| |
| |
| |
Het haantjen van den toren.
Het Haantjen van den Toren is een der populairste gedichten van De Génestet. Waaraan heeft het die populariteit te danken?
Laten we het tezamen wat nader bekijken, - wellicht is dan de vraag tevens beantwoord.
Zij bloeide in de eerste huwelijksjeugd,
als 't bloemtjen in mooi-weêr; -
ging op een guren Novemberdag nog even naar Moeder. Daar werd ze beknord, niet omdat ze kwám, want
Zij tooide met haar blijden zin
maar omdat ze zich, met haar zwak lichaam, aan zulk bar weer blootstelde. En 's avonds bleek het al, dat haar onvoorzichtigheid vreeselijke gevolgen zou hebben:
(Doch) 's avonds van dat wit gelaat
Treffend! Dat pasgehuwde jonge vrouwtje, dat zich nog niet goed in haar stil en eenzaam eigen huis op haar gemak voelt, wipt even uit naar Moeder en .... haar lijden begint, een smartelijk lijden, dat met den dood eindigen zal:
En sedert ving haar lijden aan;
de kiem der wreede kwaal,
‘Die langzaam moordt, als sluipend gif
en wis, als 't grievend staal,’
Schoot wortlen in heur jonge borst....
een blijde lentegaard....
En de arme kunst zocht weêr naar 't kruid,
dat nergens wast op aard.
De tering had zich gezet. Redding was onmogelijk. Alleen kon
| |
| |
eene zorgvuldige verpleging, een streng-regelmatige levenswijze en het weren van al wat vermoeide, het einde vertragen. Doch het opvolgen van deze voorschriften was een bitter kruis voor de arme lijderes. Het was geheel in strijd met heur levenslustigen aard. Maar ze móest wel, liefderijk gedwongen door hare huisgenooten en ook, omdat haar kracht steeds meer bezweek:
Was ze ook niet moê als nichtje' een uur
had aan haar zij' gespeeld? -
Toch gaf ze den moed niet op:
verdroeg haar kruis, als meest
Haar kruisgenoten, 't hart vol hoop,
Zij leed, met lieve lijdzaamheid,
ook waar, van week tot week,
Trots korte vleugjens van herstel
haar teedre kracht bezweek.
Hoe zwaar dat kruis moest drukken, doet de Dichter ons volkomen beseffen als hij ons vertelt, hoe zij vroeger was, de lieve ‘Levenslust.’ Hij heeft met die lijderes geléefd, hij heeft haar innig lief gehad en het is die liefde, welke hem inspireert (en waardoor hij ook z'n doel bereíkt) tot die schildering in kleine bijzonderheden van geheel haar bestaan. Ook in ons hart gevoelen we levendig, hoe iets wat niet gemist kan worden en het leven zoo waard is, hier onherroepelijk is veroordeeld tot lijden en sterven. En als hij ons dan in het sombere ziekvertrek terugvoert -
Nu denk u dartle Levenslust
Van week tot week, van maand tot maand,
en weeg haar bitter kruis! -
dan hebben we het volle gewicht van dat kruis gevoeld en het bitter, bitter zwaar gevonden. Haar líjden komt ons ondraaglijk voor.
Háár borst evenwel was vervuld van hoop op de Lente. Als de liefelijke Lente, met haar bloemengeur en warmen zonneschijn er maar was, dan zou zij haar duf vertrek ontvluchten, en dan zou zij spoedig genezen zijn, zoo
| |
| |
Die zoete hoop hield haar staande, schonk haar kracht het kruis te dragen.
En Meymaand kwam! en met haar, zie,
een vlengjen van herstel;
Hoe innig verheugd riep ze uit:
Gods Lente brengt me al redding aan;
Maar het zonnetje brak niet door. Het weer bleef koud en guur.
En dicht bij Pinkster werd nog steeds
‘de lieve Lent’ verwacht.
Dat griefde haar; dat deed haar pijn;
die borst, van hoop vervuld,
Nu dat haar zoetste hópe loog,
Mistroostig werd zij voor het eerst,
en, meer dan vroeger ooit,
Verveelde 't somber uitzicht haar,
met boom noch mensch getooid.
Smachtend verlangen bleef ze naar een zacht lenteluchtje en naar een toertje in een makkelijk open rijtuig, en elken morgen was het haar eerste werk naar het Haantje van den Toren te staren of dat ook het bericht van hare verlossing kwam brengen. Maar dag aan dag was de boodschap: ‘blijf thuis’.
Die smartelijke teleurstelling werd haar eindelijk te machtig. Twijfel aan Gods ontferming rees in haar ziel en dat stemde haar bitter. Het leven lachte haar zoo toe; ze kon van de liefelijke aarde nog niet scheiden:
Neen vrienden, arme Levenslust
heeft nog geen stervensmoed....’
De droeve bui dreef over, maar al flauwer en flauwer werd hare hoop op redding. Ze gevoelde het eindelijk:
‘(Het) Haantjen wijst naar Buiten niet,
het wijst naar Boven heen!’
Toch smeekte ze nog, dat God haar nog eenmaal, eenmaal slechts wou toestaan de jonge, zachte lente te zien. En het welde eenmaal op in haar ziel: O God, doe een wonder om mijnentwil!
| |
| |
en staarde, als wachtte ze af
Of ook haar bede werd verhoord
Ze ontwaakte op eens: ze ontroerde zelf
van 't spel der fantazie,
Keek naar de lucht, keek naar de kerk,
en zeî: ‘Uw wil geschiê’.
De strijd was uitgestreden. Zij had zich onderworpen aan Gods almacht, maar daarmee ook gezegevierd: wat haar tevoren ontbrak, ze had het nu ontvangen: stervensmoed. Door het lijden gelouterd, verwierf ze die heerlijke gave, waardoor alleen het leven waarde krijgt. Nog gaarne bleef ze leven, de dood echter had z'n verschrikking verloren.
Intusschen wachtte op zonneschijn
Zoo scheidde dat minnend harte van deze aarde, die ze als een liefelijke bloem getooid had. Op een geurigen, zonnigen zomerdag werd zij naar Buiten heengebracht.
Een jonge man, geknakt van rouw,
een kleene vriendenschaar,
Volgde - en hun ziele volgde mêe! -
Het verrast u aan het slot van een echtgenoot te hooren. 't Is waar, nu herinnert ge het u, dat ze gehuwd was, maar ge hebt bij lezing en herlezing telkens dien echtgenoot vergeten. Hier aan 't slot ziét ge hem, geknakt van rouw en het grijpt u aan. In den droeven glimlach, waarmee hij opziet naar het Haantje van den Toren, dat nu eindelijk naar het Zuiden wijst, voelt ge het snijdende zieleleed, dat hem neerdrukt. Plotseling - maar daardoor juist te krachtiger - wordt het ons bewust, wat hij dagelijks met die lieve gezellin moet geleden hebben.
‘Kijk, lieve, als 't Haantjen van de kerk,
zich zóó - naar óns toe - draait,
Dan ruischt het koeltjen dat u zacht,
Zoo heeft hij getroost en - hij zag het ‘Teringstarretje’ in hare oogen flikkeren!
| |
| |
Wij hebben tevoren niet aan hem gedacht en de dichter heeft het zoo gewild: hij wilde ons die wegkwijnende bloem laten zien in al hare liefelijke teerheid en voor haar wilde hij al onze menschelijke liefde wakker maken: hij wou in onze sympathie geen plaats voor een tweede. Om dezelfde reden is die lijderes ook kinderloos. We hadden immers, zoo zij moeder was, de kinderen aanschouwd in het bijzijn van de lijdende moeder en we hadden bijwijlen de moeder vergeten voor de kinderen. Zij is eene bloem, eene schoone nauw ontloken bloem en het snijdt ons door de ziel, dat die schoone, die liefelijke moet wegkwijnen en straks niet meer wezen zal.
Met het Haantje van den Toren vergelijke men het schoone gedicht Morgen bij de Duinen, dat men in den zelfden bundel Laatste der Eerste vindt, een weinig verder naar voren. In dát gedicht, mede van 1857, is ook sprake van zoo'n liefelijke, die als een lachend zonnetje de vreugde en glans was van den huiselijken kring. Wie uit den kring van 's dichters kennissen die ‘blijde Reine van hart’ geweest is, hebben we niet te weten kunnen komen, maar het kan nauwelijks betwijfeld worden, dat ze het voorbeeld is geworden van de ‘lieve Levenslust’: zij en ‘Levenslust’ zijn èèn, het werkelijke geval heeft zich in Het Haantje van den Toren geïdealiseerd. We slaan hier, gelijk men dat wel eens noemt, een blik in de dichterlijke werkplaats: hij verandert de werkelijkheid, hij laat het knaapje weg, de echtgenoot gaat naar den achtergrond, hij laat haar wonen aan een stil kerkplein. De G. schijnt reeds vroeger de tering in haar vreeselijke verschijning gezien te hebben. Dit blijkt ons uit: ‘Schitterende Starre’ van 1854, waar hij u innig vroom toewenscht het Teringstarretje nooit te zien schitteren in 't oog van vrouw of kind. Er blijkt uit, op welke wijze zich langzamerhand in 's dichters fantazie het beeld vormde van de teringlijderes, - tot het in al z'n volkomenheid in het licht is getreden in 't H.v.d.T. Ieder, die meer van nabij met teringlijders bekend is, zal erkennen, dat het denken en gevoelen, het al op en neer, maar langzaam achteruit, van die ongelukkigen met groote juistheid en groote fijngevoeligheid is weergegeven De lijderes is 'n mensch ‘van vleesch en bloed als iedereen’, maar ook weer niet als iedereen. Reine, innige vroomheid in goddelijke(n) levenslust, wel op, maar niet van deze aarde, is haar deel. Dit is het bijzondere in haar, dat bij zoo groote vatbaarheid voor het genot van het leven, toch de stervensmoed een plaats in haar vinden kan.
Twijfelen doet ze aan Gods liefde als zoovele teringlijders, maar zíj brengt het tot een ootmoedig ‘Uw wil geschiede’.
Geen levenszátheid legt haar die woorden op de lippen, want als ze
| |
| |
het gezegd heeft, kijkt ze den anderen morgen toch nog even naar 't Haantje, ‘half strijdens-hopens-moê’, maar voor haar geldt het
‘De droefheid komt van God den Heer,
Zoo weet de G. ons in dat teere, onvolmaakte lichaam te doen aanschouwen de hemelsche schoonheid en liefelijkheid. Ook in onze harten gloort een vonkje van dat goddelijke licht, vaak diep onder de asch bedolven. Het is ons bij de lezing van het H.v.d.T., alsof een zachte wind het sprankje doet opflikkeren tot een heldere vlam.
Wel ons zoo die niet weer wordt uitgedoofd.
| |
vs. 1-8. |
In November is ze het laatst buiten geweest.
Maar even toch: klemtoom op maar-even (als èèn woord te nemen) = immers maar éven was ze uitgewipt, doch 's avonds ontroerde... enz. Dat maar even toch vormt geen tegenstelling met November 't laatst, maar met vs. 7-8.
uitgewipt: als een vogeltje uit z'n kooitje. ‘Levenslust’ is als een vogeltje, dat in z'n eenzaam kooitje verlangt nog eens in 't ouderlijk nestje zich te koesteren. Gemeenzame uitdrukking voor een ter sluiks uitgaan; ook met het denkbeeld van ‘heen en terug’.
overhaaste (schreên). Dit brengt het uitwippen mee; 't was slecht weer. Ze heeft ook een eigen huishouding; daar hoort ze te zijn, maar ze wil een oogenblik naar moeder. Gauw terug, dan kan het geen kwaad. men wie zouden dat zijn?
Kuchte, met een lach.... Wordt vaak gelezen, alsof dit het antwoord is op het knorren. In ‘met een lach’ zit wèl antwoord. Kuchte? Wellicht, als ze niet gekucht had, zou ze 'n ander antwoord gegeven hebben, b.v. dat het haar niet deerde. Nu voelde ze zelf wel, dat 't haar geen goed deed, maar ze trachtte dit te verbergen onder een lach. Waarom het aandachtsteeken achter lach? |
vs. 7-8. |
's Avonds bleek het maar al te duidelijk, dat ze onvoorzichtig was geweest. Door de inversie (omzetting) bereikt de Dichter, dat we het in-bleeke gelaat en de ontroering van haar huisgenooten en vrienden zién. |
| |
| |
vs. 9-16. |
Roerend is dat sedert in vs. 9. Maar éven uit naar moeder en toen langzaam sterven: het begin van het einde.
kiem, wortelen, lentegaard. De tering wordt voorgesteld als een woekerplant, waarvan een zaadje ook in haar borst was gestrooid geweest en nu daarin langzaam vastgroeit. In haar gemoed was plaats voor al wat schoon en goed en liefelijk was, het is als een zonnig bloemhofje in Meimaand. |
vs. 11-12. |
‘Die langzaam moordt.... etc.’: Ik kan deze aanhaling niet thuis brengen. Beets schildert de tering in Jose, op 't slot, maar daar is het niet uit en 't is zeker dat het ook elders bij Beets niet voorkomt; ook niet in de navolgingen naar Byron. Wie van de lezers helpt ons? |
vs. 15-16. |
En de arme kunst.... etc. ‘Tegen den dood is geen kruid gewassen. De geneeskunst is arm, omdat ze juist, wat de mensch het meest begeert, niet geven kán. |
vs. 17. |
Te vgl. met vs. 11-12. |
vs. 18-20. |
Hoe komt kruis aan de beteekenis, die het hier heeft?
Zie van Dale voor kruis, kruisen en kruisdrager.
als meest (bijw) haar kruisgenooten (doen). Zoo gaat het met teringlijders. Ze blijven tot het einde hopen op het herstel en die hoop is zoo levendig, dat ze allerlei plannen maken voor de toekomst. Er zijn voorbeelden van teringlijders, die een uur voor hun dood nog genezing wachtten. |
vs. 23. |
vleugjens (van herstel). Zoo nu en dan kwam er wat hoop, werd ze een klein weinigje beter: een zonneschijntje in haar droevig bestaan. |
vs. 26 |
verdeeld. Een zorgvuldige behandeling van den patient kan allicht het leven verlengen. Van niets teveel en alles geregeld op vaste tijden. |
vs. 27-28. |
Tusschenzin, die te kennen geeft, dat het wel zeer noodzakelijk was, haar eentonig leventje met zorg te bewaken en te verdeelen. Let wel: nichtje speelde aan haar zij, niet met haar, en dat vermoeide haar reeds. |
vs. 25 en 29-30 |
zijn onderwerp van vs. 31. - Moet, grammaticaal, 't was wel een kruis niet eigenlijk zijn: 't waren wel kruisen?
dobberen = op en neer gaan. |
vs. 31. |
kruis in dit vers slaat op vs. 18. In couplet III is gezegd, dat ze leed met ‘lieve lijdzaamheid’, doch uit IV blijkt het ons, dat het toch een krùis is. ‘Levenslust’ is van vleesch en bloed. |
vs. 33. |
Klemtoon op béter en lezen als stond er achter tijd een, - (een leesteeken dat wij behoorden ‘in te voeren’ d.w.z.: wij behoorden het gebruik er van de jeugd te leeren kennen): een komma met een rust. |
vs. 37-38. |
Een zonnetje in haar huis en feest van 't huislijk feest, zijn bepalingen van gesteldheid en bepalen dan ook als zoodanig het gezegde. |
| |
| |
|
Feest = vreugde. Zonder haar was de vreugde geen vreugde; zij maakt het feest tot een dubbel feest. |
vs. 39. |
De beteekenis van bezielen komt hier goed uit. Omschrijf dit woord hier. Vgl. deze mooie plaats uit Da Costa's gedicht Aan de Poëzy (Kompl. W. 336): Volzoete geest der Poëzy! Keer in mijn doffen boezem weder! Beziel op nieuw de ziel in my, En in mijn hand den zwanenveder! Haar bezielenden invloed bleek o.m. ook uit den naam, dien haar vrienden haar schertsend gaven. |
vs. 41. |
heur om het volgende aard. |
vs. 42. |
Het leven toelachen bet. letterlijk het leven lachende aanzien. Hier: vol levenslúst zijn; het leven schoon en liefelijk vinden en niet gemakkelijk door zorgen z'n opgeruimdheid verliezend, daarbij met weinig tevreden en vroolijk zijn. - Omgekeerd zegt men ook: het leven lachte mij zoo liefelijk, vriendelijk toe. Geeft dit niet eenig verschil in de voorstelling? |
vs. 43. |
Wat beteekent dat ‘vol kinderzin?’ De heele indruk dien men allengs van haar krijgt, verklaart het. Houdt het maar in gedachte! |
vs. 45. |
Klemtoon op Géén en néér.
De hardnekkigste tegenstander van 'n phonetische spelling zal moeten erkennen, dat een beschááfd lezer hier geen hoofdje, maar hoofje zegt. |
vs. 46. |
Wat beteekent hier ‘niets’? - Woordsoort? Vgl. nietje. |
vs. 48. |
Wond. Moet dit niet wonden zijn? |
vs. 51. |
Accent op het tweede sloeg. Let op het tèèken achter sloeg. Welk woordspel is er in vs. 51-52? De uitdrukking doorslaan zal wel aan de vogels ontleend zijn; men zegt ook: hij slaat door als een blinde vink. - Temet, ook altemet, is ‘somtijds.’ |
vs. 53. |
Vertellen als een fee (toovergodin) = natuurlijk-mooi en boeiend vertellen, zoodat ze daar voor de kinderen zat, - als een bovenaardsch wezen, dat de heerlijkheden en de wonderen en geheimen van een andere wereld openbaarde. Zie 54. |
vs. 54. |
Wat is ‘dartele fantazy’; en waarom heet de Fantasie wel meer dártel, grillig? Vgl. ‘phantastisch’, ‘phantaseeren’, ‘phantast.’ |
vs. 56. |
schalk. Zie T. en L. III, pag. 318 en 23. |
vs. 57. |
ja (bijw. van modaliteit) met ernstig te verbinden tot ernstig-ja: dient ter versterking van het bijw. van omstandigheid ook. Het in 't Noorden van ons land veel in de spreektaal gebruikte ja is uit een plaats als deze te verklaren. Over modaliteit zie men T. en L. IV, afl. I, art. Hulpwerkwoorden - slot. |
vs. 59-60. |
De ernst wordt steeds gedacht als een plooi in 't gelaat. Bij haar is het een plooi van innemend-blijmoedig lachen. |
vs. 61-64. |
Zegt eigenlijk hetzelfde als vs. 57-60. Is dit omháligheid van den Dichter? Andere diepe harten zijn wel somber en donker; pessimisme kan ook diep zijn en daar is liefde noch hoop in: zij is een |
| |
| |
|
optimist, maar geen oppervlakkige. - Slaat het op licht in 63 of op hartjen in 61?
Welke woorden in vs. 61 vormen min of meer een tegenstelling? - In 64 klemtoon op strálen. |
vs. 65. |
Blijkt het niet reeds uit coupl. I, dat ze gehuwd is? Eerste huwlijksjeugd. Ook een pleonasme? Eerst is hier versterkend; vgl. 't eerste begin, op d'eersten scheppingsmorgen. |
vs. 67. |
Tooide hoort bij bloemtjen in vs. 66. - Merk op hoe de dichter telkens weer op die vergelijking met een bloem komt. Ligt die ook niet zeer voor de hand? Dichters vergelijken de lief-mooie, kuische vrouw heel veel bij een bloem, roos, lelie, vergeet-mij-niet. Hier komt er de teerheid bij. - Vgl. eens Starings Na eene zware krankte (Volksuitgaaf 220); Staring bedoelt daar zich-zelf, zie Zwolsche Herdrukken VII. Welke klimax zit er in coupl. IX? Let daarbij op de vss. 65, 67 en 69. |
vs. 70. |
Vol geest, vgl. vs. 40. Hoe zegt de Dichter, in 71, zoo geestje? Vgl. 61, 37. |
vs. 74. |
Zie ‘De Handdruk’ in de Eerste gedichten. |
vs. 75. |
Geef eene verklaring van het adjectief zilvren bij stem. - Onverpoosd (76): is verklaard in 77: vriendschap was het, die nooit vergat, nooit koel was en onverschillig, die altijd bezig was, altijd uit was op vriendschapsbetooning. |
vs. 78. |
Gulle: die zich heelemaal gaf en alles voor een ander over had. |
vs. 79. |
Een lief trekje. Zie verder vs. 87-88. |
vs. 74-80 |
geven verklaring van vs. 73. |
vs. 81-84. |
In welk verband staan deze verzen met het voorgaande couplet? |
vs. 86. |
uithuizige': spreektaalvorm in de verbuiging van het adjectief. - Komt dit wel meer bij dichters voor? Ook wel ten opzichte van 't lidwoord? |
vs. 87-88. |
Verklaar dit. Let op zuchtte. De haard is symbool van 't huiselijk leven, 't leven in 't huisgezin. |
vs. 89. |
Zij deed u goed = Het deed u goed, dat ze daar was, dat je haar zag en hoorde. |
vs. 90. |
Door haar blijheid en haar zoet gekeuvel maakte ze u ook vroolijk en verlokte, ja dwong u (sleepte u mee!) om mee te schertsen. |
vs. 91-92. |
Vgl. vs. 63-64. |
vs. 93-94. |
Zie vs. 66. |
vs. 95-96. |
Slaat op vs. 9. Vgl. hier vooral het aangehaalde gedicht van Staring, couplet III en IV. We worden hier dus weer bij het begin bepaald, het oogenblik, waarop de kwaal haar heeft aangegrepen. Van couplet V tot XII is geschilderd en hebben we ook gezién, hoe ze vroeger was en we gevoelen nu ten volle de zwaarte van dat kruis, op heur zwakke schouders gelegd. In couplet XIII bepaalt de Dichter ons bij de stemming waarin ze verkeert. Waarom is de Dichter niet |
| |
| |
|
dadelijk den eersten regel van het eerste couplet met couplet V begonnen? |
vs. 98. |
gevangen: hier 'n bijvoegelijk naamw., evenals in gevangen zijn. - Lust is manlijk: moet het (97) niet dartlen zijn? - Vgl. eens Da Costa, De Stem (Kompl. W. 318), couplet VI: Gy, Stemgeluid, op wien de Taal etc. |
vs. 99. |
In deze tijdsbepaling ligt opgesloten: het verlangen, het wachten. Zou: van dag tot dag hier òòk juist zijn? Waaróm niet? |
vs. 100. |
Besef eens hoe zwaar het kruis, dat ze te drágen had, haar op de schouders drukte. - Bij dichters komt wegen ook aldus gebruikt voor: hoe zwaar woog haar dit kruis op de schouders; zwaar woog de koningskroon hem op het hoofd = zijn zwaarte doen gevoelen, drukken. |
vs. 101. |
Heur aard bracht mee, vroolijk en druk te zijn. Al wat aanleiding tot opwinding geven kon werd van haar geweerd. Men hield haar klein. Werd haar van tijd tot tijd dat rustige, eentonige leventje te ondragelijk en werd haar de behoefte aan gezellige drukte te machtig, haar huisgenooten onthielden haar die toch: ze was te zwak. Ze verbeeldde het zich wel, maar ze zou, b.v. de vermoeienis van een bezoek, toch niet kunnen doorstaan. Klein = nietig, gering, zwak, deemoedig. Klein voor God zijn = zich klein gevoelen of zich klein voelen worden, onder b.v. beschamende woorden. |
vs. 102. |
Lang praten leek haar niet = Lang praten was niet goed voor haar. Zoo oordeelden haar huisgenooten en daarom (vs. 103-104) werd menig belangstellende aan de deur ingelicht over haar toestand, maar niet binnengelaten. Wie is ‘men’ in 104? Ligt er ook wat in dat ‘menigeen’? |
vs. 105. |
accent op vlóód. In 107 op lènte. Accent ook op drukste. Ook spelen (112) moet even uitkomen, met een kleine pauze. |
vs. 106-108. |
Haar frissche lach plach ons dien (dien winter), zoo vaak als de Lente der gezelligheid te prijzen = Haar vroolijkheid deed ons menigmaal den winter om zijn gezelligheid waardeeren, als den prettigsten tijd in huis, als een Lente binnenshuis. Bij deze opvatting, (de komma achter 107 zou men nu graag weg hebben!) moet men zorg dragen, niet te lezen alsof 107 bij frissche lach hoort. In dat geval zou 't een bijstelling bij lach zijn; nu is 't bepaling van gesteldheid bij winter. |
vs. 109. |
Nu, in tegenstelling met Weléér (vs. 105): Moeten beide gelezen worden, alsof er, - achter stond. Het vooropzetten dezer woorden maakt, dat het verschil tusschen vroeger en thans duidelijker uitkomt. Vgl. bv. een zin als: Die man, - 't is het onaangenaamste personage, dat ik ken.
feest. 't Gebruik van dit woord is in overeenstemming met het gebruik daarvan in al het voorafgegane: al héél gauw is iets feest voor haar. |
| |
| |
|
Alle innig-gevoelde, levendige vreugd (vgl. 46-48!) geeft haar feestgevoel. |
vs. 110. |
kleene, niet kleine, om het in 111 volgende van tijd tot tijd. Die ‘tantezegger’ is al vermeld in vs. 27-28.
Waarom: ‘een mooien dag’? |
vs. 113: |
Kan men hierbij vs. 98 vergelijken? Of vullen die verzen elkaar weer aan? |
vs. 115. |
Ruim, maar somber en kleine ruiten: Dat is dubbel somber, bij uitstek somber. En wat versombert het nog meer? Let op 't enkelvoud in 114 voor: kleine vensterruiten. Dit is iets XVIIde-eeuwsch. |
vs. 119-120. |
Soms = nu en dan; een stapjen = een klein eindje: nl. als je uit de kerk komt. Vgl. ze wonen een stapje van ons af; loop nog een stapje verder. Het blijkt hier, hoe eenzaam hare woning daar aan dat kerkplein stond. Ze woonde niet eens aan het einde van het plein, waar de straat begint, maar in de bocht van de huizenrij. Daarom: een stapje omloopen om langs heur raam te wandelen. Teeken eens hoe U 't zich voorstelt. - Klemtoon op hier. |
vs. 121. |
Klemtoon op deed. In 123 op schrêe. In 126 op dagen. In 128 op menig. |
vs. 124. |
Wie zijn die ‘men’? |
vs. 127 schim. |
De voorbijgangers konden haar maar éven, ter loops zien (vgl. 123). Tevens wekt dit woord de herinnering aan heur kwijnenden toestand. |
vs. 131-132. |
Juist en treffend. Vgl. 22-24, vs. 29. Klemtoon op al. |
vs. 135. |
Klemtoon op Maart, April; niet op al. In 136 klemtoon op beter. |
vs. 137. |
Lees alsof er een - achter wel en wee stond. Accent op nog in 138. Wat voelde, wat vreesde zij? Dat ze niet bèter werd. Zie vs. 136. |
vs. 138. |
doch vleide zich nog meer. - Hoe verder of 't in den tijd kwam, des te meer vleide zij zich: want immers des te dichter kwam men weer bij den zomer. |
vs. 139-140. |
Tusschenzin. Een personificatie! De Hoop is de troosteres der zieken. 't Is, alsof de Hoop bij voorkeur bij kranken aan 't ziekbed vertoeft. Maar die liefde is wreed, omdat voor velen van hen geen beterschap mogelijk is, en dan wil de Hoop hen tòch maar niet verlaten: het is een teedere liefde, maar wreed door teerheid. - Niets koesteren zulke lijders zoo zeer in hun zwakke borst als (dan) de Hoop op herstel; nergens klemmen ze zich zoo aan vast als aan 't Leven. Een mensch wil niet vernietigd worden. |
vs. 142. |
Maart-April: de gevaarlijke maanden! welke is de gevaarlijke maand van 't najaar? |
vs. 143. |
ook = stellig; 't zelfde ‘ook’ dat nog wel met wel versterkt wordt; 't correspondeert met eens in 141, dat ook modale kracht heeft. |
| |
| |
|
‘sprak haar wensch, en dat geloofde zij.’ = Zij geloofde, wat ze graag wou. Zeer menschkundig, dat scheiden van wensch en geloof. |
vs. 145. |
Accent op sterf; op vertrek. - Mooie allitteratie in 146. De Génestet heeft veel en veel mooie allitteratie. Daar lette men op. |
vs. 146-148. |
Spreekt dat vooral voor hààr, die zelf Lente is, niet van zelf? |
vs. 149. |
Wie zijn die ze? Dit gebruik van ze is eígen aan de spreektaal. - Klemtoon in 150 op al. |
vs. 153. |
Klemtoon op Buiten; korte pauze achter wil ik. - Hoe komt ze in 154 zoo van de eerste op de tweede week? |
vs. 155. |
Mijn (duinen): de duinen zijn haar liefste plekje. Het bez. v.n.w. drukt hier geen stoffelijk bezit uit, maar een geestelijk: aanhankelijkheid, gehechtheid, liefde: vgl. je bent mìn jongen; Gij zijt mijn God; O dierbaar plekje grond - Mijn Vaderland. Vgl. b.v. De Génestet De Liefste Plek, couplet III, IV; bij dezen dichter, die veel heeft liefgehad, komt het vaak voor. Met dat mijn correspondeert dit: daar ademde ik zoo vrij: het is daar haar wereld. En let nu op dierbren (160). |
vs. 159. |
accent op genezen, op die en op dierbren. |
vs. 161. |
accent op daar. Op langzaam in 162. In 164 op verder. |
vs. 163. |
steuntjen: ‘een klein beetje steun’; haar zwakte maakte een stok of arm noodig bij het wandelen. |
vs. 165. |
ruste (ik). Aant. wijs: Komt voor in den Bijbel in de volkstaal, bij dichters (Da Costa): b.v. ik zegge, ik hoore; ik heure etc. Ook in formules: op een quitantie: zegge; in brieven en officieele stukken: verzoeke, verblijve. Ook hoort men wel: danke voor dank, ik dank. Maar 't kan hier ook wel Aanvoeg. Wijs zijn, en dan staat het gelijk met dat Ik zal uit 163 + iets wenschends (optatief) = dan mag ik gaan uitrusten. |
vs. 167. |
Klemtoom op ook en versterkend allebei. Let op stoven in 168. |
vs. 169. |
Welke voorstelling krijgt ge van dat ‘om de beurt’? - Dat ze allen haar van tijd tot tijd komen bezoeken, niemand verzuimt van tijd tot tijd van zijn belangstelling te doen blijken. |
vs. 171. |
dáár, met accent in den 1sten druk van ‘Laatste der Eerste. Accent op Buiten! Ook zeker krijgt een tikje. In 172 op weer. |
vs. 173. |
nu-maar, als één woord te lezen, met accent op nú: en was het nu al vast maar etc. In 174 accent op goed. |
vs. 175. |
Open-rijtuig, met accent op rí als één woord te lezen. - Denk hieraan, lezer, bij 316, op één na 't laatste couplet. |
vs. 178. |
glom. Zou schitterde hier óók juist zijn. Denk daarbij aan het voorafgaande ‘der zwakke.’ |
vs. 179. |
altijd; te lezen met gelijk accent op al en tijd. |
vs. 183. |
Accent op genézen. Ook een tikje op stil.
Van couplet XIII tot XXIII is geschetst, hoe ze den winter ten einde brengt tot Meimaand. Nu volgt een nieuw moment in het verhaal. |
| |
| |
vs. 186. |
Zie aant. bij vs. 23. Hoe stelt u zich die lucht, waar de dichter het bij vergelijkt, voor? Let op de twee bijvoeglijke naamwoorden. |
vs. 187. |
Dat (186) begrepen haar bloedverwanten en vrienden. De arme lijderes, vervuld van hoop op de levenwekkende Lent, natuurlijk niet, vandaar in vs. 188: doch zy. - Hoe leest u: ik wist het wel? Hoe zou ú 't zelf zeggen? |
vs. 191. |
kerker. Vgl. vs. 98. |
vs. 192. |
Geef eene omschrijving van luchtig. |
vs. 195. |
Hij. In den 1sten druk van ‘Laatste der Eerste’ staat Ze. 't Is nu ook geen lieve lente-Mei. Accent op koud, op droef, op guur. November: de maand die haar den knak gegeven had immers: vgl. met 197 vers 95. Wat zegt u dat kale gracht? Een guur couplet! |
vs. 200. |
‘de lieve Lent’: de lieve Lent waar zij 't al zoo lang over gehad had. Waarom nu die aanhalingsteekens? |
vs. 201-203. |
griefde. Het deed haar o zoo zeer! Vgl. grievend in vs. 12. Dit zijn heel mooie regels. Dat hart leefde van hoop en nu gaat die hope weg: zij houdt nog vast, maar de hoop wil zich niet vervullen en zij vergaat, verkwijnt van ongeduld: het verteert haar, de teringlijderes. |
vs. 203. |
Let op 't voegwoord nu dat, dat speciaal Vlaamsch en Zeeuwsch is. |
vs. 205. |
Mistroostig werd zij voor het eerst. Tot Meimaand had ze geleden met ‘lieve lijdzaamheid.’ Nu liet ze den moed zinken en gaf de handen in den schoot. Het leven zoo ging haar vervelen: ze stierf soms van verveling, daar aan dat kerkplein zonder leven van menschen, waar zelfs geen uitbottende boom, bode van Lente, de eenzaamheid opvroolijkte. Doet getooid, tooien niet aan ‘opvroolijking’ denken? |
vs. 209. |
Beperkend tegenstellend verband met vs. 206-208. dag aan dag, iedren morgen: In deze tijdsbepaling voelt ge weer de waarheid van vs. 202-204. |
vs. 211. |
Te staren over 't plein. Waarom niet terstond opgekeken naar 't Haantje? Ze zag het wel ook aan dat plein, dat de ‘lieve Lent’ nog op zich wachten liet, en ze vreesde de bevestiging daarvan van ‘'t Haantje op den Toren.’ |
vs. 215-216. |
Bepalingen bij hart. Scherts en spelend, weemoed en smart hooren hier bij elkaar. Het vragen en het mijmeren was in het hart en het sprak uit het oog. Heur hartje dwong haar telkens weer het oog op te slaan naar 't Haantje van den Toren, hoewel zij daardoor, bij het dagelijks-vergéefsch uitkijken, steeds droeviger te moede werd. Dat Spelend met zijn smart wordt nader opgehelderd in 't volgende couplet. |
vs. 217. |
hunkeren naar de lucht: hunkeren beteekent hier: hunkerend uitzien. Of het goed weer was of niet, kon ze aan de lucht, d.i. den hemel zien. |
| |
| |
vs. 219. |
Accent op is; op blijft. In dat blijft Noord ligt al het smartelijke van haar dagelijksche teleurstelling. |
vs. 221-222. |
Het Haantje moet zich naar de zieke toedraaien. Hier heeft eene innige verbinding plaats van de eigenlijke en een fig. beteekenis. Daardoor wordt het Haantje te nauwer aan het lot der arme lijderes verbonden. - Let er op in 't vervolg, wat beteekenis dat Haantje voor haar krijgt. Dit moet u den titel van 't gedicht verklaren. Het Haantje van den Toren wordt als 't ware het middelpunt van haar bestaan. Die torenhaan beslist van wel en wee, - van Dood of Leven straks! Let op de laatste strophe. |
vs. 223. |
zacht, De 1ste druk van ‘L.d.E.’ heeft een, achter zacht. Dit zal de juiste punctuatie wel zijn. Het koeltjen waait u zacht tegen, het waait u tegen als balsem. Het heerlijke van dat koeltje komt er te beter door uit: de vergelijking met balsem is zoo directer. |
vs. 225. |
Let op de klimax. Let op de herhaling van iederen morgen. |
vs. 228-229. |
Bepalingen van omstandigheid bij tuurde en keek. Dat lachjen en die haan houden verband met scherts en weemoed in vs. 215. - straks = dan, daarna. - kopje: denk aan die andere verkleinwoorden; het is zoo'n lief schepsel. |
vs. 232. |
vreemd = ongewoon. Zoo als ze nimmer te voren gepeinsd had. Die haar gezien had, zou gevoeld hebben: er verandert iets bij haar, ze is niet meer de oude. - Wat er nu komt, zegt ze zachtjes. |
vs. 234. |
Vgl. de aant. bij vs. 221-222. Het Haantje spréékt nu als 't ware van thuisblijven, het wéigert zich naar haar toe te draaien. |
vs. 235. |
Zie aant. bij vs. 165. - Zegt deze regel ook iets? |
vs. 237. |
Voor het eerst vergelijkt ze haar toestand bij vroeger, toen ze van Noord noch Zuid wist (vgl. de aant. bij vs. 232). Tot hiertoe had ze gehoopt en was welgemoed gebleven; nu mengde zich droefheid in heur hope (vgl. vs. 232). |
vs. 240-243. |
Vgl. vs. 82. - In 241 klemtoon op nooit. - Verklaar die vraag in 243! Let hierbij op dat onvoorzichtig. De Haan vraagt als 't ware: waarvoor ben ik, als je niet op mij let. |
vs. 246. |
geestigheên: waarmee kan u dit illustreeren? Let ook op de volgende coupletten. |
vs. 247-248. |
Haar ongeduld slaat over tot bitterheid. Nóg is zij ‘Levenslust’, die geen stérvensmoed heeft. Haar ontroostbaar lijden brengt haar tot twijfel aan Gods ontferming. |
vs. 251. |
Die handen ziét ge. Zou maag're in plaats van lange hier het juiste woord geweest zijn? |
vs. 253. |
Ze schreide niet licht en dan, als ze er behoefte aan had, kon ze 't minst. Maar eindelijk toch kan ze zich dan eens lucht geven in snikken: de weemoed van 249. |
| |
| |
vs. 256. |
Vgl. ‘Levenslust’ uit de ‘Eerste Gedichten’. Klemtoon op Levenslust, niet op arme. |
vs. 257-258. |
Accent op Verhíef. - leliewit gelaat (vgl. vs. 251). Met een enkel woord, zonder geweeklaag, doet de D. ons die wegkwijnende lijderes zien. |
vs. 265. |
Dit morgen zouden we liefst tusschen aanhalingsteekens zetten (vgl. zoo). Want 't is haar bede van ‘Morgen, ach morgen’ die hier herdacht wordt. Anders zou de dichter ook zeggen: ‘den volgenden dag’. Zoo ook 273. |
vs. 266. |
somber. De strijd (zie vs. 265) wordt er voor ons te moeilijker door. Strijd... in een somber ziekvertrek. |
vs. 267: |
Zie onze Aanteekening bij 155. |
vs. 268. |
een dagelijksch gesprek: een gesprek dat zich èlken dag herhaalde. Het gebruik hier van gesprek heeft nog dit bijzondere dat we niet aan een enkel gesprek denken, aan een bepaald onderhoud met een begin en een einde, maar er meer ‘herhaaldelijk spreken’ in voelen, een beteekenis die 't woord vooral in vroeger tijd meer had. |
vs. 269. |
Accent op nú. Dit hèèft de 1ste druk van ‘L.d.E.’ ook. Vgl. vs. 241 e.v. Ook accent op menig. In 271 op baatte. |
vs. 271. |
Onheilsboô = 't Haantje van den Toren. - vs. 273. Klemtoon op morgen, evenals in vs. 265. |
vs. 275-280. |
Ze is kalmer geworden en leert zich-zelven te berusten. Ze durft het nu voor zich uitspreken, dat haar wachten op herstel en op de Lente, vruchteloos is geweest. Daar grijpt dus allengs weer een verandering in haar plaats |
vs. 279. |
Buiten. Vgl. vs. 171. |
vs. 281. |
Al haar wenschen lost zich een oogenblik op in dat ééne gebed om de Lente en den helderen zonneschijn (het is haar het heerlijkste van het leven), nog eenmaal voor haar dood te zien. Maar de gedachte aan den warmen zonneschijn wekt opnieuw de hoop op beterschap. Niet zoo sterk als vroeger (vgl. vs. 159-160 en vs. 183-184) = Wellicht zou ik ook beter zijn. En dan begint de strijd op nieuw. |
vs. 290-297. |
Haar strijd met God is nog niet volstreden. Haar Bijbel leert haar dat God de Heer van wind en wolken is: Hij is Almacht: En Hij is Liefde. Almacht en Liefde: op dien grond bidt zij, smeekt zij.... om een wonder. Neen zij heeft zich nog niet met haar |
vs. 298-301 |
gansche ziel overgegeven. Let op het beletselteeken in 297: Wat omging in haar ziel?: Wat staat ze daar en staart de lucht in? Wat verwacht ze dat geschieden zal? Het Wonder! Dat nù, op haar geloovig gebed, het Haantje zal omzwenken! |
vs. 302-305. |
En daar opeens komt ze als tot bezinning. Ze ontroert dat zij den Almachtige als heeft willen dwingen, Hem die wéét wat goed is en dóét wat goed is. Het lijkt nu een spel der verbeelding die |
| |
| |
|
verwachting van het Wonder (De Génestets moderne opvattingen zitten hierin). Het is beslist, zij overwint in onderwerping: Zou Hij niet doen wat goed is? - ‘Uw wil geschiede’: De Génestets eigen levensspreuk. |
vs. 306. |
maar even: 't zelfde maar even als in vers 1. |
vs. 307-308. |
Bijeenhooren: zegevierend, kalm, beslist eenerzijds, en anderzijds strijdensmoe en hopensmoe. Ik welk verband staan deze verzen tot 306-307? |
vs. 309-313. |
Nu zegeviert zij dan gehéél over verlangen en ongeduld. Zij hoopt nog, maar zij laat het afhangen van God: Zij heeft het Hém overgegeven. |
vs. 315-320: |
Vgl. hierbij nu 181-184: |
‘Een open rijtuig!’ riep zy uit....
‘En lucht en lentegeur.....
Hoor, 'k ben genézen, Moederlief,
als 't stilhoudt voor mijn deur.’
Opmerkenswaard nog dat ‘L.d.E.’, 1ste druk: de zwarte koets heeft. Maar later werd dit: een; want de dichter wil niet zeggen dat het die koets is: hij wil alleen de parallel geven met 177-184: ja zij gíng in de koets naar Buiten: het was een zwarte koets: en nu begrijpt de lezer het. |
vs. 321. |
Zij ging..... naar Buiten, wil de dichter zeggen, maar dan breekt hij af. Vgl. 153-168. |
vs. 324. |
Want dat gebeurt niet altijd: Zie De Génestets Kijkje in 't Leven (Vlak over mijn deur komt de lijkkoets thuis, etc.). |
vs. 327. |
één: van die vriendenschaar namelijk. De echtgenoot misschien? Met een glimlach? Ja: heel haar liefelijk bestaan, al haar voorbeeldig dulden en hopen kwam weer bij hem op. Wie kent niet dien glimlach van den weemoed? |
vs. 328. |
't Blonk: Hoe blonk het zoo?
De lezer verzuime nu vooral niet om het gedicht Morgen bij de duinen, dat blijkbaar van diezelfde lijderes is, opmerkzaam te vergelijken. |
Steenenkamer.
W. van der Heide. |
|