Taal en Letteren. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Iets over Rhijnvis Feith
| |
[pagina 146]
| |
stond Feith in een zeer goed blaadje. De Bilderdijkiaansche strijd was toen in vollen gang. Da Costa's bezwaren tegen den geest dezer eeuw hadden een rumoer zonder wedergade, in de anders zoo rustige nederlandsche maatschappij verwekt. Bilderdijk had het ridderlijke zwaard voor zijn leerling getrokken, en al wat liberaal dacht, voelde zich geroepen het dappere maar rumoerige hoopje, dat de alleen zaligmakende kracht der vrijzinnige begrippen ontkende, met geoorloofde en ongeoorloofde wapenen te bekampen. Men kon bezwaarlijk onder de vrijzinuigen van Nederland wijzen op iemand, die in grootheid van dichterlijke gave en veel omvattende wetenschap, naast Bilderdijk kon genoemd worden; de naam van Feith alleen kon in dit opzicht een' goeden dienst doen. Zijne minderheid, die men erkende, werd ruimschoots vergoed door de beminnelijkheid van zijn karakter, en zoo kon iedere lofrede ter eere van den Zwolschen dichter gemakkelijk worden aangewend om een schaduw te werpen op het beeld van Bilderdijk. Onze vrijzinnigen haten, als zij hun afgod in gevaar zien, veelal met een zeer onvrijzinnigen haat, zoo altans was het in 1822. Door dien haat liet menig liberaal zich verleiden om Feith te verheffen, ten einde onzen hoofddichter zoo klein mogelijk te maken. Een afdoend voorbeeld ten bewijze. Onder de beschaafdste, humaanste mannen van onze hoofdstad, behoorde voorzeker Maurits Cornelis van Hall, toen vriend van Koning Willem I, Staatsraad, en na 1838 edelachtbaar president van de arrondissements regtbank te Amsterdam. Als letterkundige stond hij op een vrij goeden voet met Bilderdijk, en nogtans ontzag hij zich niet op de grafzuil ter eere van Feith, ten koste van den afwezigen medearbeider in de gaarde der nederlandsche letteren, allerlei leelijke dingen te krassen. ‘Heerlijk onderscheid’ zoo liet de achtbare magistraat in eene lijkrede ter eere van Feith zich hooren, ‘tusschen de engelen reinheid van zijn lied uit ieder tijdperk van zijn leven en dat van anderen, die nog op den rand van het graf zich niet schamen de kunstlier, die het vernuft hun in handen gaf, niet alleen door morrende tonen van kwaadaardigen wrevel jegens hun eeuw, vaderland en geheel het menschdom, tot vereeuwiging van burgertwist of sectenhaat, snood te misbruiken, maar die lier, zelfs wanneer zij nog natrilt van Godgewijde zangen, ter zelfder ure, door het schilderen van tooneelen, die alleen de grove zinnelijkheid en het walgelijk Cynismus van een ouden wellusteling kunnen bekooren, schandelijk te ontheiligen.’ Voorzeker, Bilderdijk's grijsaardsliefde, waarop hier gedoeld wordt, strekt zijn ouderdom weinig ter eere, maar toch in een lijkrede dit gedicht af te schilderen als het voortbrengsel van het walgelijk cynismus | |
[pagina 147]
| |
van een ouden wellusteling: dit kan alleen opkomen in een door hartstogtelijken partijhaat verblinden geest. Waar mannen als van Hall zoo voorgingen, daar kan men gemakkelijk raden met welke verwen de strijdschriften der navolgers gekleurd waren. De menigvuldige lofzangen ter eere van onzen Feith moeten voor een deel als partijleuzen beschouwd worden. Maar in dien tijd zagen wij natuurlijk de zaken niet zoo donker in. Een door zoo velen en op zoo uitbundigen toon geprezen dichter moest in ons oog een man zijn, dien men niet dan met den grootsten eerbied kon naderen. Ik brandde dus van begeerte met zulk eene edele figuur in aanraking te komen. Ik had te Zwolle de zaken van mijn' vader spoedig in orde gebragt, en zoo stapte ik op een' schoonen Julimorgen de Diezerpoort uit, om langs een, naar ik meen, met beukenboomen beplanten straatweg naar Boschwijk te wandelen. Onder 't gaan dacht ik na over de vele onderwerpen, over welke ik de meening van den geëerden man gaarne zoude vernemen, over de nederlandsche poësie, over den Bilderdijkiaanschen strijd, over het door Borger's verhandeling, toen in zulk een slechten reuk gebragte duitsche Mysticismus, over de Catholieke reactie in Frankrijk, die toen alom zoo veel bekommering verwekte en over een tal van zaken nog meer. Bij een dichter als Feith, moest onze poësie natuurlijk op den voorgrond treden. Wij leefden toen in een gelukkigen tijd; wij droomden ons in de gouden eeuw onzer letteren en geloofden, dat onze dichters, die van alle europesche volken overschaduwden en durfden het uitroepen: ‘Waar ooit van dichtkunst spraak moog zijn,
Zoo roemt, o Volken! niet, want deze kroon is mijn.’
Het half uurtje was onder deze overdenkingen spoedig om en zoo bevond ik mij weldra vóór het hek van de bekende buitenplaats. Ik zag in het verschiet het koepeltje waarin, naar men vertelde, Feith zijne meeste verzen had geschreven; weldra bevond ik mij tegenover den gevierden man. Dadelijk viel de classieke pijp, waarmede hij altijd was gewapend, in het oog. Ik trof het goed, want dien dag waren er, wat anders eene zeldzaamheid in den zomer was, geene logeergasten. Een paar dagen te voren was zijn Amsterdamsche vriend Warnsinck, die er gewoonlijk ieder jaar een' geruimen tijd doorbragt, vertrokken. Op het oogenblik, dat ik den dichter aantrof, was hij in gezelschap van eene ongehuwde dochter, die hij, als ik mij wel herinner, Elsje noemde en die de trouwe bestuurster van zijne huishouding was. Ik hoop u den indruk, dien het bezoek op mij maakte zoo getrouw mogelijk weder te geven, schoon natuurlijk enkele denkbeelden en gevoelens | |
[pagina 148]
| |
uit een later tijdperk er zich onwillekeurig onder mengen zullen Mijne getrouwheid in deze beschrijving wordt eenigermate gesteund door een' brief, waarin ik korten tijd na mijn bezoek, aan mijne moeder een verslag deed van mijne ontmoeting, welken brief ik na mijn moeder's overlijden zorgvuldig geborgen in haar kabinet vond. Ik zag in Feith den grijsaard, bij wien de vroeg invallende ouderdom reeds in alles zigtbaar was. Zijne stem had hare volheid en zijn oog zijn ouden glans verloren. Naar mij dacht, hadden zijne trekken nooit van veel geestkracht getuigd en thans had de ouderdom ook het laatste overblijfsel daarvan uitgewischt. Het was een man, tegenover wien men dadelijk op zijn gemak was. Vriendelijkheid en bescheidenheid spraken uit al zijn doen en laten. Geen zweem van letterkundige pedanterie was bij hem te vinden. De schrijver en de dichter hielden zich geheel en al bij hem schuil. Over zijn eigen verzen sprak hij zelden of nooit. Ook thans viel niet de dichter, maar de buitenman mij dadelijk in het oog. Wie ooit voor het eerst bij hem kwam, moest het park, dat hij had aangelegd, de heide, die hij had laten ontginnen, de lanen, die hij had laten beplanten, met opgetogenheid bewonderen Wij hadden ons dan ook naauwelijks verkwikt aan een verkoelenden morgendrank, of hij leidde mij Boschwijk rond. Mij de schoonste partijen aanwijzende liet hij mij een heuveltje bestijgen, van waar men een bekoorlijk uitzigt had op een kronkelenden tak van de Overijsselsche Vecht en in het verschiet den Trieselerberg bij Hattem zag verrijzen, toonde mij een schoonen bruinen beuk, die, zoo als hij mij zeide, door zijne overleden vrouw was geplant en bragt mij op het digt belommerde plekje, waar hij zijne twee getrouwe Lindors had laten begraven. Ik dacht daarbij aan de mooie versen, die hij in zijn ouderdom aan zijn oudsten Lindor had gewijd, en ofschoon ik moet bekennen, dat mijn theologisch geweten opkwam tegen de hope der opstanding, die hij daar over het graf van zijn viervoetigen vriend uitspreekt, zoo greep het mij toch aan, toen ik den achtingswaardigen grijsaard met zooveel eerbied op de rustplaats van zijne twee honden zag staren, en in mijn hart was ik boos op Bilderdijk, omdat deze die over zijn' honden gestorte tranen zoo bespot had. Onze dichter was een echte hondenvriend. Warnsinck weet ons te verhalen, dat de grijze man op een' zijner laatste rijtoertjes zijn rijtuig liet stil houden voor de hoeve van een zijner pachters en zich de moeite gaf om uit te stijgen, alleen om een ouden hond, die voor het huis lag, nog eens goeden dag te zeggen en te streelen. Onder de wandeling deed de oude heer mij de vraag in welk vak ik studeerde, en toen ik hem antwoordde, dat ik mij wilde wijden aan | |
[pagina 149]
| |
den heiligen dienst, prees hij mij gelukkig. In geen tijdperk uit de geschiedenis onzer Kerk, zeide hij, was de betrekking van predikant, zoo rijk aan zegen geweest als thans, nu onder het wijze bestuur van Koning Willem, in die Kerk zich de vrijzinnigheid aan de regtzinnigheid had gepaard. Onze Kerk was thans in haar gouden eeuw; zij had in Van der Palm haar Bossuet, in Borger haar Massillon, in Muntinghe haar Mosheim, in Uilkens haar Newton gevonden. Ik maakte van deze uitboezeming gebruik om op Da Costa's bezwaren en Saduceën te wijzen. Natuurlijk was ook hij ontevreden op de verstoorders van den zoeten droom, die allen en ook hem had bevangen, den droom, dat het toen gepredikte Christendom de godsdienst was in zijn edelst wezen en in zijne zuiverste vormen. Maar toch over den hoofdman dier rustverstoorders, over Bilderdijk, liet hij zich met gematigdheid en zelfs met eerbied uit. Noem hem, zeide hij, een brompot, zoo veel gij wilt, hij is toch ontegenzeggelijk de grootste dichter, waarop Europa na Klopstock's dood zich kan beroemen. Ik waagde het den naam van Göthe te noemen. o Ja! zeide hij, die man was groot, toen hij zijn Götz, zijn Egmond, zijn Werther schreef, maar na zijne römische Elegiën heeft hij zich zoo zeer gewikkeld in de toga van zijne heidensche kunst, dat het Christelijk gevoel uit zijn gemoed is geweken. Ik berustte in die uitspraak, daar ook Van der Palm ons geleerd had niet te hoog op te zien tegen den duitschen colossus. Wij spraken over de nederlandsche poësie en ik deed hem daarbij gevoelen, hoezeer ik ingenomen was met den hoogen lof, dien de Vaderlandsche Letteroefeningen hadden toegezwaaid aan de onlangs uitgekomen Verlustiging van mijn Ouderdom en de eenzaamheid in de wereld. Met ongemaakte bescheidenheid weerde hij dien lof af, terwijl hij mij verzekerde dat hij die gedichten alleen het licht had doen zien op dringend aanzoek van den uitgever zijner vorige werken en niet dan, nadat de heer Nierstrasz uit Rotterdam, wien hij die stukken ter beoordeeling had toegezonden, hem plegtig had verklaard, dat naar zijne meening die gedichten de uitgave ten volle waardig waren. Met grooten lof sprak hij van de nederlandsche dichters, die toen in de volle kracht hunner mannelijke jaren waren, van Loots, van Hall, Staring, Spandaw, Klein en anderen; boven alles prees hij Tollens' Overwintering op Nova Zembla, die hij een meesterstuk van eenvoud en schilderende poësie noemde. Ik was ondeugend genoeg om ook Kinker's naam uit te spreken, maar de grijsaard deed of de vinnige kritiek op de brieven aan Sophie nooit was geschreven; de venijnige kwelgeest van dichterlijke ijdelheid en ijverzucht was hem ten eenenmale vreemd. Met bewondering | |
[pagina 150]
| |
sprak hij van Kinker's leerdicht het alleven en het brokstuk van zijn weergaloos verheven epos de wereldstaat. Jammer! voegde hij er bij, dat twee zulke grootsche scheppingen als die van Kinker en Bilderdijk onvoltooid zijn gebleven! Van zelven waren wij hierdoor weder op onzen tweeden Vondel teregt gekomen. Eensklaps scheen het gelaat van mijn gastheer te betrekken. Ik heb, zeide hij, tegen dien mijnheer Bilderdijk eene zware persoonlijke grieve. Ik dacht dat hij de een of andere letterkundige misdaad tegen hem, waaraan Bilderdijk zich schuldig had gemaakt (en hij had er eene groote menigte kunnen oprakelen) te berde zoude brengen, maar ik werd spoedig gerustgesteld, toen hij mij vroeg: houdt gij veel van dieren, Mijnheer? en toen ik die vraag toestemmend beantwoordde, zeide hij: nu, dan zult gij kunnen begrijpen, welk een bitter leed die Bilderdijk mij eens in zijne onbedachtzaamheid heeft aangedaan. Onder Koning Lodewijk deden wij op het voorbeeld van mijne vrienden Kemper en Jeronimo de Vries allen ons best om Bilderdijk zijne onregtvaardige ballingschap te doen vergeten, en zoo heb ik hem ook uitgenoodigd eenigen tijd in de mooije zomermaanden op Boschwijk van zijnen letterkundigen arbeid te verpoozen. Ik had in die dagen 12 aardige witte muisjes met veel zorg opgekweekt en nu gebeurde het op een zondag, dat onze regtzinnige dichter, die zoo als gij misschien weet, onder voorwendsel, dat de predikanten de leer niet zuiver genoeg verkondigen, hoogst zeldzaam de kerk bezoekt, mij weder alleen naar de godsdienstoefening liet trekken, en wat deed hij nu gedurende den kerktijd? Hij ging mijne muisjes inspecteeren en vergat in verstrooidheid de kooi te sluiten. Toen ik thuis kwam vond ik al mijne lieve diertjes op de loop. Waarschijnlijk zijn zij een prooi van de poes geworden. Twee dagen was ik van wegen mijn bitter verlies in een slecht humeur. Gij ziet dus dat ik eene zware grieve tegen onzen grooten dichter heb. Onder zulk een levendig gesprek zetteden wij onze wandeling voort. De oude heer had, gelijk te denken is, telkens rust noodig. Onder voorwendsel dat hij mij een mooi uitzigt wilde doen genieten, noodigde hij mij uit op een rustbank plaats te nemen. Daar ik mij de onderwerpen herinnerde, waarover ik zoo gaarne zijn gevoelen wilde kennen, vroeg ik hem op een van die rustplaatsen, hoe hij dacht over het duitsche mysticismus. Zijn antwoord luidde: uw te vroeg overleden hoogleeraar Borger heeft dat mysticismus te regt geschilderd als het bederf van het Christendom; het is een der naweeën van Kant's leerstellingen. Het absolute, waarvan Schelling en Hegel den mond vol hebben, en waarin volgens hunne leer onze geesten zich zullen oplossen, wat is het | |
[pagina 151]
| |
anders dan zooals uw hoogleeraar het noemde, een bustum animorum, de groote brandstapel der zielen! Geloof mij, mijn jonge vriend! ik veroordeel de duitsche wijsbegeerte niet dan na een grondig onderzoek. Van mijne jeugd af heb ik haar in haren loop gevolgd. Bijna zeven jaren heb ik besteed om de Kantiaansche wijsbegeerte te doorgronden en de menigvuldige werken, die er over geschreven zijn, te doorlezen, maar ik verzeker u, ik ben door al mijne philosophische studie geen voetstap nader tot de waarheid gekomen. Jezus reine leer is de eenige ware philosophie. De vruchten der hoovaardige wijsbegeerte plukt men thans in Duitschland, hier in volslagen ongeloof, daar in een terugzinken in het moeras der middeleeuwsche dweeperijen. Aan die wijsbegeerte is het te wijten, dat mannen als Stolberg, Schlegel en Werner voor hun ontrust gemoed rust hebben gezocht in den schoot der R.C. Kerk. Aan den gloed, waarmede de goede man sprak, kon men bemerken, dat ik eene snaar had getroffen, die zijne gansche ziel in beroering had gebracht. De Kantiaansche wijsbegeerte was in zijn oog de Goliath, die naar de aanwijzing der Voorzienigheid door zijn slingerworp moest geveld worden. Die leer zoude, liet men haar onverhinderd haar gang gaan, aan onze academies het Christendom verdrijven. In Borger's hoog geroemde verhandeling groette hij dus een bondgenoot van zijn brieven aan Sophie, en werkelijk sloeg hij hierin de plank niet zoo geheel en al mis. Wie de genoemde verhandeling vergelijkt met de lijvige aanteekeningen achter die brieven zal daarin het arsenaal ontdekken, waaraan de Leidsche geleerde voor een groot gedeelte zijne wapens heeft ontleend. In de bestrijding van Kant's diepzinnige wijsbegeerte had Feith gedurende een groot deel van zijn leven zijn heilige levensroeping gezien. Ach! hoe kan ook een wijs en vroom man zich vergissen in zijne levensroeping! Hij had een vijand bestreden, die voor ons Nederlandsch Christendom in geen geval gevaarlijk kon zijn. Niet in het stoutmoedig nederduikelen in de geheimzinnige wateren van het verstandsen zieleleven, maar in het angstig schuwen van al wat diep is, ligt voor ons Nederlanders, in iedere rigting des levens, het gevaar. Juist die stoutmoedige en diepzinnige wijsbegeerte had de vaderlandsche theologie van 1820 kunnen genezen van de vrees en voor het hooge en voor het diepe, die haar gedurende 20 jaren heeft geplaagd en die ook de oorzaak van haar verval is geweest. Feith's brieven aan Sophie, waaraan hij zooveel moeite heeft besteed, bleken de onvruchtbaarste van al zijne werken te zijn, en misschien zijn zij alleen door Kinker's vinnige kritiek der vergetelheid ontkomen. | |
[pagina 152]
| |
De geestdrift, waarmede de grijsaard had gesproken, had hem zigtbaar vermoeid. Hij zeide mij dan ook dat hij eenigen tijd rust moest nemen ten einde aan den maaltijd met versche krachten toegerust te zijn. Heden middag, voegde hij er bij, zullen eenige heeren uit Zwolle mijne gasten zijn. Groot genoegen zult gij mij doen, zoo gij met hen mijnen eenvoudigen maaltijd wilt deelen. 't Is goed dat wij thans over poësie en wijsbegeerte hebben gesproken, want van middag zal daartoe weinig gelegenheid bestaan. De Zwolsche heeren zijn over het algemeen beter keurmeesters van een fijne flesch en eene lekkere pastei dan van een schoon gedicht en eene diepzinnige verhandeling. Ik ben later wel eens in gezelschap geweest van Zwolsche jongelieden, die aan het verzen maken deden, zoo als Pruimers, Rietberg en Doijer, en terwijl ik die zoo hoorde roemen op den dichter hunner stad, dacht ik bij mij zelven: zelden moge een profeet geëerd zijn in zijne vaderstad, het is niet minder waar, dat de profeten gewoonlijk wat laag nederzien op hunne vaderstad, ten minste als deze geen wereldberoemden naam draagt. Gedurende de afwezigheid van den vader nam de dochter de honneurs waar. Zij klaagde mij, dat de krachten van haren vader zigtbaar afnamen en dat hij zich maar niet wilde laten overhalen om wat meer rust te nemen; toch, voegde zij er bij, heeft Papa genoeg gewerkt om in den avond van zijn leven op zijne lauweren te kunnen rusten. Ik antwoordde, dat die rust aan onze letterkunde eene onherstelbare schade zoude berokkenen, daar er toch onder zijne latere gedichten enkele voorkwamen, b.v. zijne bespiegeling aan het strand der zee, welke in kracht zijne vroegere overtroffen en dus het bewijs van des dichters eeuwige jeugd leverden. Het verzen maken laat ik daar, zeide zij. Papa is daaraan zoo gewoon, dat het hem weinig vermoeit. Soms is dit voor hem eer eene ontspanning dan eene inspanning, maar die goede vader moest die afmattende, uitgebreide briefwisseling, waaraan hij doorgaans den geheelen morgen bezig is, wat laten varen; die bezigheid is veel te vermoeijend voor hem. Ik begreep toen slechts ten halve wat zij bedoelde; later is mij dit duidelijker geworden. Korten tijd na het overlijden deelden namentlijk de Vaderlandsche Letteroefeningen eene briefwisseling mede, die gevoerd was tusschen Feith en een zekeren Egberts, die tot hem kwam met de gewetensvraag of het hem geoorloofd was eenige jaren na het overlijden van zijne echtgenoot een tweede huwelijk aan te gaan. Het antwoord van onzen dichter was vriendelijk, gemoedelijk en vol diplomatieke tact. Het al of niet geoorloofde van zulk een tweede huwelijk maakte hij afhankelijk van verschillende omstandigheden en van vragen, die alleen door het geweten van den | |
[pagina 153]
| |
patient zelve konden beantwoord worden. De zoo moeijelijke oplossing werd dus overgelaten aan het gemoed van den briefschrijver. De brief viel zoo zeer in den smaak van het publiek, dat een uitgever op het denkbeeld kwam om eene uitnoodiging te rigten tot allen, die zich mogten verheugen in het bezit van zulke brieven. De familie Feith kwam in verzet tegen de mogelijke uitgave en zoo kwam er niets van, zeer zeker tot groote schade van de geschiedenis onzer letteren. Die brieven toch zouden eenig in hun soort geweest zijn en een' eigenaardigen roman hebben gevormd, den roman van een' protestantschen biechtvader. Bevoorrecht rekenden allen zich, die zulke brieven van Feith mogten ontvangen. Zijn vriend Warnsinck deelt ons een staaltje mede van den eerbied der zijnen voor zulke zendbrieven. Warnsinck's echtgenoot moest namentlijk om redenen van gezondheid in een buitenverblijfje buiten Haarlem vertoeven. Hare hoog bejaarde moeder, die bij haar was, vond een groot genoegen in het lezen der brieven, die haar schoonzoon somtijds van Feith ontving. Dit vernam onze dichter en nu zorgde hij dat Warnsinck iederen zaterdag, als hij uit de hoofdstad naar zijne familie ging, een uitgebreiden brief mede kon brengen. Met welk eene opgetogenheid en aandoening werd de brief ontvangen en gelezen. Naauwelijks had de huisvader zijn voet in huis gezet en vrouw en kinderen met een kus begroet, of de familie zette zich in eenen kring en de brief werd onder plegtige stilte voorgelezen. Ook door predikanten werd onze dichter over kerkelijke moeijelijkheden dikwijls geraadpleegd. Zulk een biechtvaderschap, zulk een algemeen consulentschap is zeer zeker vereerend maar ook zeer zeker vermoeijend. Ik heb dus later zeer goed begrepen, dat de dochter protesteerde tegen dezen arbeid van haren grijzen vader. De rusttijd was voor den ouden heer niet lang van duur geweest. Binnen den tijd van een uur was hij terug, thans gekleed in een deftig zwart gewaad, met het teeken van de leeuwenorde op zijn borst. Hij bragt twee kostbare vazen mede, die hij, naar hij mij zeide, niet lang geleden, ontvangen had van Hare Koninklijke hoogheid, princes Wilhelmina, de moeder des Konings. Men kon het hem aanzien, dat hij zeer met dat hofgeschenk was ingenomen. Er was een tijd geweest toen Feith anders over de vorstelijke schenkster had gedacht. Toen had hij haar en haren gemaal toegeduwd: Zoo moge in 's lands historieblad,
Uw naam, voor de eeuwigheid beklad,
Den Belg ten gruwel strekken;
Zoo moog zijn klank van elk gehaat,
| |
[pagina 154]
| |
Aan 't hoofd der pesten van den Staat
Den ratelenden vloek des laatsten naneefs wekken!
Zoo wensch' de burger bij Uw lijk,
Veel liever kinderloos te sneven,
Dan monsters, U in schand gelijk,
Aan 't Vaderland te geven.Ga naar voetnoot1)
Maar bij de herstelling van Nederland was Feith onder de eersten geweest, die zich voor de rijzende Oranjezon hadden nedergebogen; hij had den souvereinen vorst toegezongen: Door eeuwen, trotsch op roem en heil in 's lands historie,
Door bittre ervaring, duur voor ramp en schand gekocht,
Heeft de Almacht zelf beslist, dat Neêrlands roem en glorie,
Voor eeuwig aan 't bezit der Nassau's is verknocht.
En de geheele voormalige, thans bekeerde patriottische partij had die woorden als eene leuze in hare banier geschreven. Feith wilde evenmin als onze hoogleeraar van der Palm veel weten van den tijd, toen hij op zijne wijze mede had gekeesd. In den burgerkoning Willem I zag hij het ideaal van een volkslievenden regent. Eene regeering zoo zacht, zoo ijverende voor verlichting en beschaving en zoo gunstig gezind jegens hem, beantwoordde volkomen aan al zijne verwachtingen. Hij behoorde onder de ten volle voldanen. Geen zweem meer van zijne vroegere donkere levensbeschouwingen. Hij was tevreden met alles, tevreden met de regering van zijn laud, tevreden met den toestand van zijn' Kerk, tevreden met zijn lot, tevreden over zich zelven. Er was een tijd geweest toen een pijnigend schuldbesef de grondtoon van zijne geschriften en gedichten uitmaakte; een tijd, toen hij in het dagboek mijner goede werken geen zweem van deugd, geen spronkje van eenige goede opwelling in zich zelven wilde erkennen; een tijd, toen hij in een zijner evangelische gezangen met zulk een' bitteren weemoed had uitgeroepen: Zelfs mijn tranen en gebeden,
Keeren schuldig tot mij weer!
maar dat schuldbesef, die ontevredenheid met zich zelven hadden plaats gemaakt voor zielevrede, die den drukkenden last van het zondegevoel van zich had afgeworpen. Thans vloeide het danklied van zijne lippen: Zielsrust schudt mijn peluw zachter,
En de Godheid is mijn wachter,
Als de slaap mij streelen mag!
| |
[pagina 155]
| |
Geene slapelooze nachten vol gewetensangsten meer, geene tranen, waarin, zoo als hij eens klaagde ‘zijne peluw zwom’: zielsrust troonde, waar eens wroeging en vertwijfeling hadden geheerscht. Met een penseel, waarvan de fijnheid door geen onzer dichters is geëvenaard, heeft hij dien overgang geschilderd in zijn Ouderdom, waar hij een grijsaard met een terugblik op zijne afgelegde levensbaan laat uitroepen: En nu, zijn eigen deugd, hoe welkt zij voor zijn' oogen,
Als stof, dat door den voet des wandelaars wordt bewogen?
Aan wat gevaren, die het eindig oog niet telt,
Was eens zijn kindsheid, eens zijn onschuld blootgesteld!
Hoe dikwijls hing de schaal van lokäas en vermogen
In 't vreeslijkst evenwigt als dobb'rend voor zijn oogen!
Hoe vaak had de ev'naar door één stofje meer beslist...
Maar 't laatste zuchtje wind verdween, en 't stofje mist.
o! Deugd des sterv'lings, staal! dat de adem zelfs doet roesten,
Een poging min of meer kan u in 't hart verwoesten!
Wat schraagt u, waar dat hart reeds aan uw magt ontzinkt?
Als toovrend zingenot op onze paden blinkt?
Ach! denkt hij aan dien strijd, hij voelt bij elken zegen,
De waggelende eerkroon op zijn hoofd zich nog bewegen!
Hoe moeij'lijk, hoe geducht, was hem niet eerst zijn plicht!
Geen kracht scheen hem bestand, geen poging viel hem ligt.
Ach! om den strengen eisch der pligt gehoor te geven,
Moest hij een' neiging, vaak een aandrift wederstreven.
Hoe vaak was in 't begin de strijd, hem nederlaag.
Maar schoon zijn kracht ook zonk, zijn moed verrees gestaag.
Hij wilde en kon, hij bad en kracht werd hem geschonken,
En de overwinning bleef aan zijnen wil geklonken.
Daar rees hij uit het stof; de neiging steeds bestreên
Verloor haar sterkte, slonk, verlamde en kwijnde heên.
Aan elke zege was een nieuwe kracht verbonden;
De ziel werd waarlijk vrij.
Beoordeel ik den vromen Feith te hard, als ik in die overwinning, in dien overgang van pijnigend schuldbesef tot volkomen zielevrede niet alles zuivere winst noem? De juichtoon over volkomene zielevrijheid mag ook bij den ontwikkeldsten Christen niet onvermengd zijn. Waar een menschelijk hart zich uitsluitend overgeeft aan de vreugde over de behaalde overwinning, daar meenen wij de stem der zelfbegoocheling ook in het koor des toejuichens te vernemen. Ook voor den deugdzaamsten grijsaard op den rand van het graf is het alleen de tollenaarsbede, die hem bij God regtvaardigt. Maar nogtans, men | |
[pagina 156]
| |
spreke daarom geen hard woord van den goeden man. Waar geheel onze omgeving altijd den mond vol heeft van onze goedheid en onze deugd; waar een geheel volk ons jaren achtereen den eernaam van vrome geeft, daar zal ook het fijnst gevoelende geweten met dien lof rekening gaan houden. Te midden van dien lof zonde eene weeklacht over den zondenlast eene onnatuurlijkheid of gemaaktheid worden. En daarbij ging die tevredenheid over zich zelven bij Feith gepaard met eene nederigheid tegen over anderen, die iedereen innam. Als motto boven zijne Oden had hij eens eene bede uit Young gesteld: o God! geef mij stoute zangen en een nederig hart!
en het laatste deel der bede werd ten volle verhoord. De denkbeelden, die ik hier uitte, kwamen gelukkig eerst later bij mij op. Tijdens mijn bezoek was ik. niet dan bewondering voor den beminnelijken gastheer. Heel langen tijd tot peinzen had ik niet, want de verwachte Zwolsche heeren waren gekomen en het middagmaal beidde ons reeds. Van de eenvoudigheid des maaltijds, waarvan de oude heer had gesproken, merkte ik niet veel. Integendeel zag ik eene keur van spijzen voor mij op den disch staan. Er was zoo weinig om mij heen, hetwelk mij herinnerde, dat ik mij bevond aan de tafel van een beroemd dichter. Alleen enkele Tooneelen uit zijne treurspelen, waarmede de muren van de kamer, waar wij zaten, beschilderd waren, spraken tot mij van zijne poësie. De dichter der droefgeestigheid en van het graf had een geopend oog voor de genoegens van het dischgerecht Aan den maaltijd was hij louter opgewektheid. Met zijne gasten sprak hij over ontginningen, vetweijerijen, beplantingen en stedelijke aangelegenheden, alsof zij zijne geheele ziel innamen. Naar alles wat hij zeide werd geluisterd als kwam het uit een godenmond. Bij al mijne ingenomenheid met den dichter, kon ik reeds toen de gedachte niet van mij weeren, dat hij een man van tegenstellingen was. Ik zag toch in den man vóór mij een geheel andere dan wien ik uit zijne werken had leeren kennen. In plaats van den dichter der sombere levensbeschouwingen, zooals hij in zijn dagboek en in zijn graf zich aan mij had voorgedaan, zag ik een' beminnelijken gastheer, omringd door vele zoetheden des levens, in plaats van een door schuldbesef geplaagde, een tevredene met zich zelven; in plaats van een vurigen republikein, een bewonderaar des konings; in plaats van een overspannen dweeper met de goederen des Hemels, een praktisch man, die in de aardsche zaken zich zeer goed te huis gevoelde. Dan, bij wien ook, als hij Boschwijk had bezocht, zulke bedenkingen mogten opkomen, ieder vergat die | |
[pagina 157]
| |
tegenstrijdigheden als hij het goedig oog en den gullen lach van den gastheer zich herinnerde. De bonhommie van den dichter betooverde iederen bezoeker. Men zag den letterkundige, den dichter, den theoloog en den voormaligen partijman voorbij om alleen den mensch lief te krijgen. Bovenal om de beminnelijkheid van zijn karakter wilde iedere partij hem zoo gaarne onder de haren rekenen. Om die beminnelijkheid vergaf het huis van Oranje hem gereedelijk de heftige uitvallen, die hij zich in den patriottischen tijd veroorloofd had en zelfs een vurig republikein als Wiselius zal hem na 1813 zijne buiging voor Oranje zeker niet kwalijk hebben genomen. Na den maaltijd bleven wij nog een paar uurtjes en toen ging ik in gezelschap van de andere heeren naar Zwolle. Onder weg waren allen opgetogen over hun gastheer. Vele staaltjes van zijne weldadigheid en zijn ijver voor beschaving en verlichting werden mij medegedeeld; onder anderen verhaalde men mij van de moeite, die hij zich had gegeven, om de landlieden in den omtrek voor de vaccinatie hunner kinderen te winnen en met welk eenen gunstigen uitslag die pogingen bekroond waren. In mijn logement gekomen, was ik nog enkel bewondering. Aanstonds zette ik mij neder om aan mijne moeder een verslag van mijn bezoek te geven. Het was de brief, die dit verslag bevatte en dien ik, na haar overlijden naast haren ouderlijken bijbel met gouden slot, in hare particuliere secretaire geborgen vond. |
|