Taal en Letteren. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boekaankondiging.1. Elckerlijk a fifteenth century Dutch morality (presumably by Petrus Dorlandus) and Everyman a nearly contemporary translation.... edited by Dr. Henri Logeman. Gand Librairie Clemm, 1892. (XXXIV, 98.)Gaarne kwijt ik mij bij dezen van eene oude schuld door eene bespreking van bovenvermeld geschrift; het is de aandacht waard van allen die belangstellen in de studie der Nederlandsche en der Engelsche literatuur; ook voor de beoefenaars der vergelijkende literatuurgeschiedenis is het van gewicht. Een paar jaar geleden heb ik, op het voetspoor van Goedeke, het vraagstuk der onderlinge verhouding van een viertal tooneelstukken uit de 15de en 16de eeuw (Elckerlijc, Homulus, Hekastus, Every-man) op nieuw aan de orde gesteld en getracht die verhouding beter te bepalen dan tot nog toe geschied was.Ga naar voetnoot1) Daar ik toen mijne aandacht moest schenken voornamelijk aan de Nederlandsche moraliteit Elckerlijc, kon ik slechts een vluchtigen blik werpen op de groote wegen welke men bij dit veelomvattend onderzoek moet volgen; ook de verhouding tusschen het Nederlandsche tooneelstuk Elckerlijc en het Engelsche Every-man kon ik slechts aanroeren. Dat laatste deel van bovenvermeld onderzoek nu is door Dr. Logeman tot het voorwerp eener afzonderlijke studie gemaakt; de uitkomsten dier studie heeft hij neergelegd in het geschrift welks titel ik hierboven plaatste. Wij hebben reden Dr. Logeman dankbaar te zijn voor deze bijdrage tot de oplossing der vraag waarvan hier sprake is; zijn geschrift baant den weg tot eene afdoende behandeling van het gansche veelomvattende literaire vraagstuk en brengt ons eene belangrijke ontdekking: die van den bewerker der Nederlandsche moraliteit. Wij vinden hier eene Inleiding bestaande uit: eene nauwkeurige beschrijving der onderscheidene teksten van het Engelsche en van het Nederlandsche stuk (I); eene uiteenzetting der wijze van uitgave dezer stukken (II); een onderzoek naar den auteur en den tijd der vervaardiging van het Nederlandsche stuk Elckerlijc (III); een onderzoek naar en een antwoord op de vraag: is het Engelsche stuk eene vertaling van het Hollandsche? (IV); eene reproductie van een Engelschen tekst van Every-man en van een Nederlandschen van Elckerlijc, tegenover elkander gedrukt; eenige aanteekeningen op die teksten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met de meening van Dr. Logeman (ook de meening van Schrijver dezes), dat Elckerlije het origineel, Every-man de vertaling is, strookt mijns inziens niet dat de tekst van het Engelsche stuk links, die van het Nederlandsche rechts is afgedrukt; die schikking bemoeilijkt eene vergelijking der beide teksten in den geest dien de Schrijver bedoeltGa naar voetnoot1) Doch er zijn naar aanleiding van dit geschrift gewichtiger opmerkingen te maken. Ondanks het nauwgezet bibliografisch onderzoek, door Dr. Logeman ingesteld, blijft er bij eene poging tot ordening, rangschikking en dateering der onderscheiden Nederlandsche en Engelsche teksten vrij wat onzekerheid bestaan. Het mag de vraag heeten, of het met de tegenwoordige hulpmiddelen mogelijk is, die onzekerheid geheel of goeddeels weg te nemen; stellig is in dit hoofdstuk der Inleiding veel medegedeeld wat hem die deze kwestie bestudeeren wil ten goede kan komen. Hoofdstuk III geeft ons een blik op den weg dien Dr. Logeman's scherpzinnigheid heeft afgelegd, voordat zij bereikte wat zij begeerde: kennis van den schrijver der Nederlandsche moraliteit en van den tijd waarop dat stuk vervaardigd kan zijn. Men ziet ook hier weer dat eene ontdekking als deze - hetzelfde geldt trouwens van elke ontdekking op het veld der wetenschap - niet louter een ‘gelukje’ is. Dat wij Peter Dorland (1454-1507), een der Hommes Célèbres van het stadje Diest, mogen houden voor den vervaardiger van het Nederlandsche stuk, is door Dr. Logeman, naar mij voorkomt, op overtuigende wijze aangetoond. Deze ontdekking is van gewicht voor hen die de geschiedenis onzer letterkunde bestudeeren: onze kennis van de individualiteit onzer middeleeuwsche schrijvers is zoo gebrekkig dat wij eene vondst als deze dankbaar moeten vermelden. In Hoofdstuk IV geeft de Schrijver ons een overzicht van hetgeen de Engelsche literatuur der 15de en 16de eeuw ontleeud heeft aan de Nederlandsche van dien tijd en gaat dan over tot eene beschouwing van het vraagstuk der verhouding tusschen Elckerlijc en Every-man. In mijn bovenvermeld artikel in het Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde had ik indertijd uiteengezet, op welke gronden ik meende te mogen aannemen, dat niet het Nederlandsche stuk eene vertaling is van het Engelsche - zooals Goedeke zonder schijn van bewijs had beweerd - maar integendeel het Engelsche eene vertaling van het Nederlandsche; tenzij er een gemeenschappelijk origineel bestond. Dr. Logeman heeft deze gronden deels vervangen door andere, deels vaster gemaakt, deels er nieuwe aan toegevoegd; de uitkomst van zijn onderzoek is dezelfde als die van het mijne. Wij dienen deze gronden hier te vermelden en nader te onderzoeken. Aan de vraag van het gemeenschappelijk origineel komt daarbij de prioriteit toe. Ik had mij over die mogelijkheid verder niet uitgelaten, al geloofde ik er niet aan. Dr. Logeman heeft deze vraag weer opgevat. Op p. XIX van zijn ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrift lezen wij (in eene noot): ‘The hypothesis of a common original does not seem a probable one in view of the very close resemblance in word-order, correspondence of words etc. between the two texts.’ Daarop volgt een voorbeeld dat gemakkelijk met andere kan vermeerderd worden en de Schrijver besluit: ‘That both a Dutch and an English translator should thus faithfully have followed their original is improbable.’ Ook mij komt dat onwaarschijnlijk voor. Ik voeg er bij dat, indien er al een gemeenschappelijk origineel bestaan hebbe, dit bezwaarlijk in eene andere taal zou kunnen geschreven zijn dan het Latijn of het Fransch. Geen Latijnsch stuk van dien aard is ons echter bekend. Dat er geen Fransch stuk is, dat hier in aanmerking komt, wordt ons verzekerd door een der kenners van de Fransche dramatische literatuur der middeleeuwen, E. Picot, in deze woorden: ‘Bien que nous ne possédions en français aucune pièce qui puisse être rapprochée directement d'Every Man et de ses dérivés Néerlandais, latin, allemands et tchèques ...... Chascun est souvent mis sur la scène par nos auteurs de moralités et de farces.’Ga naar voetnoot1) De gedachte: het menschdom samen te vatten in ééne figuur (een mensch kan men den hoofdpersoon van Elckerlijc niet noemen) zou van het Fransche tooneel afkomstig kunnen zijn, doch het is volstrekt niet noodig dat aan te nemen; ‘er is meer gelijk dan eigen’ geldt vooral van de middeleeuwsche literatuur. Is het dus onwaarschijnlijk dat de twee stukken een gemeenschappelijk voorbeeld hebben gehad, dan moet men met het oog op de sterke gelijkenis der teksten aannemen dat het eene stuk eene vertaling is van het andere. De vraag is dan slechts: welk der twee is het origineel? Kunnen wij die vraag door middel der chronologie oplossen? Ik heb dat gepoogd, doch - het onderzoek van Dr. Logeman heeft het geleerd - had geene genoegzame gegevens om tot eene afdoende oplossing te komen. Echter kan Dr. L. de slotsom, waartoe ik meer bij intuitie dan langs den weg der argumentatie gekomen was, tot de zijne maken op vaster grond: is Peter Dorland de schrijver van Elckerlijc en moet men met wijlen Prof. Bernard ten Brink, het ontstaan van Every-man tot de regeering van Eduard IV brengen, dan kan de prioriteit van het Nederlandsche stuk zeer wel gehandhaafd worden. Tot zekerheid kunnen wij echter langs dezen weg niet komen. Beter kans op slagen zullen wij hebben, indien wij ons van innerlijke bewijzen bedienen. Wat leert ons eene vergelijking van den Nederlandschen tekst met den Engelschen? Kan men aantoonen dat verscheidene regels of passages in het Engelsche stuk niet wel te begrijpen zijn dan met behulp van het Nederlandsche, dan mag men in dit geval zijne zaak als gewonnen beschouwen. Dat wij dien weg moesten volgen, had ik met een enkel voorbeeld getoond. Dat voorbeeld was ongelukkig gekozen; de methode echter was goed. Dr. Logeman heeft dan ook in Hoofd- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
stuk IV zijner Introduction getracht langs dien weg te komen tot eene beslissing der vraag die ons bezig houdt. Wij lezen: ‘A careful comparison of the two texts has given the result that, not in one, but in some cases the English text cannot be understood without the aid of the Dutch one, and that some passages can only be understood on the supposition that the English translator must have misconstrued his Dutch original.’ Een dertiental voorbeelden van zulke passages zijn hier vermeld. De meeste mogen m.i. als bewijzen voor de oorspronkelijkheid van Elckerlijc worden aangenomen. In sommige gevallen kan ik niet met den schrijver instemmen. Ter wille van de goede zaak die wij beiden voorstaan, zal ik mijne bedenkingen hier laten volgenGa naar voetnoot1). No. 5 der voorbeelden handelt over de volgende regels:
In beide gevallen is het Gezelschap (Felawshyp) die tot Elckerlijc (Everyman) spreekt en in deze woorden weigert hem te vergezellen op zijne reis. Dr. Logeman zegt naar aanleiding dezer passages: ‘El. 237 ff. was evidently misunderstood by the English translator. These lines mean: I should certainly (have done so) but the road is so rough (utgesteken), for sooth (plats) with unevennesses (ronste = ronsen). See the Latin text: Ad nune ista me terret formidolosa conditio Et ancipitis viarum anfractus. Es utghesteken was misunderstood here by the English translator, and translated as “set aside.” Naar mijne meening is het hier niet “the English translator” maar Dr. Logeman, die den tekst van Elckerlijc verkeerd begrepen heeft. Deze meening steunt op de volgende gronden: 1o. komt ghevaert nergens voor in den concreten zin van road; het is hier of: “het met iemand samengaan, gezelschap, geleide”, wat in verband met vs. 234-236 een goeden zin geeft; òf - en dit is m.i. waarschijnlijker: “eene wonderlijke verschijning, een vreemd ding” (vgl. Mnl. Wdb. i.v.); 2o. utghesteken is alles behalve = rough (waar zijn de bewijzen voor deze bewering?); uutsteken beteekent hier, gelijk reeds in het vroegere Mnl. uitzonderenGa naar voetnoot2); ook Kiliaen kent het nog in dien zin. De gansche uitdrukking sulc gevaert es utghesteken, zouden wij dus in Nieuwnederlandsch gevoeglijk kunnen weergeven door: zulke pretjes (zijn) uitgezonderd, zonder ik uit; aldus heeft ook de Engelsche vertaler het opgevat: plats beteekent | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
evenals plat steeds hetzelfde als ons platweg; de uitdrukking: “ik secht u plat(s)” is in het Mnl. zeer gewoon; hoe Dr. Logeman metten ronsten kan vertalen door with unevennesses, is mij niet duidelijk; ronste is toch maar niet = ronse, en dan nog: ronse is rimpel, niet unevenness. De uitdrukking metten ronsten beteekent eenvoudig: op zijn rondst, evenals metten cortsten (of: metten corsten) = op zijn kortst, of: zoo kort, zoodra mogelijk;Ga naar voetnoot1) plats metten ronsten is dus ongeveer = platweg en ronduit, min of meer is dit een pleonasme, maar daarvoor waren de schrijvers van dien tijd waarlijk niet bang. Wat Dr. Logeman met no. 7 der door hem aangehaalde voorbeelden bedoelt, kan ik met den besten wil niet begrijpen. De passages hier behandeld zijn de volgende:
Dr. L. schrijft hier: How shulde I be mery or gladde Ev. 369 does not refer to anything in the English text. But the corresponding line El. 330: Hoe soude ick verbliden, evidently refers to the second part of 1. 329: Wi willen ons verblasen. The Latin has: Recte quidem comperendinandum est.’ Ik kan in deze parallel-plaatsen geen enkel bewijs ontdekken voor de stelling dat het Engelsche stuk eene vertaling zou zijn van het Nederlandsche. De regel How shulde I be mery or gladde is in het Engelsch evenzeer eene uiting van neerslachtigheid als Hoe soude ick verbliden in het Nederlandsch; achter beide regels zou men volgens de hedendaagsche interpunctie een uitroepteeken of een vraagteeken plaatsen. Beide regels hebben betrekking op hetgeen onmiddellijk voorafgaat. In beide gevallen vraagt Elckerlije-Everyman aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maghe-Kyn(d)red: ‘Wilt gij mij vergezellen?’; in beide gevallen weigeren de gevraagden; op die weigering doelt zoowel het antwoord van Elckerlijc in het Nederlandsch als dat van Everyman in het Engelsch. Dr. L. zal het wel met mij eens zijn, dat de uitdrukking hem verblasen gelijk is aan ons uitblazen en dat Neve hier voor zijne weigering slechts een zachten term heeft gekozen. Dat de laatste helft van vs. 367 in het Engelsch niet zeer duidelijk is en vs. 329 van het Nederlandsch niet in het Engelsch is te vinden, doet niets af van het feit dat de door Dr. L. bedoelde regels in het Nederlandsch en het Engelsch elkander hier dekken. In no. 12 lezen wij: ‘Good Dedes/have we clere our rekenynge Ev. 652 is an evident translation from El. 626: Duecht hebdi ons rekeninghe claer; where claer is undoubtedly already = prepared. Clere does not occur in that signification.’ Ondanks de verzekering van Dr. L.: ‘claer is undoubtedly already = prepared’ waag ik het toch aan die verzekering te twijfelen. Ik meen, dat de Schrijver de hedendaagsche beteekenis van klaar = prepared ten onrechte reeds voor de 15de eeuw aanneemt. In aanmerking genomen dat Prof. Verdam in zijn Mnl. Wdb. den hier besproken regel aanhaalt als een staaltje van het woord claer in de beteekenis van ‘zuiver, aangezuiverd, betaald (van eene rekening)’ en dat het woord claer ook in vs. 381 en vs. 434 van Elckerlijc voorkomt in den zin van zuiver, kan ik Dr. Logeman's bewering geen geloof schenken. In no. 1 worden de aanvang van het Nederlandsche en die van het Engelsche stuk met elkander vergeleken. Ook hier meent Dr. L. een bewijs te vinden voor zijne stelling. De bewuste passages zijn de volgende:
Dr. Logeman zegt, naar aanleiding van deze regels: ‘Leeft ut vresen onbekent; ut means: without, and onbekent either refers to vresen or to Leeft i.e. the phrase either = He lives without fear which he has (not un) acknowleged, or = He lives without fear without having confessed. In neither case is be to me unkynde (Ev. 23) an exact translation. Onbekent has been mistaken by the English translator for unkynde = unfriendly, or (in the older sense) = unnatural.’ Of het woord onbekent in de 15de eeuw ooit beteekend heeft: unacknowledged of without having confessed, betwijfel ik ten sterkste, zoolang mij daarvan geene voorbeelden getoond zijn. Zeker is, dat het woord in de middeleeuwen de beteekenis had van dom, onwetend, dwaas; in het latere Middelnederlandsch b.v. in der Minnen Loep komt het woord onbekennend voor in den zin van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
onvriendelijk, stuursch, terwijl onbekendheid en onbekenzaam in de 15de en 16de eeuw den zin hebben van ondankbaar, onerkentelijk.Ga naar voetnoot1) Hetzij nu deze beteekenissen in de 15de eeuw reeds eenigszins dooreengeloopen waren, hetzij onbekent hier = onwetend of = ondankbaar of = stuursch is, in allen gevalle schijnt de toelichting van Dr. L. mij hier onjuist. Was de beteekenis van onbekent in de 15de eeuw reeds eenigszins zwevend, dan mag men de vertaling van dit woord door unkynde niet zwaar laten wegen; heeft het hier ontwijfelbaar de beteekenis van onwetend, dan mag het als bewijs worden aangevoerd.
Dr. Logeman heeft zich bepaald tot een afdruk der twee stukken met mededeeling der voornaamste varianten; daardoor heeft hij anderen in staat gesteld de beide stukken te kunnen vergelijken met het oog op de vraag: welk der twee het origineel is. Tevens heeft hij eenige aanteekeningen achter de teksten geplaatst, waarin sommige plaatsen nader worden besproken. Wij moeten hem dankbaar zijn voor hetgeen hij gedaan heeft, maar mogen niet vergeten dat er nog veel te doen blijft. Wie geeft ons eene nieuwe, critische, uitgave van het tooneelstuk Elckerlijc? De taak is aanlokkelijk en dankbaar genoeg; had ik zelf de handen niet vol, ik zou haar gaarne op mij nemen. Ook is zij niet zoo zwaar of een (niet ieder) doctorandus die dit werk als stof eener dissertatie koos, zou haar wel tot een goed einde kunnen brengen. Wie deze taak op zich neemt, dient allereerst door uitgebreide lectuur van de schrijvers der 15de eenw zich grondig bekend te maken met de taal van dien tijd; langs dien weg en langs andere wegen zal hij zich moeten ‘hineinleben’ in den geest der 15de eeuw, dat merkwaardig tijdperk uit de ontwikkelingsgeschiedenis van ons volk, waarvan wij zoo bitter weinig weten. Door zijne kennis van de taal der 15de eeuw, door vergelijking der onderscheidene uitgaven, door raad te plegen met de Latijnsche en de Engelsche bewerking, zal hij ons een zoo zuiver mogelijken tekst en een uitvoerig, nauwkeurig Glossarium kunnen leveren (juist voor die eeuw hebben wij een uitvoerig Glossarium broodnoodig). Eene breed opgezette Inleiding zal hem gelegenheid verschaffen, ons eene voorstelling te geven van de plaats die het stuk beslaat in onze dramatische litteratuur der middeleeuwen; van zijne verhouding tot andere bewerkingen dezer stof; van den persoon des dichters, indien het mogelijk blijkt meer van Peter Dorland te weten te komen.Ga naar voetnoot2) Daar zal ook de plaats zijn om aan te toonen, dat de Nederlandsche moraliteit een gelegenheidsstuk is geweest, immers ontstaan moet zijn in een tijd van besmettelijke ziekte. Elckerlijc, wien de Dood gebiedt onverwijld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor Gods rechterstoel te komen, is de vertegenwoordiger van een gansch volk waaronder eene besmettelijke ziekte rondwaart. Juist de laatste helft der 15de eeuw, de tijd waarin naar alle waarschijnlijkheid het Nederlandsche stuk is ontstaan, werd gekenmerkt door het heerschen van pestilenciën.Ga naar voetnoot1) Vandaar dan ook in het stuk de woorden van den Dood (vs. 57): ‘ick wil ter werelt gaen regneren.’ Regneren is hier het technische woord; vgl. b.v. Divisie-Kroniek XXXII div. XII. cap.: ‘In dat jaer van XCVII (1497) regneerde een al te wonderliken plage.’Ga naar voetnoot2) Door zulk eene uitgave zouden wij in staat gesteld worden het stuk van Dorland goed te leeren voelen en begrijpen. Dat in de bijlagen een afdruk werd gegeven van verwante bewerkingen, zou misschien wenschelijk zijn. In afwachting dat ‘Rittersmann oder Knapp’ zich tot deze taak zal aangorden, acht ik het goed hier alvast mede te deelen, wat mij bij eene hernieuwde lezing van Elckerlijc en Every-man heeft getroffen.Ga naar voetnoot3) 1o. De plaatsen, door Dr. Logeman in hoofdstuk IV zijner Introduction besproken, zijn niet de eenige welke dienst kunnen doen bij de behandeling der vraag, welk der beide stukken het origineel is geweest. Ik vestig de aandacht op: Elc. vs. 38-39 (Nu vinde ick dattet als is verloren //Dat icse so costelic hadde ghemeent, d.i. liefgehad) en Ev. 56 (They thanke me not for the pleasure that I to them ment); Elc. vs. 59-60 en Ev. 74-75; Elc. 492-493 (Als si u gheleyt heeft sonder letten // Daar ghi u suveren sult van smetten) en Ev. 527-528 (And whan he hath brought the there // Where thou shalte heale the of thy smarte). Heeft de Engelsche vertaler zich hier laten misleiden door den klank der woorden? Er is toch geene sprake van pijnen? Elc. 530-532 en Ev. 563-565. Deze plaatsen luiden aldus:
Maar van een ontsnappen aan deze pelgrimage, waarvan het Engelsch gewaagt, kan geene sprake zijn? Dat blijkt uit vs. 68-69 van het Engelsche stuk, waar wij lezen: A pylgrymage / he must on hym take
Which he in no wyse may escape
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vgl. ook Every-man vs. 672-673, 778-780, 784-785, 817-818, 864-865, waar steeds over den pelgrimstocht gesproken wordt, dien de hoofdpersoon van het stuk dan ook ten slotte aanvaardt. Hoe zou hij ook anders? Het Engelsch is hier m.i. kwalijk te begrijpen; het Nederlandsch geeft een goeden zin; men mag vermoeden dat hier een Engelsch vertaler zijn origineel niet begrepen heeft. Elck. vs. 663-666 en Ev. vs. 694-697 luiden aldus:
Welke beteekenis heeft vs. 694 van het Engelsche stuk, daar in vs. 696 hetzelfde gezegd wordt? In het Nederlandsche stuk daarentegen is die nuttelooze herhaling niet aan te wijzen. 2o. Opmerkelijk is verder, dat op vele plaatsen de teksten der beide stukken vrij wat van elkander afwijken. Men vergelijke b.v. Elc. 82-83 en Ev. 101-102; Elc. 163 volgg. en Ev. 184 ff.; Elc. 275 volgg. en Ev. 301 ff.; Elc. 360-364 en Ev. 393-397; Elc. 423-425 en Ev. 457-458; Elc. 452 volgg. en Ev. 486-488; Elc. 473-474 en Ev. 508; Elc. 782-789 en Ev. 810-815; Elc. 852-856 en Ev. 880-887. Ook de ‘nae-prologhe’ wijkt zeer af van hetgeen door den Doctoure aan het slot van Every-man wordt gezegd. 3o. Opmerkelijk schijnt mij ook, dat onderscheidene eigenaardig Nederlandsche woorden en uitdrukkingen in het Engelsch niet beantwoorden aan gelijkwaardige uitdrukkingen of in het geheel niet vertaald zijn. Zoo b.v. vermonden (vs. 47); buten seghe (68); Ic en sier gheen mouwen toe gheset (d.i.: ik weet er geen mouw aan te passen, ik zie er geen kans toe); in het Engelsch vindt men daarvoor niets overeenkomstigs, zelfs geene bloote vertaling; ‘een mensche mocht druc ut u snyden’ (196): ‘I have pytye to se you in any destresse’; boven screve (207); sonder omsien (274); Neve ic neme utstel dach ende raet // Ende mijn genachte tot open tide (d.i. uitstel voor onbepaalden tijd) (328-329): Abyde behynde (ye that wyll I and I may // Therfore farwel / tyll a nother day; hem verblasen (329): niet in het Engelsch; Wie wil hem verlaten op zijn cracht // Si vliet alst mist doet uter gracht (797-798): He that trusteth in his strength // She him deceyveth at the length; Ghi en sult mi niet meer van voor bekijken (823): niet vertaald in het Engelsch. 4o. Er valt vrij wat verschil op te merken tusschen het Nederlandsche en het Engelsche stuk, wat de rijmen betreft. Het Nederlandsche stuk vertoont een zeer eenvoudig, regelmatig rijmstelsel; het is blijkbaar geheel gedicht in paarsgewijze rijmende verzen (al is dat in Dr. Logeman's editie, die zich niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgeeft voor eene critische editie, soms slechts met behulp der varianten te zien); slechts hier en daar wijkt de dichter van dat stelsel af; doch ook in die afwijkingen is regelmaat gemakkelijk te onderkennen: in vs. 549-577 treffen wij een lyrisch gedicht aan van drie coupletten met refrein (‘Want ic begheer aen u ghenade’); die coupletten vertoonen het volgend rijmschema 1o ababbcbcc 2o aabaabcabb 3o abbabbabbaa; voorts zijn vs. 838-845 gedicht in den vorm van een rondeel; tweemaal treft men vier verzen aan met hetzelfde rijm: vs. 591-594 en vs. 863-866. In het Engelsche stuk is die regelmaat niet aan te wijzenGa naar voetnoot1); soms vindt men paarsgewijze rijmende verzen, soms overslaande rijmen, echter niet in regelmatige afwisseling, soms rijmlooze verzen, dan weer een drietal rijmende regels; noch het lyrisch gedicht van drie coupletten, noch het rondeel, noch iets wat op zulke vormen gelijkt, zijn in het Engelsche stuk te vinden; integendeel, juist de rijmen in het Engelsche stuk zijn op deze plaatsen - vooral op de met het lyrische dichtstuk overeenkomstige - zeer onregelmatig. Wat is nu het waarschijnlijkst van de volgende twee gevallen: Heeft de Nederlandsche vertaler zich zóó goed van zijne taak gekweten, dat hij de onregelmatige rijmen in zijn Engelsch origineel vervangen heeft door regelmatige en zijne vertaling zelfs verrijkt met een paar lyrische dichtvormen? Of heeft de Engelsche vertaler, er vooral naar strevend den zin van zijn Nederlandsch origineel weer te geven, geene voldoende vaardigheid gehad alle Nederlandsche rijmen weer te geven door Engelsche en de lyrische coupletten en het rondeel door dezelfde of dergelijke dichtvormen? Wie beseft, hoeveel moeilijkheden den vertaler van poëzie in poëzie juist door de rijmen veroorzaakt worden, zal niet aarzelen het laatste geval het waarschijnlijkst te noemen. 5o. De onder 1o, 3o en 4o genoemde feiten zetten aan de bewering, dat het Engelsche stuk eene vertaling is van het Nederlandsche meer kracht bij. Echter mogen wij niet voorbijzien, dat op een deel van het onderzoek dezer kwestie tot dusver te weinig acht is geslagen. Ik bedoel dit: dat er eene nauwe betrekking bestaat tusschen het Nederlandsche en het Engelsche stuk, daaraan twijfelt niemand. De vraag is slechts: hoe die betrekking te verklaren? Naar het mij voorkomt, behoeven wij slechts met drie onderstellingen rekening te houden: 1o de beide stukken hebben een gemeenschappelijk origineel 2o het Engelsche stuk is eene vertaling van het Nederlandsche 3o het Nederlandsche stuk is eene vertaling van het Engelsche. Aldus had ik de zaak reeds in mijn bovenvermeld artikeltje in het Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde voorgesteld. Dat voor de eerste onderstelling weinig grond bestaat, hebben wij gezien; de waarschijnlijkheid der tweede onderstelling hebben wij getracht te betoogen; op de derde is tot nog toe te weinig gelet. Wie de meening wil verdedigen, dat deze onderstelling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarheid bevat, zal, meen ik, in hoofdzaak moeten te werk gaan, gelijk wij tot dusver gedaan hebben: hij zal moeten aantoonen 1o dat het Nederlandsche stuk verscheidene uitdrukkingen of passages bevat, die slechts te verklaren zijn met behulp van het Engelsche stuk 2o dat ook andere eigenaardigheden der beide stukken recht geven het Engelsche stuk voor het oorspronkelijke te houden. Om met het tweede punt te beginnen - ik weet niet, welke eigenaardigheden men als zoodanig zou kunnen noemen. Er zijn vrij wat punten van verschil tusschen de beide stukken, doch geen daarvan kan m.i. hier dienst doen. Zoo telt b.v. het Engelsche stuk een twintigtal regels meer dan het Nederlandsche; Every-man wordt geopend door een proloog van een ‘messengere’ die niet in Elckerlijc te vinden is en besloten met eenige woorden van een ‘Doctoure’, die in Elckerlijc eenvoudig ‘die nae prologhe’ genoemd worden. In het Engelsche stuk zijn hier en daar staaltjes van geleerdheid op te merken, die in het Nederlandsche niet te vinden zijn: in vs. 245 wordt gesproken van ‘the hye Iuge Adonay’ (in Elckerlijc: ‘de hoochste coninc almachtich’); 407 ‘the hyghest Iupyter of all’ (in E. ‘den oversten heere’); in vs. 787 wordt ‘Judas Machabe’ genoemd (die in E. ontbreekt); in vs. 886-887 en vs. 915 een paar Latijnsche uitdrukkingen (die in E. ontbreken). Op eene plaats in Every-man wordt de Messias als Opperrechter genoemd, waar in Elckerlijc, gelijk steeds, van God gesproken wordt:
Elders vindt men in Every-man (vs. 531) ‘the blessyd trynytye’ genoemd, waar in Elckerlijc op nieuw van ‘den oversten heere’ gesproken wordt. Argumenten vóór de originaliteit van het Engelsche stuk leveren de genoemde feiten zeker niet; eer pleiten sommige er tegen. Wat valt op te merken aangaande het eerste punt? Uitdrukkingen in het Nederlandsche stuk, die slechts te verklaren zijn met behulp van het Engelsche, heb ik niet gevonden - op ééne na.Ga naar voetnoot1) Het is het woord roeyken, in vs. 749, dat in den zin van kruis, waarin het blijkbaar moet worden opgevat, slechts te verklaren zou zijn met behulp van het Engelsche woord rodde (rood) op de overeenkomstige plaats in Every-man. Het bezwaar tegen de onderstelling van Dr. Logeman en mij, dat zich hier opdoet, is gewichtig genoeg om er alle aandacht aan te schenken. Is het woord roeyken in den zin van kruis werkelijk geen Middelnederlandsch, terwijl wij op de overeenkomstige plaats in het Engelsche stuk rodde lezen dan ligt de onderstelling voor de hand, dat de Nederlander het woord roeyken maar heeft genomen in den zin van kruis op voorbeeld van het Engelsch. Wij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zouden daarin dan een argument hebben vóór de onderstelling dat het Nederlandsche stuk eene vertaling is van het Engelsche - al zou dat eene feit de door ons aangevoerde argumenten vóór de tegenovergestelde meening nog niet ontzenuwen. De beide overeenkomstige plaatsen luiden aldus:
Nu schijnt het woord roeyken in den zin van kruis tot dusver niet in het Middelnederlandsch te zijn aangetroffen. Prof. Verdam, tot wien ik mij natuurlijk om inlichting wendde, kon mij geene voorbeelden van het woord in die beteekenis zenden.Ga naar voetnoot1) Wat nu? Moet men aannemen dat Peter Dorland het woord gebruikt heeft in een zin dien het niet kan hebben, en dat op voorbeeld van het Engelsche rodde? Ik geloof het niet. Het woord roeyken moge in den zin van kruis op dit oogenblik niet zijn aan te wijzen, daaruit blijkt nog niet dat het dien zin niet kan gehad hebben. Het woord roede wordt dikwijls gebezigd waar van het kruis sprake is: zoo vindt men in den Limborch (I, 2019-2020: ‘Die ghi weder met uwen bloede // Cocht ane der crucen roede’); in Dboec van den Houte en elders wordt gewag gemaakt van de drie roeden welke samengroeiden tot den boom waaruit later het kruis van Christus werd vervaardigd.Ga naar voetnoot2) Deze argumenten zijn niet afdoende - zal iemand zeggen. Wie het zegt, heeft zeker niet geheel ongelijk, doch moge mij dan verklaren, hoe het mogelijk is dat Ischyrius, de man die de Nederlandsche moraliteit Elckerlijc omwerkte tot het Latijnsche tooneelstuk Homulus, het woord roeyken kon opvatten in den zin van kruis? Hoe hij er toe kon komen naast het bewuste vs. 749 ‘in margine’ aan te teekenen: ‘Habebit Homulus crucem in manibus’ en den regel: ‘Slaet aen dit roeyken alle u hant’ te vertalen met: ‘Omnes hanc manibus contingite crucem.’ Ischyrius heeft dan toch blijkbaar begrepen, dat het woord roeyken de beteekenis heeft van kruis. Of heeft hij dat slechts uit de omstandigheden (wij staan aan het sterfbed van Elckerlyc) opgemaakt? Dat laatste komt mij uiterst onwaarschijnlijk voor. 6o. Aan de vaststelling van den tekst valt heel wat te doen; ik kan hier slechts op enkele zaken wijzen. Is vs. 72 lezen wij: Naerstich bin ic aen u ghesonden // Van gode ut des | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hemels pleyn’; in het Engelsch: In great haste I am sende to the // From god out of his maiestye. Hebben wij hier te doen met eene drukfout: Naerstich voor Haestich? Ik vermoed van wel, omdat de uitdrukking Naerstich bin ic aen u ghesonden mij onjuist schijnt, ook voor dien tijd en omdat wij in de voorafgaande verzen meer dan eene uitdrukking vinden, die ons recht geeft te vermoeden dat hier haestich bedoeld is (vgl. vs. 50, 51, 55, 58, 62). In vs. 111: ‘En spare ic niet nae gods ghedien,’ lees met B. en H. ghebien (ghebieden); in vs. 230: ‘Om beden wille mi souts verdrieten’ zal men misschien voor beden moeten lezen uwen; het schrift van dien tijd geeft wel recht tot deze conjectuur. In vs. 363 zal men in plaats van: ‘also ben ic tsamen gesmoert’ wel moeten lezen: ‘also ben ic tsamen gesnoert’; vgl. het Engelsch: ‘in packes low I lye’. In vs. 371 is pelgrinage misschien eene drukfout voor pelgrimage, hoewel de vorm pelegrijn voorkomt. In vs. 400: ‘Maer haddi mi bi maten’ is waarschijnlijk het woord ghemint uitgevallen (vgl. het Engelsch: ‘But yf thou had me loved moderately’); neemt men dat niet aan, hoe wil men het vers dan verklaren? Vs. 431: ‘Mer achter na sloech hi mi niet hout’ is, voorzoover ik zien kan, in dezen vorm niet te begrijpen; ik vermoed, dat de dichter geschreven heeft: ‘Mer achter na sloech hi mi met hout’. Het Engelsch geeft mij hier geen licht (But afterwarde he lefte me alone). Lees in vs. 558: ‘O godhjc tresoer o coninclijc scat’ in plaats van scat: saet; de juistheid dezer lezing blijkt o.a. uit het rijmschema van het lyrische stuk waarvan deze regel den aanvang uitmaakt (aabaabcabb of cb). In vs. 562: ‘Wiens licht hemel ende aerde bestaet’ zal men m.i. met H. moeten lezen: ‘Wiens licht hemel ende aerde beslaet (Whiche enlumyneth heven and erth therby). Vs. 761-762 luiden aldus: ‘Ay mi die leden zijn mi so swaer // Dat si gaen boven voer den gru’. Dr. Logeman heeft getracht den zin dezer verzen in eene Aanteekening duidelijk te maken; wij lezen op p. 94: ‘Dat si gaen boven voer (B.H.: doer) den gru. The Latin has: membra ingravescunt, fathiscit corporeum robur / Et quasi me pedes non ferunt mei. Boven gaen means: to break one's word; doer den gru = for fear.’ Waar het werkwoord boven gaen de beteekenis heeft van zijn woord breken, is mij niet bekend; in Verdam's Mnl. Wdb. wordt die beteekenis niet vermeld. Intransitief gebruikt, gelijk hier, zou het alleen kunnen beteekenen winnen, de bovenhand hebben (zie Mnl. Wdb. i.v.); maar die beteekenis past hier niet. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat wij ook hier met eene drukfout te doen hebben en dat men moet lezen: ‘dat si gaen beven doer den gru.’ Het Engelsch kan hier niet beslissen (Alas I am so faynt I may not stande // My lymmes under me do folde).Ga naar voetnoot1) Bij de opsomming der zeven sacramenten is in het Nederlandsche stuk de boete (penitencie) niet genoemd; in het Engelsch wel; men vergelijke: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Misschien is hier vóór den aanvang eener nieuwe bladzijde een regel uitgevallen, hoewel de plaats in orde schijnt. Amsterdam, 7 November 1893. G. Kalff. |
|