Hielbeslag.
Bladerende in Potgieter's bundel ‘Proza’ (1837-1846), vond ik in Lief en leed in het Gooi (bl. 199) de volgende plaats, die tot bewijs mag dienen voor hetgeen ik beweerd heb op bl. 27 van dezen jaargang:
‘Als bestond de vrijheid van den kunstenaar in het schenden van de wetten der wellevendheid en de gebruiken der maatschappij, leggen de knoeijers in de kunst, gespoord, een bezoek bij u af, en treden zij met knevels in het burgerlijk leven op, schoon hun zwaard even ver te zoeken is als hun paard. Mijn vriend droeg noch het een, noch het ander; geene muts op zijn Rembrandtsch, geene sporen te voet, geene knevels in vredestijd, zelfs geen golvende haren, niet eens een naakten hals.’
Stoett.