heelal, waarin wij leven, één groot mysterie is, onbegrijpelijk, onbeschrijfelijk. Moet ik er u aan komen herinneren, dat uw eigen gemoed het wonder der wonderen is? Hebt gij dan geen oogen om te zien, geen ooren om te hooren?’ Maar men luistert niet naar hem. Ook mannen als Kant, die, gelijk vroeger Socrates, de menschen tot bezinning trachten te brengen, en hen staande te houden in hun vaart en hun zeggen: ‘gij praat zooveel over ervaring en wetenschap en bewustzijn en geloof, maar denkt nu eens rustig na en vraagt, voor gij verder doorholt, u zelven eens af, wat gij met deze woorden bedoelt’, ook zij zijn roependen in de woestijn. Hier en daar moge zich al eens een enkele aan hunne leiding overgeven, op de groote massa der zoogenaamde beschaafden hebben zij niet den geringsten invloed. Maar welke kracht kan er nu uitgaan van een geslacht, dat alle naïveteit en alle pieteit heeft verloren, dat ademt in de bedorven atmospheer van phrasen en abstracties, voor welke de heilige Godheid een leeg begrip is, in verband staande met priester-aanmatiging, boerenbedrog, zalvende theologie en rhetorische ontboezemingen, voor welk het bewustzijn is een soort damp, datgene wat zich in de ruimte uitstrekt de eenige realiteit, en de formules der wetenschap de eenige waarheid?
Dikwijls hoort men hen, die met de opleiding der jeugd belast zijn, klagen, dat het tegenwoordige jonge geslacht. zoo koel en nuchter en sceptisch is, dat het bijna onmogelijk is, het tot eenige geestdrift te doen ontvlammen. Maar dit is niet anders dan natuurlijk; men maait slechts, wat men gezaaid heeft. Duurzame geestdrift is alleen mogelijk door het diepe bewustzijn van de realiteit van het goddelijke, een realiteit, niet gelijk aan die van den keizer van Japan, dien ik wel geneigd ben ergens in de verte existeerend te erkennen, zonder dat hij op mijn denken en gevoelen den minsten invloed heeft; maar zoo, dat ik er van doordrongen ben, dat alles, wat hier in dit leven een zwakke werkelijkheid bezit en in den tijd wegvloeit en ondergaat, al die werkelijkheid slechts aan God ontleent, en dat ook in ons handelen niets toevallig behoort te zijn, maar dat wij in alles moeten trachten Gods wil te verwezelijken.
Dr. B.J.H. Ovink, Sceptische overtuigingen, Gids, blz. 409/411.
Hij (de schilder Bilders) was een ideaal leermeester; zelf de oorspronkelijkheid van een ander eerbiedigend, raakte hij nooit aan eenige individueele opvatting, maar wees een zoekende alleen op de natuur, zijn eigen eenig en eeuwig voorbeeld. De natuur was hem het ééne noodige - te zoeken in oprechtheid en eenvoud, en in eigen kracht.
Dat was zijn geheele leer: de natuur - en de eigen ziel - geen derde daartusschen.
Elzeviers Tijdschrift, Mei '94, 350.