| |
| |
| |
Iets over Rhijnvis Feith
Door J.A.F.L. Baron van Heeckeren.
(Fragmenten.)
II
(Vervolg van blz. 157).
De meeste beoordeelaars noemen onder des dichters gebreken ook zijne overgevoeligheid en droefgeestigheid, maar naar mijne bescheidene meening dwalen zij hierin. Voorzeker zijn zijne sentimentele romans niet bijzonder aangenaam om te lezen; zijne Fanny is een der minst gelukte van al zijne gedichten; het droefgeestige over al zijne verzen uitgespreid, maakt ze, het is niet te ontkennen, somtijds vrij eentonig, maar men kan dit min smakelijke niet wijten aan het sentimentele. In zijne romans zijn de sentimenteelste en droefgeestigste gedeelten, brieven en meestal zijn deze in dien vorm geschreven, in den regel de beste. De drie door Feith geschreven romans missen afwisseling, intrigue en karakterschildering; ook zonder overgevoeligheid of droefgeestigheid zouden zij de lezers weinig geboeid hebben. Zijne droefgeestigheid moge zijne poësie soms eentonig maken, tusschen eentonigheid en vervelendheid ligt een' groote afstand. Ook de zee met haar eindeloos golfgeklots, ook het klokkengelui is eentonig, maar toch bekooren beiden onzen geest, daar zij ons buiten en boven den engen kring, waarin de stoffelijke wereld ons houdt opgesloten, weten op te voeren. De droefgeestigheid is de ziel van Feith's poësie. Zij is als het nachtelijk duister, dat onze ziel naar boven roept om ons den hemel met zijne flikkerende sterrenkroon te doen bewonderen. Niet ieder kan zich in die droefgeestigheid vinden. Men moet om sommige kunstwerken te kunnen genieten zich een weinig geestverwant van den kunstenaar gevoelen. Wie nooit in zijn hart de pijnigende vrees voor de straf van een zondig leven aan gene zijde des grafs in zijn hart heeft gevoeld, kan ondanks den lof, dien Macauley aan Bunyan's reize naar de eeuwigheid toezwaait, dit boek onmogelijk schoon vinden;
| |
| |
wie nooit heeft gesmacht naar gemoedsrust en zielevrede in de schaduw van 's Heeren kruis, kan zich in de Navolging van Christus niet te huis gevoelen en wie zich op aarde, met dood, ellende en graven om zich henen, en een zondig gemoed in zijn boezem, zoo redelijk wel kan bevinden, late Feith ongelezen. Voor hem wordt die poësie eene lange en eentonige preek over graven en eeuwigheid, en nog eens over graven en eeuwigheid; voor hem moet het klinkklare onzin zijn als de dichter in een zijner romans aan den hoofdpersoon de volgende ontboezeming in de pen legt: ‘De vreugde is voor ons hart niet gemaakt. Bij hare prikkelendste streelingen blijven wij altijd wat wij zijn: onder de droefgeestige en verteederende indrukken van het gevoel alleen neemt ons hart gedurig in grootheid toe. Bij elke traan, die wij storten, schijnen de grenspalen van ons wezen meer en meer uitgezet te worden. Wij ontdekken de hoogten, die wij bereiken kunnen en juichen in het midden van onze smart een mensch te zijn. In die oogenblikken wordt het zwarte nachtgordijn voor ons opgeheven; wij zien de velden, de matelooze velden der onsterfelijkheid en de ware geboortedag der ziel daagt aan de kimmen. De dood en het graf drijven als uitgeperste en ledige wolken daarhenen; alles wordt grootheid, alles eeuwigheid, alles engel.’
Zijne droefgeestigheid is dus van eenen geheel anderen aard, dan die, welke ademt in de gedachten van andere dichters der somberheid. Droevige levenservaringen en ongeloof legden aan Byron, de Musset en Leopardi godlasterende klachten op de lippen. Toen Joung zijne Nachten, Lamartine zijne Meditations schreven, hadden beiden geliefde dooden te beweenen. Lenau's somberheid was eene voorbode van zijne krankzinnigheid. Maar bij Feith was alles uiterlijke voorspoed en vrede; de dood vermeed zijne woning. Van zijne eerste jeugd had een Christelijk geloof met zijn fakkel zijne schreden door de duisternissen van het leven verlicht en toch smachtte hij naar iets beters dan deze wereld hem geven kon. Heimwee naar een beter vaderland is de naam, die aan zijne droefgeestigheid moet worden gegeven. Hij is het meest dichter als hij met geheel zijne ziel zich aan dat heimwee overgeeft. Zijne Alexandrijnen krijgen dan eene ziel en zin betooverende wegslependheid. Hoe weinig kunstvaardigheid hij anders moge bezitten: dan toont hij zich een kunstenaar van den eersten rang; men kan dan in zijne verzen regels aanwijzen, waarin hij onze drie meesters in die versmaat, Vondel, Bilderdijk en da Costa verre achter zich laat. Meesterlijk weet hij penseel en beitel te hanteeren zoodra het er op aankomt de droefheid en geheel haren somberen hofstoet ons voor oogen te stellen, het in
| |
| |
zich zelven gekeerd schuldbesef, de versteende smart, het uitmergelende verdriet, de gejaagde zielsangst.
De dichter verhaalt ons in zijn Ouderdom eene oude geschiedenis. Een liefhebbende jongeling verlaat zijn vaderland en vindt na eene lange afwezigheid de beminde van zijn hart als gade in de armen van zijn vriend. Toen hij de kust van zijn vaderland weder betrad, had hij alleen een donker voorgevoel van het ongeluk, dat hem reeds getroffen had.
Hij kust den dierb'ren grond
En ijlings rent hij voort, hij kan nauw ademhalen.
De rossen schuimen, en hij jammert om hun dralen.
Reeds ziet hij Laura, ziet haar blik van bange smart
Nu stom van vreugde, en laaft zich aan haar zwoegend hart.
Daar is in 't eind - de stad - de straat - het huis - o, Weelde,
God! tegenwoordigheid, wat hij zich ooit verbeeldde!
Hij stormt het in.... daar stort op eens zijn heil ter nêer,
Zij is de ga zijns vriends....
Ik breek hier met opzet af, omdat onze dichter zijne schoone schilderij ter wille van het rijm geheel gaat bederven. Die rijmende zinsnede: hij heeft geen Laura meer!, hoe moet zij iederen beminnaar van schoone poësie evenzeer door het hart snijden, als Corneille's: Ou qu'un beau désespoir alors le secourût, dat hij als een stuk rood laken aan een' purperen mantel genaaid heeft aan zijn Koninklijk: Qu'il mourût!
Nog schooner is de schildering van een nachtelijk bezoek, dat de dichter brengt aan het graf eener lieve jeugdige vrouw. Bij zijne wandeling door het donker geboomte, in het licht der maan, is het alsof hij nog de schimmen der gestorvenen over haar graf ziet zweven. Het spookachtige gevoel, dat ons bij zulk een' tocht onwillekeurig overvalt, kan niet juister en schooner worden wedergegeven dan in de volgende verzen:
Ik hoor den wind in 't loof der dennen ruischen.
Het vliegend wolkgespan verdunt zich aan het zwerk.
Ik zie de bleeke maan door gindschen kalen berk.
Hoe waterig drijft ze voort, omringd van roode kringen.
Ginds doet zij langs den grond ontelb're lichtjes springen,
Die beurt'lings door 't geboomt' vereenigd en verdeeld,
Naar dat de windvlaag door de krakende eiken speelt,
Nu met de schaduwen der zwarte bladen huppelen,
Dan in den zilvren daauw van tak en heester druppelen.
| |
| |
De dichter spreekt in deze verzen van geen spoken, geen schimmen, geen geesten en toch wien, die die ontelbare lichtjes langs den grond ziet springen, de donkere schaduwen ziet huppelen en het geheimzinnig gekraak der takken hoort, overvalt niet die namelooze huivering voor de geheimzinnige wereld, die ons overal omringt, maar waarvan het bewustzijn bij duisternis en in de nabijheid van graven zich met geweld aan ons opdringt?
In zijne twee schoonste leerdichten, de Ouderdom en het Graf legt de dichter ons vijf nachtelijke schilderingen voor, ieder met verschillende kleuren, tinten en beelden geteekend. Achtereenvolgens stelt hij ons het nachtelijk duister voor als den verkondiger van Gods majesteit, den aanbrenger van gemoedskalmte, den zetel der geheimzinnigheid, het beeld van den ouderdom en het voorportaal van het eeuwige leven. Die schilderingen mogen eenigzins geinspireerd zijn door Joung's poësie, ze zijn toch in uitvoering en strekking geheel oorspronkelijk. Het zijn echte cabinetstukjes, waarop de letterkunde van ieder volk roem zoude dragen, kunstjuweeltjes van het zuiverste water, waarop de Nederlanders echter geen acht slaan, omdat onze critici zich te voornaam achten een hollandsch kunststuk met de noodige aandacht te lezen en het zijn helaas! deze critici die door ons volk al te vaak als leidslieden worden vereerd. Ook op een ander vergeten cabinetstukje uit Feith's poësie wil ik wijzen, een stukje, dat door de hand van Gerard Dou schijnt geteekend. 't Is thans een huiselijk tafereeltje. Bij den lof, dien hij in zijn ouderdom aan Vader Cats toezwaait, schildert hij ons eene oude vrouw, die hare dochter iets uit den bijbel van Cats voorleest:
Ligt zal eerlang de Belg, op Neerlands grond vergaan,
Nog enkel, dierbre Cats! in uw geschriften staan.
Dan leest de moeder om haar dochter aan te vuren
Ligt nog iets uit u voor in winteravonduren.
Het meisje glimlacht om 't eenvoudig voorgeslacht,
Bespot de plichten, die haar hart zoo heilig acht,
Geeuwt bij 't vermaak, dat eens haar vrome moeder streelde
En juicht de leerschool toe, die al haar schande teelde.
Ras walgt zij van een boek voor haar zoo zonder zin.
Haar oogen worden zwaar, zij sluit ze en sluimert in,
De moeder zucht maar zwijgt; zij wil maar durft niet klagen,
Maar heimlijk wenscht haar hart het heil van vroeger dagen.
Een traan welt in haar oog en valt op 't boek ter neêr:
Zij doet het treurig toe en sluit zijn krappen weêr.
| |
| |
Naast de Alexandrijnen zijn de lierische coupletten van tien viervoetige regels de geliefkoosde maat van onzen dichter. Over het algemeen is hij echter hierin veel minder toonkunstenaar en schilder. Ofschoon meer vertrouwd met onze taal dan Onno Zwier van Haren moet hij toch in deze maat voor hem onderdoen in het schilderen, zoowel van zachte als grootsche tafereelen. Alleen dan, wanneer de heilige liefde voor vrijheid en vaderland hem bezielt, blijkt hij ook in deze maat een echt dichter. De liefde voor het vaderland is zijne sterkste hartstogt, zijne edelste drijfveer. Hoe vreemd het ook moge klinken van een' Christelijken en vromen dichter als Feith, het vaderland is langen tijd zijn hoofd-God. Hij heeft het Christendom innig lief; voor Jezus reine leer is hij met de meeste hoogachting vervuld, maar toch neemt het vaderland in zijn gemoed eene nog hoogere plaats in. Waar hij dat vaderland in gevaar ziet of door vreemdelingen ziet aangerand, daar zwijgt ieder Christelijk gevoelen. Het Christendom met zijnen eisch van broederliefde jegens allen, bestaat voor hem niet, zoodra hij tegenstanders van zijn vaderland voor oogen heeft: hij haat hen met een echt heidenschen of nog liever oud joodschen haat. In den ongelukkigen oorlog van 1783 ademt hij vlam en vuur tegen Albion: ja! hij schaamt zich niet tot den vader aller volken de volgende bede te rigten:
o Gij, die van onheugb're tijden,
De God van onze vaderen waart,
Help Nederland in 't hooploos strijden,
Daar 't zinkend op uw Almagt staart,
Of, als uw wijsheid heeft besloten,
Dat eens de Belg van u verstooten,
Den aardboôm anderen ruimen zal,
Dat dan zijn val den Brit verplette,
Het toppunt op zijn grootheid zette,
En 't aardrijk siddere van zijn val.
Ondoordachte bede in den mond van een man, die blijkens zijne verhandeling over de uitbreiding der Evangelieleer in eene verkondiging van het Evangelie de verbroedering aller volken verwachtte! Afschuwelijk op de lippen van een' vurigen belijder van den Hervormden Godsdienst, die in Nederland en Engeland de hoofdzuilen van het protestantisme erkende en die, nu hij de eene zuil ziet wankelen durft bidden, dat deze de andere in haar val zoude verpletteren!
In de zoo even aangehaalde verhandeling, uitgegeven in 1808, spreekt
| |
| |
hij van Napoleon den groote en zwaait hem uitbundigen lof toe wegens de algemeene godsdienstvrijheid, door hem in geheel zijn Rijk ingevoerd, maar zie, nauwelijks strekt dezelfde keizer de hand dreigend naar Nederland uit, of daar wordt eensklaps het blaadje omgeslagen; nu kent hij geene kleuren donker genoeg om den veroveraar te schilderen. In zijn: ‘de Heere regeert!’ teekent hij den franschen keizer als had hij te doen met den Abbedon of Apoleon uit Johannes Openbaring:
Wie bruist daar als Gods stormwind rond?
Een sombere nacht vervult den grond,
Door bliksemlicht vervangen.
Verwoesting zweeft zijn schreden voor.
De dood maait rust'loos op zijn spoor,
En roofgevogelt volgt de lijklucht op zijn gangen.
Natuur krimpt op zijn euvelmoed.
Hij blikt, - die blik doet de aarde beven -
Verdelger staat met menschenbloed,
Hem aan het hoofd geschreven!
Merkwaardig is in dit opzicht vooral, de Ode op de gesprongen tombe der Capelle's. Als kampioenen voor de nieuwe denkbeelden en dus ook als bestrijders van de gewoonte om de lijken, vooral die der aanzienlijken, in de Kerken te begraven, hadden de vier broeders van Capelle zich niet ver van het nederige Gorssel bij Zutphen een soort van mausoléum gesticht. Het monument was versierd met het wapen der van de Capelles en reeds bedekte het, het stoffelijk overschot van baron Johan Dirk van de Capelle en van zijne gade Hildegonda Anne baronnesse Bentinck. Tegen dit grafgesticht was de woede der zegevierende Oranjepartij gerigt. Op den 7 Augustus 1788, den verjaardag der prinses, kwamen een onderofficier, een constabel en drie burgers uit Zutphen met een kar buskruid en lieten de tombe springen. Het graf was ledig, daar de graaf van Rechteren Westerveld, Capelle's schoonzoon reeds de lijken had laten overbrengen naar de Kerk te Gorssel. Wie de eigenlijke aanlegger van deze grafschennis was, is, naar ik meen, niet bekend. Beide partijen zagen in haar den vinger Gods. De patriotten noemden het een wonder, dat bij de vernieling, naar zij zeiden het wapen der van de Capelles, ongeschonden van onder de puinhoopen werd weggehaald, de Oranjegezinden zagen in het welgelukken der onderneming een blijk van Gods goedkeuring. Prinsgezinde predikanten lieten natuurlijk niet na de goede gemeente op die leiding des Heeren te wijzen. Onze Feith was in tegenstelling van de meeste
| |
| |
Nederlandsche dichters een echte dominé's vriend. In zijn Dagboek en in een' zijner romans voert hij twee predikanten ten tooneele, die de zuivere typen van alle Christelijke deugden zijn. Alle liefde en eerbied, dien hij het Christendom toedroeg, bragt hij op zijne verkondigers over. Doch na deze houding der predikanten verandert eensklaps alles. Het is of onverwachts de ingekankerde predikantenhaat van Vondel in hem gevaren is. Ook hem wordt de kansel een' zetel der huichelarij.
Dat huichelarij de onnoozlen slinger'
En van den kansel 't vloekspoor baan'!
Zij noeme 't woest geweld Gods vinger,
En heilig, eerlooze euveldaân!
Van alle dingen in hemel en op aarde heeft Feith zijn vaderland het innigst en vurigst liefgehad. Met dat vaderland heeft hij het meest geleden. Zijn heimwee naar een hooger vaderland ontkiemde eerst in zijne ziel, toen hij het aardsche vaderland onder zijne voeten zag wegbrokkelen en in den afgrond zag wegzinken. De God des Christendoms is even als de lsraelitische Jehova een naijverig God. Hij duldt geene andere goden, al zijn ze nog zoo edel en menschelijk, voor zijn aangezicht. Voor iedere ziel, die aan een afgod hangt, komt een tijd, waarop zij met dien afgodsdienst moet breken. Zwaar moge het offer zijn, wanneer die afgod eene dierbare bloedverwant of eene gade is, nog zwaarder valt het met de afgodische liefde voor het vaderland te breken. Toen Feith zijne loopbaan begon, zag hij zijn vaderland gelukkig, vrij en welvarend. Met welk eene geestdrift zal zijn gemoed zijn vervuld geweest, als hij uit het nederige Zwolle, toen een stadje van nog geen tienduizend inwoners, het volkrijk en bloeijend Amsterdam van tijd tot tijd ging bezoeken of als hij in het Leidsch Atheen bij zijne vrienden de Kruijf en Schultens vertoefde. Daar zag hij eene glorie van wetenschappelijkheid vergaderd, zooals Europa er geene tweede kon aanwijzen. In een tijdsverloop van dertig jaren had hij het gebouw der vaderlandsche grootheid steen voor steen zien afbrokkelen en in eenen droevigen puinhoop veranderen. Rampen, nederlagen en verval was alles wat het vaderland zijnen dichters aanbood en toen ondanks zijne verzuchtingen en vurige gebeden tot God, de zoo lang gevreesde slag eindelijk viel, toen het lieve vaderland door den voet van den geweldenaar in het stof werd vertreden, toen was het in zijne ziel enkel bitterheid en wanhoop. Aandoenlijk is het, de gedichten, gemaakt in den tijd van onze diepste vernedering na te lezen. In ieder vers, dat hij maakt, in iederen regel
| |
| |
dien hij schrijft uit zich eene bittere klagt. Om zich van zijn leed te verzetten, neemt hij het werk zijner schooljaren weder ter hand; in zijn Nepos zocht hij vertroosting. Maar de Grieksche en Carthaagsche helden, hetzij zij Hannibal, Cimon of Epaminondas heeten, verschijnen alleen om eene rouwklagt over den val van Nederland aan te heffen. Nu het vaderland hem ontzinkt, gevoelt hij dubbele behoefte aan zijn Christendom, maar ook dit kan hij zich, afgescheiden van zijn vaderland, ternaauwernood denken. Maar toch, hij zal, ondanks het verlies van grootheid, roem, welvaart, vrijheid en onafhankelijkheid, in den grond, waarop hij is geboren en waarin zijn gebeente eens zal rusten, zijn vaderland blijven erkennen, zoolang althans het Christendom de uiteengerukte deelen van zijn Nederland als het ware onzigtbaar bijeenhoudt. Hij zal den grond, ook als zijne grenzen op de wereldkaart worden uitgewischt, als het hem van God gegeven vaderland vereeren, maar helaas! zelfs dat Christendom, hetwelk hem een ideaal vaderland waarborgt, schijnt niet langer veilig op den bodem van Nederland. Ook die dijk schijnt tegen den aanwassenden stroom der dwinglandij weldra te moeten bezwijken. Uit het diepst zijner ziel stijgt de bede:
o God! weer tot het laatste mijner dagen
Den vreeselijksten aller slagen -
Of eischt gij een geregte straf,
Zoo moog dit oordeel ons niet naderen,
Voor dat mijn stof reeds rust bij 't overschot der vaderen,
En ik mijn wijkplaats vind in 't graf!
Het lijden en de val des vaderlands geven eene afdoende verklaring voor des dichters sombere gemoedsstemming. Dertig jaren lang zag hij het land, waaraan geheel zijne ziel hing als een teringlijder wegkwijnen en ten laatste bezwijken. De levensbeschrijvers van den engelschen dichter Joung zoeken in de langdurige ziekte en het sterven van eene beminde lieftallige stiefdochter, gepaard aan het hartzeer over het wangedrag van zijn pleegzoon Lorenzo de bron der droefgeestigheid, die zich in zijne Nachten uit, maar zou de dertigjarige kwijning van een zoo geliefd volk, een naar des dichters meening telkens aangroeijend zedebederf en eindelijk de ondergang van een aangebeden vaderland eene niet nog wettiger reden van knagend zielsverdriet zijn? Voorwaar! niet naar de zigtbare graven dragen wij onze dierbaarste schatten. De ideale wezens, waaraan ons hart levenslang heeft gehangen, aan wier bloei men zijne beste krachten heeft gewijd; waarvoor men, als het
| |
| |
slechts had kunnen baten, zijn leven zoude hebben opgeofferd, zijn ons liever dan de dierbaren van vleesch en bloed, die wij aan onzen boezem kunnen drukken. Met sterkere en heiliger banden zijn de denkbeelden van geslacht, vaderland, kerk en menschheid aan ons gemoed gehecht dan zelfs onze dierbaarste betrekkingen. De aanblik van een vertreden vaderland is pijnlijker dan de aanschouwing van een dierbaar lijk. Voor hem, wien deze uitspraak te hard schijnt, is de wereldgeschiedenis, met name die van Rome, Engeland en Nederland en die der Christelijke Kerk te vergeefs geschreven. Geheel verschillende zijn de vruchten van de smart bij het graf van geliefden en op de puinhoopen van het vaderland. Terwijl gene de ziel hopend ten hemel doet staren, doet deze naar een dolk of zwaard grijpen, om het geleden onregt te wreken. Met kalme waardigheid te berusten in het onvermijdelijke, hoe smartelijk ook, en uit de brokstukken van het puin zich eene nieuwe woning te bouwen, daartoe wordt eene gemoedsstemming gevorderd, die aan eene dichterlijke natuur als die van Feith ten eenenmale vreemd moest zijn. Onze dichter was, toen de gehate verdelger voor een poos een einde maakte aan ons volksbestaan, gewis te oud om zelf te grijpen naar een moordenaarsdolk, en waarschijnlijk zouden de aardsche zegeningen en voorrechten, die hem van zijne jeugd omringden, ook bij het vuur der jeugd hem verhinderd hebben om de rol van Brutus te vervullen, maar toch zoo een jongeling met opbruischend bloed hem de gewetensvraag had voorgelegd, of hetgeen Gode welgevallig schouwspel zoude zijn, zoo de nieuwe Cesar, met dolksteken doorboord, als een offer der vrijheid aan den voet van haar altaar lage nedergeveld; hij zoude even als zijn vriend Klopstock die vraag beantwoord hebben met een lofzang op het bloedige mes van Charlotte Corday, en in zijne eigen verzen zoude hij hem tot de bloedige daad aangemoedigd hebben:
Het is genoeg dat Ge in uw vader
Een dwingland ziet en landverrader,
't Gedrocht, dat vrijheid heeft geveld -
En 't moordstaal bliksemt in uw handen.
Wie kent natuur of liefdebanden,
Bataven! waar 't uw vrijheid geldt?
De droefgeestigheid van den dichter hield gelijken tred met de kwijning van het vaderland. Niet altijd echter was de nacht even duister, tusschenbeiden schenen vriendelijke sterren. Zijne somberste tijdperken waren die van 1790 tot 1793 (tijdstip van de vervaardiging en uitgave
| |
| |
van zijn Graf), en van 1810 tot 1813. Naar ik hoop zullen mijne lezers met mij sympathie hebben gevoeld voor des dichters smartelijke stemming gedurende de jaren van onze slavernij en vernedering, thans wil ik hunne phantasie ter hulp roepen ter verklaring van zijn pijnlijk gevoel gedurende de treurigste jaren der fransche omwenteling.
(Wordt vervolgd.) |
|