bas en trommel en vele andere.
Die geslachtsregeling in onze taal....! Zal men er om lachen? Zal men er zich aan ergeren? Het een is goed en het ander is goed, als men maar leert inzien dat | |
[pagina 234]
| |
de tijd gekomen is om te breken met al die dwaze voorschriften die evenmin aan het spraakgebruik als aan de wetenschap enig recht van bestaan ontlenen.
Er is echter in de geslachtekwestie één punt waar de aandacht wel wat meer op gevestigd mocht zijn. Het betreft de vraag: onzijdig of niet-onzijdig. Evenals de idee en het idee, hoort men de proza en het proza, de epistel en het epistel, de vuilnis en het vuilnis, de halsboord en het halsboord, de schilderij en het schilderij, de en het figuur, de fruit en het fruit, de gordijn en het gordijn, de en het schurft, de en het sop, dit maal en deze maal, dit keer en deze keer, de en het misdruk, de school en het school, de muziek en het muziek, de fabriek en het fabriek, de en het karwei, de en het kwik, de en het port (van een brief), de en het boeket, de en het privilege, de omslag en het omslag, de en het blauwsel, de en het toestel, de en het machine, de koord en het koord enz.Ga naar voetnoot1) Dit zijn zaken die op de school behandeld moeten worden. Het heeft te maken met de taal zelf; met de taal van de leerlingen. En daarom verdienen die woorden die zowel de als het voor zich kunnen krijgen te worden bijeengezocht en vollediger dan tot dusver genoteerd. Waar niet mee bedoeld wordt dat men ze op een rijtje uit het hoofd moet laten leren. De moeilijkheid om te bepalen of een woord mannelijk of vrouwelijk is, verdwijnt, wanneer men begrijpt dat taal, die goed genoeg is om door beschaafde mensen te worden gesproken, ook goed genoeg is om te worden geschreven. Waar onze hedendaagse beschaafde spreektaal de eist, en hij, schrijve men de en hij. Wie bang is voor zulke ‘nieuwigheden’ sterke zich aan oude zinnen als de volgende: ‘Doen de Bode de Brief ontfangen had, zoo reisde hy na Eggermont en ging voor de Hertog en gaf hem de Brief.’Ga naar voetnoot2)
Bijna veertig jaar geleden schreef W.F. Carlebur: ‘Siegenbeeks Woordenlijst ter Aanwijzing van de Spelling is hoogst verderfelik voor onze tale, doordien ze op eene schrikbaarlike wijze de onkunde omtrend de geslachten der naamwoorden vermeerert door niet de redenen op te geven, waarom een woord mannelik, vrouwelik of onzijdig is, en het geslacht eens woords kort af door een m., vr. of onz. aan te duiden | |
[pagina 235]
| |
en daardoor den schrijvenden er aan te wennen in slaafsche navolging een woord een der geslachten toe te kennen. En de uitkomst heeft zulks dan ook genoegzaam bewezen: dank Siegenbeeks “Woordenlijst” weten Nederlands professoren en studenten, taal- en letterkundigen, schoolmeesters en scholieren de meeste woorden niet in het vereischte geslacht te schrijven, ten zij ze bij elk woord deze of gene geslachtlijst opslaan.’Ga naar voetnoot1) Al valt er op de redenering heel wat aan te merken, al wordt Siegenbeek hier ook zonder grond beschuldigd, het feit dat Carlebur aan het eind van zijn zin meedeelt, is van gewicht, ook omdat er uit blijkt hoe men zich van het hinderlijk gesukkel met de geslachten bewust kon worden, zonder te vermoeden dat ouders en grootouders en overgrootouders aan dezelfde kwaal hadden geleden.
Ook waar het de verbuiging van adjectieven en voornaamwoorden betreft, dient het begrip ‘fout’ wat verhelderd te worden. De grammatica's geven dikwijls voorschriften zonder meer; en komen er verklaringen bij dan zijn die niet altijd ‘afdoende.’ Zo ‘moet’ men schrijven ‘van Lodewijk den Heiligen,’ ‘aan Willem den Goeden’ enz. De nieuwere spraakkunsten zijn, naar ik meen, op dit punt eenstemmig.Ga naar voetnoot2) Nu wil ik mij niet verdiepen in de vraag of het voor hun, die vasthouden aan een afzonderlijke schrijftaalverbuiging beter is die n al of niet weg te laten, maar er alleen op wijzen dat verscheiden autoriteiten van die n niet willen weten. Prof. Verdam schrijft b.v. ‘onder den bekenden Theodorik den Groote’Ga naar voetnoot3), prof. de Vries: ‘ten tijde van Lodewijk den Vrome en Karel den Kale.’Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 236]
| |
Het is goed dat men leert inzien hoe glibberig het terrein van de verbuiging is, wanneer men afwijkt van de weg door de beschaafde spreektaal gebaand! Daar is, om noch eens iets te noemen, die n van het bijv. nw. purperen. De Woordelijst van de Vries en te Winkel kent purper alleen als substantief. Het adjectief luidt purperen. Dus: ‘een purperen kleed’ enz., wat men dan ook doorgaans geschreven ziet. En toch - men zegt naar ik meen meestal purpere; bovendien, niets is gemakkelijker dan te bewijzen dat purper wel degelijk als bijv. nw. voorkomt. Men hoort altijd: ‘haar wangen waren purper’ (nooit purperen); ‘die kleur was niet rood of paars, maar purper’ enz. Tegen ‘purpere wangen,’ ‘het purpere kleed’ valt dus redelijkerwijze niets in te brengen, zelfs niet van het standpunt der ouwerwetse grammatica.Ga naar voetnoot1) Bij de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden wijzen wij even op het vrouwelijk meervoud, waar ieder zegt hun (pers. vnw. ook ze; bezitt. vnw. ook d'r, 'r) en waar voor de schrijftaal haar is voorgeschreven. Maar aan dit voorschrift storen zich nagenoeg alleen onderwijzers, auteurs doen het gewoonlijk niet.Ga naar voetnoot2) Wat de verbuiging der betrekkelijke voornaamwoorden betreft, zijn de grammatica's ook eenstemmig.Ga naar voetnoot3) Die - wiens - wien - dien, enz. ‘Men mag tegenwoordig niet meer de accusatieven wien en wie gebruiken, wanneer er geen voorzetsel voorafgaat’ (Cosijn-te Winkel, § 208). Dien of die in de datief wordt eveneens afgekeurd. ‘Het mag niet.’ Maar waarom dan toch niet? In 't Middelnederlands was die(n) de gewone datiefvorm (‘Achilles quam, dien 't wel behaghet’, Troyen, ed. Verdam 2108); bij Vondel komt zowel wie(n) als die(n) voor ‘Ga, zoeck een, die het lust uw jammerklaght te hooren’ (Leeuwendalers vs. 431); bij Ant. van der Goes lezen we: ‘Dat tuig d'alziende zon, die 't bloet in 't aenzicht spatte’ (Ged. 1685, blz. 31). Maar, waar het eigenlijk alleen op aankomt, de hedendaagse beschaafde spreektaal weet niets van dat naamvalverschil tussen wie(n) en die(n). En schrijvers die niet in de boektaalkluisters gevangen zitten, storen er zich óók niet aan: ‘Ik houd niet van weldadigen dien het weldoen niet aardig afgaat,’ schrijft Haverschmidt (Familie en Kennissen, 1876, blz. 195) Ook de schrijvers van de Romantiek van omtrent | |
[pagina 237]
| |
1850 zijn gewoon die en wie door elkaar te gebruiken. Maar misschien heeft men liever voorbeelden van iemand die ‘every inch’ een autoriteit is op taalgebied. Zie hier wien voor dien bij prof. M. de Vries: ‘Door knagende achterdocht gekweld, ontwijkt en schuwt hij nu den vriend, wien hij vroeger altijd gezocht en geëerd had’ (Ts. van Ned. T. en Letterk. VII, 108) ‘Eduard, wien de heer van Couchi had doorstoken’ (ald. 113). Wien! En - men màg immers ‘de accusatieven wien en wie niet gebruiken, wanneer er geen voorzetsel voorafgaat?’ (Cosijn-te Winkel, § 208. Vgl. Terweij, Jacobs en Koenen, de Groot, Boswijk en Walstra enz. enz. enz. enz.) Het zou grappig zijn als het niet zo bedroevend was. De spraakkunst geeft voorschriften die niet op het spraakgebruik gegrond zijnGa naar voetnoot1) en waar onze beste schrijvers, voor zover ze een oordeel durven hebben over die dingen, zich niet aan houden - en men doceert toch jaar in jaar uit, wat ieder beschaafd Nederlander weten kàn dat maar half juist is!! Over 't algemeen offeren de spraakkunstenaars te veel aan de neiging om verouderde vormen te laten doorgaan voor noch gebruikelijk en alléén-goed. Als onjuist wordt afgekeurd wat algemeen gebruikelijk en dus, strikt genomen, alléén-goed is. Men wil dat tans noch geschreven wordt ‘hij viel op den grond’ omdat die n enige eeuwen geleden werd uitgesproken; ‘de man wiens kind’.... heeft men te schrijven, en ‘de man die z'n kind’ deugt niet. Het is plat. Maar nu lnistere men eens naar de taal van welopgevoede Nederlanders! Nooit hoort men dat wiens gebruiken door iemand die natuurlijk spreekt, terwijl niemand meer kán buiten dat die z'n! Van het bijv. nw. moe ‘bestaat geen comparatief’, al is moeier algemeen gebruikelijk. Akte heeft alleen het meervoud akten; aktes bestaat niet; groente(n)s, mv. van groente noch veel minder! Maar - zal misschien iemand vragen - moeten we dan niet trachten fouten te verbeteren, zullen we woorden door verwarring ontstaan niet door goede vervangen en verloren vormen weer in gebruik stellen? Vormen gaan verloren wanneer de spraakmakende gemeente ze niet meer gebruiken wil. Wie ze nu toch aan het grote publiek tracht op te dringen, doet nodeloze moeite. Wij geven een klontje suiker aan | |
[pagina 238]
| |
het paard en niet meer den paarde. En wanneer iemand het eerste zou willen afkeuren en het laatste voor alleen-juist verklaren omdat men in vroeger eeuwen den paarde zei, zouden we eenvoudig antwoorden: M'n goeie meneer, wij Nederlanders van de negentiende eeuw spreken Nederlands van de negentiende eeuw; en wij hebben ons daarbij even weinig te storen aan het Nederlands van de vijftiende of zestiende eeuw, als onze voorvaderen uit die tijd zich stoorden aan het Nederlands van de twaalfde eeuw. Fouten verbeteren is zeker heel nuttig. Maar wie dat doen wil moet eerst goed weten wat fouten zijn. Heel veel mensen noemen een vorm fout, wanneer ze kunnen aantonen dat die vorm vroeger anders luidde: ‘Hij gaf die kinderen wat’. Fout, zegt de ouwerwetse onderwijzer; het moet zijn dien. Waarom? Als het antwoord niet luidt ‘omdat ik het zo geleerd heb’, zal het zijn, ‘omdat de derde naamval meervoud vroeger op een n uitging’. Vroeger, ja; maar nu? Iedere vorm is uit een vroegere ontstaan, en die vroegere wéér uit een vroegere. Zijn dan al onze vormen (en woorden) fout? Men zal misschien toegeven dat het nu eenmaal in den aard der ‘vormen’ ligt om af te slijten. Dat de en die voor den en dien in de derde naamval meervoud er dan ook desnoods noch dóórkanGa naar voetnoot1); maar dat men vooral heeft te waken tegen verwarring. ‘Verkeerde’ woorden en ‘verkeerde’ vormen dienen door betere te worden vervangen. Maar als we die kant eens werkelijk uitgingen - wat 'n jammerlijk geknoei zou dat geven! Het lidwoord het b.v. zou verbannen moeten worden om weer plaats te maken voor dat; het, als lidwoord is immers door verwarring ontstaan! Hen diende evenals hun te worden afgekeurd. Diens en wiens behoorden de n te verliezen. Het wederkerende zich moest verdwijnen: hij schaamt hem hoort het ‘eigenlijk’ te wezen. Kinderen, kalveren, liederen enz., zouden de overbodige (e)n moeten missen. Vormen als 's weeks, 's maands, moeders (kind) kregen hun afscheid. Gegeten zou moeten veranderen in geëten; wij worden in wij werden en wij werden in wij worden; wij kunnen moest zijn wij konnen; wij bonden, wij banden; ik wil, ik wille; hij is, hij ist; ik ben, ik bem... Schoren zou niet deugen, en zworen niet en spugen niet en geheven niet en houden niet... Bakken, bannen, vouwen, spannen enz. moesten een sterke verleden tijd hebben, vroeg zou vraagde moeten worden, gewezen, gewijsd... En de ene tijd zou niet voor de andere gebruikt mogen worden, en de | |
[pagina 239]
| |
aantonende wijs niet voor de aanvoegende. En woorden als schoen en teen en ui (... en alle andere) zouden niet deugen. En geen een zou onzin zijn (geen betekent immers al niet een!) en men zou niet kunnen spreken van een beste vent en een allerliefst kind....... Wèl beschouwd zou niets door de beugel kunnen. Geen buigingsvorm, geen woord, of het is ontstaan uit een andere vorm en ten opzichte dáárvan ‘fout.’ Zijn oorspronkelijke vorm heeft geen enkel woord behouden; en de alleroorspronkelijkste vormen kennen we niet eens. De eene komt uit een andere voort, die weer uit een andere en zo verder. Waar het begin ligt weten wij niet. Wij kunnen dus alleen constateren dat een reeks van veranderingen zich eindelijk in het duister verliest. En in plaats van de bewering ‘vroeger deed men het goed en nu fout’, past alleen de verklaring: ‘vroeger deed men het anders dus wij 't nu doen’. Niet in overeenstemming mèt, of afwijking vàn andere vormen ligt dus het criterium van goed en fout, maar enig en alleen in het gebruik. Wat gebruikelijk is in beschaafd Nederlands, is goed. Nù zegt ieder aangewezen en niemand zegt meer aangewijsd; daarom is ‘aangewijsd’ nù fout al was het vroeger de gebruikelijke, de juiste, de goeie vorm. En zo is het b.v. niet onmogelijk dat neergelegen het verleden deelwoord wordt van neerleggen en dat neergelegd eenmaal fout zal zijn. Wie dit inziet zal niet alleen aan de beschaafde spreektaal veel meer invloed op de schrijftaal willen ‘gunnen,’ maar die invloed eisen. Hij zal begrijpen dat het even dwaas is, te schrijven gij kwaamt in plaats van u kwam of je kwam, als om gezwaren te schrijven voor gezworen of gedenk zijns voor denk aan hem. Wie archaïsmen gebruikt (niet met een artistiek doel maar uit pure ouwerwetsigheid) helpt z'n taal verknoeien. Hij zegt wat hij te zeggen heeft niet met zijn woorden, niet met de woorden van zijn eigen taal, maar in 't gunstigste geval met de woorden van z'n voorouders. Als hij spràk tegen zijn voorouders en niet tegen z'n tijdgenoten zou daar iets voor te zeggen zijn, maar nu....
Dus - als men bij 't verbuigen en vervoegen maar niet aan de spraakkunst denkt, doet men 't van zelf goed? Voor wie beschaafd spreekt luidt het antwoord: ja. Hij zal niet den en wien en zo iets schrijven waar onze grammatica's beweren dat den en wien moet staan; maar hij zal de vorm gebruiken die in de beschaafde spreektaal wordt gebezigd; en die vorm is in de grond van de zaak de enige juiste. Hij zal weten of hij de moet schrijven of het; die of wie; hij of hem; ieder of iedere; gepluisd of | |
[pagina 240]
| |
geplozen; portiers of portieren, evengoed als hij bank weet te onderscheiden van stoel, beker van glas, roepen van schreeuwen. Wie bescha afd spreekt zal evenmin in de fouten vervallen van de halfgeleerden die schrijven ‘hebt je’, ‘kunt je’, ‘het leek eenen vogel’ en zo wat, als in die der onbeschaafden die menen dat het is meheer en uwes en hep-i (heeft-i). Hier en daar zal wel eens een kleine strijd losbreken over de vraag: beschaafd of niet-beschaafd. Zou het bij ontwikkelde mensen gebruikelijker zijn, te zeggen: Ik heb het er zelf neergelegen of neergelegd? Ik kon hem al toen hij noch een kleine jongen was of ik kende? Hij schee er mee uit of hij scheidde er mee uit? Ik geloof dat het antwoord zou moeten luiden: men ga na, in zijn eigen kring, hoe men spreekt. En wanneer men voelt, dat het een beetje aanstellerig wezen zou, te zeggen: ‘ik zag dat het toch niet hielp en daarom scheidde ik er maar mee uit’, dan kan men het er gerust voor houden, dat scheiden, een sterk werkwoord dat gedeeltelijk zwak is geworden, weer naar de kant van de sterke is overgelopen maar niet precies is aangeland bij het bataljon waar het oorspronkelijk bij diende. En omgekeerd: komt iemand uit een streek waar scheidde uit noch niet door schee uit verdrongen is - in de beschaafde spreektaal altijd - dan zal hij zich natuurlijk aan scheidde houden. Zo is het ook met liggen en leggen. Verwarring tussen die twee! Het klinkt de grammaties geschoolde Nederlander als iets barbaars in 't oor. Toch zegt diezelfde man misschien tienmaal op een dag: ‘Ik heb het hier zelf neergelegen’; ‘waarom lag je 't ook bij 't open raam’. Bovendien - het dateert niet van gisteren, dat men leggen voor liggen zegt en lag voor legde. In 't Middelnederlands komt het al voor (zie b.v.v. Helten's Middelnederl. Spraakk., 232), bij Vondel en z'n tijdgenoten komt het voor, bij Wolff en Deken, bij...ja, bij welk goed auteur niet? Het is dus al 'n oud zeer. En de school is zelfs in deze eeuw niet in staat geweest om te scheiden wat het almachtig gebruik vermengd heeft. Al wil ik nu aan niemand de raad geven om liggen en leggen dooreen te gebruiken als hij ze onderscheiden kan, ik wil er toch even op wijzen dat wij niet met felheid moeten aanvallen op 'n heel gebruikelijk gelegen dat optreedt als plaatsvervanger van gelegd. | |
[pagina 241]
| |
IV
| |
[pagina 242]
| |
niet de taal van boekezinnen-sprekende redenaars, ook niet die van artisten, en ook niet die van onze voorouders. De algemene taal, waarvoor de regel geldt: Schrijf zoals je in beschaafd gezelschap spreken zou. Wie zich aan die regel houdt, schrijft goed, ook al leert de schrijftaal-grammatica anders. Maar wijkt men van die regel àf, dan is er, om te beoordelen of er fouten zijn gemaakt, smaak en taalkennis noodig. Een paar voorbeelden ter toelichting. Niets als, groter als, zullen bij de hier verdedigde wijze van beschouwen niet voor verkeerd kunnen gelden. Noch niet zozeer omdat er histories niets tegen is in te brengen en verschillende schrijvers zich niet aan het voorschrift hebben gestoord, als wel omdat de beschaafde spreektaal als na comparatieven niet afkeurt. De grammatica noemt een uitdrukking als ‘die man, waar je me van vertelde’ niet navolgenswaard oftewel slordig. Maar in de beschaafde spreektaal is die uitdrukking ten minste even gebruikelijk als van wie. Waarom dan af te keuren? Dikwijls verlangt men - met onrecht - dat een uitdrukking naar onze begrippen volkomen logies zal zijn. In lichte laaie vlam is fout; korte wetten maken is fout. Maar konsekwent is men natuurlijk niet in die afkeurderij. Gouden oorijzer en koperen blikje worden toegelaten. Brekende waar is fel bestreden door mensen die er niet aan dachten dat vallende ziekte, roerende goederen, ijlende koorts, stilzwijgende voorwaarde om precies dezelfde (òngegronde) reden afgekeurd zouden moeten worden. Op dit punt zijn de meeste grammatica's tegenwoordig nochal liberaal. Maar sommige keuren de drie eerste af, omdat er maar één eerste kan zijn! Zij bedenken niet dat ‘de eerste drie’ aan een ‘tweede drie’, dus aan een indeling in drieën doet denken, wat in de meeste gevallen ook als onnauwkeurig zou moeten worden verworpen.Ga naar voetnoot1) Och nee, niet de logica beslist, maar eenvoudig het gebruik. Tegen ‘tot en met’ wordt op logiese gronden ook al geijverd: tot iets, zo zegt men, sluit met iets uit. Dat is nu vooreerst onwaar. In zinnen als ‘hij bracht het tot kolonel’, ‘hij kwam niet verder dan tot Haarlem’, zijn het kolonelschap en Haarlem inbegrepen; beide werden bereikt. Maar dàt is de hoofdzaak niet. Waar het op aankomt is dit: tot en met is een uitdrukking die men nodig heeft en die iedereen begrijpt. Al was-i nu even ‘onlogies’ als ‘gouden oorijzer’, we zouden er toch niet buiten kunnen. Maakte iemand er aanmerking op, dan zouden we antwoorden: evenmin als u bij oorijzer denkt aan oor en aan | |
[pagina 243]
| |
ijzer, evenmin hoeft u bij tot en met te denken aan tot en aan met. ‘Tot en met zeven’ is eenvoudig: zeven inbegrepen. Dat ouderdom niet alleen hoge leeftijd maar ook alleen leeftijd betekent, wordt door veel spraakkunstenaars en stijloefenaars niet opgemerkt; vandaar dat uitdrukkingen als ‘in de ouderdom van vijf jaar’, ‘een gebouw van geringe ouderdom’ heel wat aanstoot vinden. Als we dat logiese paadje maar braaf àflopen komen we er toe om aan een klein kind te vragen: ‘hoe jong ben je?’ in plaats van ‘hoe oud ben je.’ Maar we zouden afdwalen. Om op ons chapiter terug te komen: Fouten tegen de syntaxis vindt men, behalve bij verwarde denkers, vooral bij mensen die menen dat schrijftaal heel wat anders dan spreektaal behoort te zijn; dat men om fatsoenlijk en netjes te schrijven, er zekere kunstigheid bij te pas moet brengen. Zo schrijven ze b.v. ‘het doet mij genoegen, mijn voorstel u aangenaam is’; of: ‘uw brief heb ik ontvangen en zijn wij alle gezond’; of: ‘bestellingen worden beleefdelijk verzocht zoo tijdig mogelijk te ontvangen’; of: ‘hij zal het zeker doen, tenware gij het hem niet afraadt’ enz.
Wie geleerd heeft naar beschaafde spreektaal te luisteren, zal van zelf zulke fouten vermijden.
Misschien - ik hoop van niet - denkt een van mijn lezers: maar als onze taal op die manier onderwezen moet worden, is er voor òns, onderwijzers, eigenlijk niets meer te doen! Wie dat meent is nooit aan het ware, het ontwikkelende taalonderwijs toegekomen.Ga naar voetnoot1)
Ook ten opzichte van woordekeus is het zaak, niet veel voorschriften te geven. De eerste eis is en blijft natuurlijk juistheid. Waar weer op gewezen dient te worden is dit: woorden die goed zijn in de beschaafde spreektaal mogen in (gewone) schrijftaal niet worden afgekeurd. Je, jij, jou, jelui, jullie wordt door elk beschaafd Nederlander gezegd. ‘Weet jij er ook niet van?’ ‘Ik dacht dat ik het aan jou had gegeven.’ ‘Waar zijn jelui geweest?’ - Ten onrechte wil men die woorden buiten de schrijftaal houden. Dat men ze niet bezigen moet waar de beschaafde spreektaal U verlangt, spreekt van zelf. | |
[pagina 244]
| |
Voor asjeblieft leest men meestal als het u belieft. Tegen in zinnen als ‘hij was heel aardig tegen me’ gaat men vervangen door jegens! Rooie en ouwe durven de meeste mensen, die nooit ‘rode’ en ‘oude’ zeggen, niet schrijven Helemaal hoeft in de schrijftaal natuurlijk niet veranderd te worden in geheel en al, wanneer het geen afkeuring verdient in de spreektaal. Toch zijn er niet weinig auteurs, die plichtmatig menen te handelen door een zin als: ‘Ben je nu weer helemaal beter?’ te verschrijftalen in: ‘Zijt gij tans weder geheel en al hersteld?’ Natuurlijk wil hiermede niet gezegd zijn dat die woorden weder en geheel en al en hersteld niet goed zouden wezen; maar ze moeten niet staan naar de alléénheerschappij.
Hoe komt het, dat mensen, die vlot en vloeiend kunnen spreken, die misschien niet mooi spreken, maar dan toch duidelijk - dikwijls niet in staat zijn enige regels op draaglijke manier te schrijven? Het antwoord is gemakkelijk te geven. Onze schrijftaal wemelt van spellingkunstjes; heeft een ingewikkeld verbuigingsysteem dat de spreektaal mist, en eist - naar de gewone opvatting - het gebruik van woorden die in de beschaafde spreektaal niet voorkomen. In plaats van de kinderen beter te leren spreken en ze dan te laten opschrijven wat ze zeggen - en net zo als ze het zeggen; in plaats van ze zodoende te oefenen in waarnemen, in vóórstellen, in nauwkeurig denken - dwingt men ze hun gedachten te persen in de niet-passende woorden en uitdrukkingen van àndere lui. En daar komen dan al die voetangels en klemmen van onze schrijftaalgrammatica noch bij! Is het te verwonderen dat de les in nederlandse taal zo dikwijls vervelend wordt gevonden en dat de resultaten zoo droevig zijn?
Multatuli doelde op dit alles, toen hij schreef: ‘Wij hebben school gcgaan en op die school onze taal verleerd, en zóó is letterkundige onnatuur onze natuur geworden dat we vaak meenen buitensporig te zijn, waar we terugkeeren tot eenvoud.’Ga naar voetnoot1) R.A. Kollewijn. |
|