Taal en Letteren. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Kleine meedelingen over boekwerken.Muttatuli door G.J. Jonckbloet, R.C. priester en pastoor te Batavia. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen 1894. - f 0.80.Wij hebben den indruk dat dit een ernstig boekje is, en pastoor Jonckbloet is niet de eerste de beste. Een paar gedachten die de lectuur bij ons deed opkomen, willen wij uitspreken. Maar wij moeten vooraf zeggen, dat wij Multatuli's werken in de verste verte niet kennen: toch - hebbe-we nog al sterke indrukken. Ik was een jaar of zeventien toen ik den Max Havelaar las en het boek maakte een geweldigen indruk op mij en, mij dunkt, die indruk was niet uit den Booze. Ik voelde het in zijn geheel als een adellijk boek. En daar houd ik mij aan. Maar ik houd het ook met Jonckbloets oordeel over Multatuli's behandeling van Tine; ik hen van meening dat hij zich volstrckt niet te sterk daarover uitspreekt en dat de mensch in die dingen als volstrekt toerekenbaar en verschooning van zulke daden van egoïsme, ontrouw en onbarmhartigheid als schennis van het heiligste is te beschouwen. Ziedaar. Nu heb ik al te kennen gegeven dat ik Multatuli in het geschriftje van pastoor Jonckbloet niet verklaard vindt, en de schrijver doet alsof hij nu verklaard was. Niet verklaard wordt er de werking van den Max Havelaar op onbedorven jonge menschen en - verbeeld ik me - op pastoor Jonckbloet-zelf. Pastoor Jonckbloet zegt maar aldoor: Ja, maar dat is de schrijver Multatuli, de schrijver Multatuli, dat is Multatuli's phantazie. Ik vraag: Hoe kwamen dan juist die verbeeldingen in hem, hoe werkte zijn phantazie dan juist zoo dat de Max Havelaar zoo'n adellijk boek werd? Ik ben 't volkomen eens met Van Keymeulen: il a possédé au plus haut degré deux des qualités qui font le plus d'honneur à la nature humaine: la générosité native et la pitié désintéressée. Nu zegt pastoor Jonckbloet, heel logisch maar weinig psychologisch, dat dat niet kan: die eigenschappen bezitten; zoo hoog boven 't groote gros van de menschen staan en tegelijkertijd in staat zijn tot zulke groote misdaden jegens diezelfde hooge deugden. Ik had van den katholieken geestelijke zoowel als van den dichter Jonckbloet minder logica en meer menschenkennis uit ervaring van litteratuur en leven verwacht. Multatuli is mijn man niet (hij is mij, vermoed ik - ik ken hem nog altijd niet genoeg - zeer onsympathiek au fond; handelingen als er in hoofdstuk VII, Eenige bijzonderheden uit Multatuli's leven te Natal, verhaald zijn, stooten mij sterk af), maar ik moet gelooven dat pastoor Jonckbloet bepaaldelijk op ‘den mensch Multatuli’ een verkeerd zicht heeft. Ik denk dat niemand den juisten kijk op hem heeft; ik geloof niet dat wij menschen den juisten kijk op ons-zelve, op den mensch in 't algemeen, hebben, en aan een individu als Multatuli raakt onze menschenkennis d.i. onze zelfkennis heelemaal te schande. Ik ben 't in veel met den schrijver van dit boekje eens en in zijn strijd tegen de Multatuli-vergoding en de domme Dageraad-club roep ik hem Saluut! toe, maar zijn mensch Multatuli maakt den Max Havelaar tot een mirakel. Ik kom nu op mijn eigenlijke grieve. Jonckbloet scheidt mensch en schrijver, en dat is geen Litteratuur-behandelen; dat is geen methode meer. De Ideeën zijn, naar mijn overtuiging, voor een groot deel ‘in de geboorte gestikt’ geweest, of zijn al dood geweest, maanden van te voren; alleen de onrijpheid kan die Ideeën, zooals ze daar liggen, van zijn gading vinden. Op 't oordeel van Van Keymeulen zal weinig af te dingen zijn. Alleen Commis-voyageurs en al wat meer onder den grooten hoop der zoogenaamd ‘Ontwikkelde lui’ thuis hoort, houdt Multatuli voor een oorspronkelijk denker. Maar als 't waar is dat de Max Havelaar zal | |
[pagina 187]
| |
blijven leven, dan zal dat wel zijn òmdat daarin is wat er onsterfelijks d.i. wat er goddelijks in Multatuli den mensch was. Hoe dit goddelijke met zòòveel duivelsch en leelijks in èèn ziel wou en kon zijn? Ja, dit is welbeschouwd het raadsel van deze geheele wereld, het wereldraadselzelf: Zwischen Gott und Dämon ist der Mensch der Dritte, Zwischen Höll' und Himmel steht er in der Mitte, und so schwankt er zwischen Hass und Lieben, Irrt er zwischen Nacht und Licht. De proef op de som, een bewijs dat de methode van mensch en schrijver scheiden tot geen uitkomsten leidt, is dit heele boek zelf. Het bewijst van hoofdstuk tot hoofdstuk, dat er in den schrijver een groote disharmonie is ten opzichte van Multatuli. Telkens en telkens verneemt men van schrijvers geestdrift voor den Max Havelaar; hij drìngt het U op dat je 't toch gelooven zal. Oudertusschen doet hij zijn uiterste best om de verdienste van den Havelaar zooveel mogelijk te beperken. Die geestdrift-zelf blijft onverklaard. De disharmonie komt het meest uit op 't slot van hoofdstuk Het Archief te Rangkas Betoeng; we zijn dan net op de helft van 't boekje. Het kan niet anders of ieder lezer is den kluts kwijt geraakt, als hij daar las: ‘Tot mijn spijt is zelfs het onbeduidende portretje van den man van Lebak, dat, volgens mededeeling van wien ook weêr?, eertijds op een der bureaux hing, verdwenen. Mij dunkt, dat behoorde anders te zijn en zekerlijk behoort het anders te worden.’ Daar moet iets van warmte in deze regels zijn, daar gaat het voor, - maar 't gaat je als een emmer koud water over je lijf. En als dan, vervolgens, Multatuli al slechter en slechter wordt, als hij ‘walgingwekkend’ begint te worden, als er eindelijk niets meer dan dat stuk mooischrijverij van hem is overgebleven, dan moet men telkens weer denken aan die regels waarin toch piëteit scheen te zijn en - aan die geestdrift. Ik houd pastoor Jonckbloet voor een door en door eerlijk man. Daardoor kòmt het, dat het zich van de eerste tot de laatste bladzijde van zijn geschrift verraadt, hoe hij zijn oordeel over Multatuli geforceerd heeft. Gelooven in dien Multatuli kàn hij niet, maar op den weg tot Multatuli's volkomene negatie lag dat boek Max Havelaar, het lag Jonckbloet in den weg; hij probeerde het wèg te ruimen, maar het wou niet, hij kòn het niet. - hij wou diepinnerlijk zelf niet. En zoo heeft hij dan zijn bewondering, zijn geestdrift trachten te verklaren door naast den mensch die niets was, aan te nemen een hand die tot het schrijven van ‘onsterfelijke’ bladzijden werd bestuurd. Bestuurd door wien? Wie inspireerde? Ook voor dezen Multatuli-criticus is er een restje gebleven: is hij van daag misschien nog in de verbeelding dat het hem alles duidelijk is, overmorgen herleest hij dat boek, den Havelaar, nog eens en dan gaat hij weer twijfelen. Wat zou dat voor een boek zijn, waar zòò'n werking van uitgaat en waar niet eens een eerlijke ziel in zou zitten. Er is ook onderscheid tusschen realiter juist en idealiter waar. En men moet wel eens (artisten doen zoo, en 't geweten verzet er zich niet tegen) realiter onjuist worden om idealiter waar te zijn. Een menschenziel is een gecompliceerd iets, en 't beoordeelen en ‘apprécieeren’ van menschenzielen is net even gecompliceerd. In veel ben ik het verder eens met pastoor Jonckbloet. Ook daarin dat Multatuli geen genie geweest is, een questie die de moeite van 't bespreken nauwelijks waard is. Maar in 't geen de schrijver over ‘genie’ en ‘geniaal’ voor den dag brengt, is weinig licht; zelfs wat hij daar over 't gebruik der woorden ‘genie’ en ‘geniaal’ beweert is totaal mis. Omtrent de vraag of Multatuli een hervormer geweest is, is hier niets in 't midden gebracht wat de moeite van 't kennisnemen waard is. Een hervormer? Neen, een hervormer is hij zeer zeker niet geweest; ik zou niet weten waarom hij hervormer zou moeten heeten. Maar zeker ook had Maltatuli een eigen plaats in onze samenleving, heeft hij grooten invloed geoefend en heeft hij een roeping te vervullen gehad diè hij vervuld heeft. Ik voor mij zie nog geen kans die plaats van Multatuli te bepalen en precies te zeggen wàt hij gedaan en uitgewerkt heeft. Maar pastoor Jonckbloet is er niet mee af, wanneer hij zegt: ‘Veroorloof ons den rug toe te keeren aan wie hem beschouwen als een hervormer.’ Zoo ben ik 't dan in meer dan een zaak niet eens met den schrijver. Voor een aantal nieuwe bijzonderheden moet men hem dankbaar zijn. Maar daar is wel een en ander in, wat niet dan een zeer betrekkelijke waarde heeft. Ik houd het Geloof van pastoor Jonckbloet voor een uitstraling van Waarheid. | |
[pagina 188]
| |
Maar er is nog àndere Waarheid. Dat gèèn Waarheid de èènige Waarheid is, dat moet weten wie Multatuli beoordeelen wil en de Waarheid niet te kort wil doen. We moeten niet uitgaan om Multatuli ter wille van de Waarheid te dooden. Hem ook niet ter wille van de Waarheid in zijn verdienste beknibbelen. De Waarheid bezit den vollen rijkdom Gods en hoeft, niet door knibbelen verrijkt. Multatuli ‘kan niet in het gericht bestààn’, zoo min als èèn mensch; maar hij heeft veel liefgehad. Laten we hem met edelmoedigheid behandelen. [Vgl. ook 't Belfort, '94, blz. 353.] v.d.B. | |
De Gedichten van Constantijn Huygens, naar zijn handschrift uitgegeren door Dr. J.A. Worp. Groningen, J.B. Wolters, 1893. Deel II, 1623-1636 en Deel III, 1636-1644.Wat ik bij mijne aankondiging van Deel I in dit zelfde tijdschrift heb gezegd over opvatting, wijze van behandeling, goede keuze, nauwkeurigheid, enz., geldt ook voor de bovengenoemde deelen. Daarom kan ik bij het aankondigen van deze kort zijn. Het is hier geen debuut, maar het tweede en derde optreden, dus reeds een reputatie. Met het noemen zou ik als aanbeveling kunnen volstaan: toch, nog enkele woorden. Zagen wij in Deel I Huygens in zijn jongens- en jongelingsjaren, in zijn opbruisende levenslust, en vol verwachting, hoewel reeds de bezadigde, zich beheerschende persoonlijkheid van later belovende - hier zien wij hem als man, als ernstig verliefde, als verloofde, als echtgenoot en vaderGa naar voetnoot1), ook als alleen overgeblevene, verlaten door zijn Sterre, wie hij had toegezongen: 'Tkan mijn Schip niet qualik gaen, bis
'Ksie mijn Sterr in 't Oosten staen,
Mijn Morgensterre!
en van wie bij nu moest klagen: Sij reist, en siet niet om, sij rijst en siet
niet neer.
Wij zien in dit deel den printteekenaar, wiens ‘Koning’ zoo bekend is, wiens ‘Goed Hoveling’ het ideaal geeft, waarnaar de Staatsman-dichter streefde. In deze deelen zien wij den man, die in de volheid van zijn kracht, in de middaghoogte van zijn leven, als echtgenoot en huisvaderGa naar voetnoot1), als rechterhand van den machtigsten persoon in den lande, zijn levenswijze beschrijft in zijn Dagh-werck, dat gedicht, waaruit zooveel gezonde geest, zooveel gemoed spreekt, waarin we den dichter leeren kennen in zijn doen en laten, ook in zijn zwakheden, b.v. waar hij over zijn reukbereiden spreekt als de verfijndste gastronoom over zijn tafelgenot. Bij de vernieuwde lezing van dit gedicht trof het mij weder die vermenging van vernuft en gevoel, die teekenende vorm, al moge het waar zijn, dat het vernuft zich soms te veel doet gelden, al streeft hij wel eens het doel voorbij, waar hij tracht zich verre te honden van 't ‘vertreden pad van 't gemeen gerijm’, waarvan hij ‘walghde’. Eigenaardig zijn de uitspraken van H. aangaande dichtkunst en dichters; en de zangers, die eerst de klanken van een gedicht schrijven, om er daarna, zooveel mogelijk, woorden, die zin hebben, van te maken, zooals een geestig causeur het uitdrukte, kunnen bij H. een lesje nemen. Wij zien H. verslagen over den dood van zijne inniggeliefde Suzanne; verslagen zeg ik? neen, wel terneergeslagen, doch niet verslagen; hij richt zich weder op; zijn mannelijke kracht, zijn levensmoed en levenslust, zijn werkzame geest doen hem zich staande houden, weder opleven, doch - geen tweede vervult de plaats van zijn Sterre, ondanks de moeite, die men zich voortdurend er voor gaf. Opmerkelijk is het, dat de eerste jaren na haar dood geen gedichten van langeren adem voltooid worden: wel juist de meeste puntdichten. In de nieuwverschenen deelen maken we ook kennis met verscheiden onbekende Fransche gedichten, zooals het aardige Je n'en suis pas-volage (III, 138) en het merkwaardige Le revers de la Cour. Nog een merkwaardige aanwinst, zoo we het aldus moeten noemen, vinden wij in het 2e deel, in het verkwikkelijke lied Scheepspraet, ten overlyden van Prins Mauritz, waarmeê Potgieter terecht zoo hoog liep. Hier toch zijn na de bekende coupletten nog drie andere afgedrukt, door Huygens | |
[pagina 189]
| |
in het Hs., waar het eerst Ecloga nautica getiteld was, door een streep van de vorige afgescheiden, als bewijs, dat de laatste coupletten moesten wegvallen. En terecht. Dàn is er eenheid in, niet met de drie coupletten erbij, waarin gesproken wordt van den dood van ‘Goeije[n] Jan’, die al Heintjes heul was, die kon ‘schrijven, lezen, rekenen met krijt’, ‘vol van trouw en sonder spijt’ was, en volgens Worp waarschijnlijk een van de Secretarissen van Prins Maurits. Waar het vers eindigt met: 'Tscheepje gingh deur 't zee sopp schuren
Offer Mouring noch an stond,
is het een goed geheel, een echt volksliedje, het le roi est mort, vive te roi in volkstaal en in edelen zin; niet waar het in het Hs. eindigt met ‘[Heintje] tuygde dat hij [Jan] vroom eleeft heit, Met een traentgien op syn koon.’ In de uitgave van de Korenbloemen van 1672 staat achter den titel: Onvoltrocken en Worp zegt, dat het vers blijkbaar niet af is. Het is nu de vraag, of H. het gedicht onvoltooid noemde, om 't wegblijven der drie coupletten, of omdat het geheel nog langer had moeten zijn, en het dus eigenlijk maar een fragment was van een langer gedicht. Daar het woord onvoltooid in de uitgave van 1658 niet stond, zou men kunnen denken aan het eerste, en in het bijvoegen van dit woord alleen een overdreven nauwgezetheid kunnen zien van den ouden auteur, die al zijn werken herziet, en te kennen wil geven, dat er nog iets van dit gedicht is weggelaten. Doch een bewijs hierin te vinden is wat te sterk. Zien wij in het gedicht met de 3 coupletten erbij een geheel, dan zonde men door het einde kunnen komen tot de gedachte, dat de dood van dien Jan eigenlijk de aanleiding was, dat H. dit gedicht maakte, en misschien gaan raden, of mogelijk H. meende zelf belang te hebben bij den dood van den Secretaris (?), daar we zien, dat Heintje hem den 18 Juni tot geheimschrijver koos. Wat het gedicht had moeten worden, indien het met die 3 coupletten niet uit was, is moeilijk te zeggen, en de vorm, en de titel, ook de vroegere, doet niet denken aan een bepaald uitgebreid gedicht. Intusschen, we staan hier en weten niet. Vinden we in deel II en III niet als in het I het Voorhout en Cost. Mal, dat aanlokt, we hebben hier de Printen,Ga naar voetnoot1) de Scheepspraet, het Daghwerck, dat tot nadere kennismaking trekken kan, en zoo nog veel anders, en ook tot nu toe ongelezens, onder de oogen doen komen.
Den Haag, 11 Mei 1894. Dr. C.H. Ph. Meijer. | |
Voorgeschiedenis van 't Germaansch door Dr. F. Kluge,... vertaald door Dr. J.H. Kern. - Haarlem, Erven Bohn, 1893. - f 3.25.De ‘Vorgeschichte der altgermanischen Dialecte’ is een van de aantrekkelikste studies uit de hele Grundriss der Germanischen Philologie.Ga naar voetnoot2) Begrijpelik is 't dus wel waarom Dr. Kern die ging vertalen. Maar - was dit nodig? Die in Nederland germaans studeert, en zóver zijn studie verdiept dat hij de Voorgeschiedenis van 't germaans na wil speuren, zal wel duits kennenGa naar voetnoot3), ten minste dat díent wel. Daarom had ik in plaats van deze vertaling dan ook liever de studie van Dr. Kluge in 't hollands in den brede om-, en over-gewerkt gezien. Ik voeg er evenwel dadelik bij dat we eigentlik een twede min of meer door de schrijver-zelf verbeterde druk voor ons hebben.Ga naar voetnoot4) En dat menige goeie en nuttige aan- of opmerking van de V(ertaler) tussen haakjes er bij is geplaatst. Nu is 't zeker makkelik dat men deze Voorgeschiedenis afzonderlik kan kopen, en zich daarvoor niet de hele Grundriss hoeft aan te schaffen. Maar - alweer dunkt me dat die zóver zijn studie verdiept dat hij germaanse voorgeschiedenis gaat studéren, die kan zeker vele van de andere studies in de Grundriss niet missen. Of er niets voor te zeggen is sommige gedeelten van deze Grundriss afzonderlik verkrijgbaar te stellen? Zeker, maar dan kwam, dunkt me, allereerst in aanmerking de Rechtsgeschiedenis, de | |
[pagina 190]
| |
Mythologie, de ‘Sittenkunde’; de Kunst, w.o. muziek; en vooral: hoe de tongvallen moeten bestudeerd, en het opstel over de Volkspoëzie: deze beide laatste zijn voor groter kring dan de vakgeleerden van veel belang. Zou Dr. Kern ons die ook noch voor Nederlanders bewerken? - Of - wie onderneemt het? Deze Voorgeschiedenis zelf is over 't geheel nieuw en oorspronkelik; al spreekt 't vanzelf dat men 't werk van anderen gebruikt; dit is echter met principiéle kennis gedaan: geen samenflansing, zo als wel eens bij andere opstellen, zelfs een enkel in deze Grundriss, op te merken is. Juist dat maakt deze studie - evenals trouwens het Etymologisches WorterbuchGa naar voetnoot1) - zo betrouwbaar. Men kan wel hier en daar van een andere mening wezen als de Schrijver; maar een opmerking als ‘Evenals voor de Romeinen de kleur van (blond) haar iets ongewoons was,.... kunnen de Germanen zich hebben verwonderd over 't kapsel der Romeinen, zoodat zij lat. crispus en lat. capillus overnamen. Om dezelfde reden is het verkieselijker germ. kalwa af te leiden van lat. calvus dan het met Hildebrand ... te houden voor oorspronkelijk verwant met ondslow. golǔ “naakt, bloot”’Ga naar voetnoot2) zo'n opmerking leert voorzichtigheid. Dit principieel doorzien, en in 't oog houden van het geheel, maakt juist Kluge tot zo'n betrouwbare gids.Ga naar voetnoot3) 't Zijn dan ook minder aanmerkingen dan wel opmerkingen, die 'k wil maken. De ‘Stamboomtheorie’ en de ‘Wellentheorie’ worden besproken. Waar geografies geen aanraking isGa naar voetnoot4) met naburen, daar blijven, zo zij tot een stam behoren, deze naburen alleen door hun stamboom verbonden. Waar wel aanraking is - in 't groot, niet b.v. door kooplui alleen, of door geleerden, of door vorstenhuwelikenGa naar voetnoot1), - daar zal men de Wellentheorie bevestigd vinden. Want, waar de mensen met elkaar konverséren, daar influenceert het levende meer als het dode; de levende konversator meer als de dode stamvader.Ga naar voetnoot2) Wordt met het oog op de Middellandse, Zwarte en Kaspiese zeeën hieruit niet verklaard hoe wel door afstamming de europése en ariese dialecten samenhangen, maar tevens hoe de europése onderling meer samenhangen? Dit sluit geen, overneming uit van door aanraking verkregen woorden in later tijd.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 191]
| |
Nu kunnen, natuurlijk in verloop van tijd beide gevallen: geografiese afsluiting en aanraking, elkaar vervangen. Hierop dient in de bistoriese taalstudie, naar mij voorkomt, meer dan tot noch toe, gelet. Zo kan, dunkt me, de nauwere samenhang verklaard van 't Kelties en Germaans tegenover de andere indogermaanse dialekten (Kluge-Kern, blz. 3, 55, 71) uit later aanraking, toen de Germanen zich meer en meer uitbreidden; eindelik kwamen ze over de Alpen, de Romeinen breidelden ze; waren betrekkelik tegen hun opgewassen: vandaar de latijnse invloed op 't germaans (Kluge-Kern blz. 12-21 ook wel blz. 71 gedeeltelik 't accent tegenover enige Slavolettiese talen). Oostwaarts waren ze voortdurend in aanraking met de Slavo-letten gebleven (Kluge-Kern, 36/7). De overgenomen woorden bij Slavo-letten en Finnen (ald. 37-40) moeten aan hun aldoor uitbreiden toegeschreven, in later tijd; evenwel vóór de zoogenaamde volksverhuizing (Kluge-Kern 39). Hebben de SlavenGa naar voetnoot1) de Germanen genoodzaakt zich naar een andere zijde uit te schuiven? En schoven deze de Finnen-Lappen naar 't noorden (ald 40)? Dan, grote volkskatastrofes veranderen de talen sterk. De traditie wordt meer als anders noch verbroken; de wederzijdse invloed is minder geregeld. De taal is sterker als anders individueel; en de overblijvenden ten slotte spreken belangrijk anders als het voorgeslacht sprak. Rekent men hiermee in de Taalhistorie genoeg? Verklaart zich daaruit misschien hoe de Ariese dialekten zo van 't Indogermaans afwijken? De oude mythologiese en sagen-geschiedenis diende doorvorst om te zien of er geen gegevens, betrouwbaar genoeg, te vinden waren om deze katastrofes vrij zeker te stellen. Verklaart zich hieruit ook de afwijking van 't Germaans? En kan hiertussen dan verband wezen en het zich uitbreiden naar alle kanten van deze volkstammen, die eindigde met de zogenoemde volksverhuizing? Ook hier dient het nú bij andere talen, en soortgelijke toestanden en perioden en volken - b.v. in Afrika - onderzocht.
Enkele kleinigheden wil ik noch notéren. Van de Romeinen zijn vele woorden overgenomen. Zo is wel amphora, ags. mbor, ohd. ambar, het friese ammer, amer, mndl. emere, eimer, 't nederl. emmer. (Vgl. ook Kluge.) capillus, waarbij got. kapillôn, scheren; - vgl.? het mndl. gepel, vgl. Bern. gloss., Inleid. cuminum, ohd. chumîn, is 't nederl. komijn (vgl. Franck). encaustum, 't friese inket? făvônius, ohd. fôn(n)o, zwits. fôhn, het middellimburgse fone? (vgl. Cosijn T. en Lb. V, 64. Kern, Limb. Serm., blz. 64). fîcus, ohd. en mhd. fîch, vijgepuist, ags. fîc, is wel 't friese ‘de fiek ijn 'e finger.’ Vgl. Franck i.v. fijt. (mango)Ga naar voetnoot1), ags. mngian, osa. mangôn, ohd. mangâri, ags. mngére, mlmb. oeftmenger, Kiliaen mangher, mengher, vgl. Kluyver, Critiek op Kil. 119, is wel 't friese minger, klant. Saturni dies... frie. saterdei, d.w.z. dat bijna overal in Friesland snöu̲n gezeid wordt, behalve in de steden (saterdag) en in Grouw (saterdi, -dei). Bij vindemiare, hoort niet 't oudfriese wima (Fr. Rq. 42, no. 12); daar moet datswima gelezen, vgl. Ofrie. Bloeml. bl. 89 ad vs. 63; en Germania 35, 12.
Zwol, Jan. '94. B.H. |
|