Taal en Letteren. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Hij is het gelukkigst en hij is de gelukkigste.Dat ik mij dezen keer tot de redactie van dit tijdschrift richt, om een plaatsje voor 't hier volgende te verzoeken, is weer te danken aan eene vraag van een leerling. De tijd der examens nadert en de leerlingen, die over eenige maanden voor de balie moeten verschijnen, zetten zich nog eens neer om à tête reposée hunne spraakkunst van begin tot einde door te gaan en, horribile dictu, uit 't hoofd te leeren. Doch wat een moeilijkheden nog, wat een aanteekeningen en adversariën, die wekelijks worden opgegaard om met den onderwijzer te bespreken. En, voorwaar, geen wonder. Waarlijk zij zijn te beklagen die aanstaande onderwijzers; jarenlang hebben ze moeite gedaan om eene spraakkunst te kennen, woordelijk liefst van buiten te kennen - want daarin zit helaas 't heil volgens 't oordeel hunner oudere kameraden, die de vuurproef hebben doorstaan en met succes - en nog herhaaldelijk stuiten ze op moeilijkheden en tegenstrijdigheden. Om deze tegenstrijdigheden niet te vermeerderen, is 't al de gewoonte om ééne spraakkunst uitsluitend te bestudeeren, in welker keuze men zich schijnt te richten naar de examen-commissiën en voor Friesland en Groningen - alleen daarover kan ik oordeelen - geldt dan Terwey, want ‘die commissies willen 't hebben, zooals Terwey zegt’; zelfs eene verandering, die ik in de leerboeken wilde brengen, stuitte op iets dergelijks af. Nu, het zij zoo, en de gewoonte om ééne grammatica te gebruiken heeft althans, we noemden 't reeds, dat voordeel, dat ze de zwarigheden nog niet zoo talrijk maakt als dit 't geval zou zijn, indien ook nog andere schoolspraakkunsten daarnaast bestudeerd werden. Want wie ook maar oppervlakkig eenige onzer meest gebruikte taalboeken naast elkaar legt, ziet niet in vele punten groot verschil van opvatting en dientengevolge van conclusie. Het wordt hoog tijd dat een bevoegd geleerde eens eene Nederlandsche spraakkunst levere - laat vóór dien tijd dan ook de spellingkwestie naar een der beide kanten zijn beslist - die met recht als vertrouwbare legger, als de spraakkunst kan gelden. Want een tweede summa van tegenstrijdigheden als onze tegenwoordige Nederlandsche spraakkunst, in dezen ga ik gaarne met de heeren der nieuwste spelling mee, moet nog worden aanschouwd. Doch ter zake. Het was eene vraag, zei ik, van een leerling, die aanleiding gaf tot dit geschrijf; ik zal ze met de naïveteit van den betrokken persoon hier neerschrijven. ‘Mijnheer! waarom is nu toch weer in: hij is het gelukkigst, het gelukkigst een bijwoord en in: hij is de gelukkigste, de gelukkigste een bijv. | |
[pagina 106]
| |
naamwoord? Hoe kan bij “zijn” nu een bijwoord staan’? Dit laatste is nog zoo dom niet, we kunnen kwalijk van een normaalschoolleerling verwachten, dat hij Grimm's Grammatik heeft bestudeerd en daar heeft gezien, dat in 't Oud- en Middelhoogduitsch evenals ook in 't Middelnederlandsch en een enkele maal bij Vondel (zie Vondel's taal § 236) bijwoorden bij ‘zijn’ in de plaats van predicaatsadjectieven staan; al kon hij echter ook heden nog: De kachel is toe, de kaars is uit, enz. vergelijken. Beter dan ik 't mocht wenschen, werd de alinea uit Terwey (bl. 80)Ga naar voetnoot1) uit 't hoofd opgezegd om hetgeen beweerd was te staven; maar of ze begrepen werd, en den leerling de zaak deed begrijpen, bleek aan twijfel onderhevig. Want indien de verklaring van 't feit: ‘dat men den overtreffenden trap van 't bijwoord als bijvoeglijk naamw. gebruikt, wanneer men den toestand van ééne zelfstandigheid vergelijkt met een gelijksoortigen toestand onder andere omstandigheden’ inderdaad begrepen was, dan ware de vraag overbodig geweest. Hoe dus de kwestie duidelijk te maken? Van op 't zoogenaamde taalgevoel der discipelen te werken en hen zoo te doen voelen, dat onze taal hier een bijwoord vordert en geen bijv. naamw., vreesde ik weinig succes en ik zag dus geen anderen weg open dan om mijn toevlucht te nemen tot de oudere taal en dus tot de zoo gevreesde ‘geleerdheid’ te vervallen. Het kan, al achten wij 't in den regel niet noodzakelijk, zijn nut hebben om de historische taalstudie te hulp te roepen, en uit een nuttigheidsbeginsel is 't ook, dat wij hier dezen maatregel namen. Dat overigens de machtigste factor in de taal, die men analogie noemt, daar is om tallooze taalkundige kwesties te verklaren, leert ons de tweede jaargang van dit tijdschrift o.a. bl. 323 (no. 6), 324 (no. 8), 342/3, enz. Zonder dus met onnoodigen en grooten omhaal van woorden en uitvoerige uitweidingen aan te komen, wilden we alleen 't resultaat vermelden. Ik begon met te zeggen, dat men in: hij is 't gelukkigst, het gelukkigst een bijwoord noemt, doch dat nauwkeuriger en juister is om't een bijwoordelijke uitdrukking te noemen, waarin het of 't door een misvatting voor 't lidwoord worden aangezien. Oudtijds zeide men.. at erist (at is een voorzetsel, dus het is met ons nog gebruikt vooreerst te vergelijken) en dit at, dat bij ons al heel vroeg in onbruik geraakte, versleet tot t en de uitdrukking werd terist, teerst, en daar men hierin de t als afkorting van het voor 't lidwoord aanzag, schreef men van tijd tot tijd ook het eerst en vormde naar: hij was het eerst andere zinnen als hij was het gelukkigst en beschouwde dus het, dat oorspr. ontstaan was uit een voorzetsel, als lidw. Eene leerlinge, die op de Hoogere Burgerschool Duitsch en Engelsch had geleerd - iets zeer nuttigs voor iemand, die de spraakkunst wil | |
[pagina 107]
| |
begrijpen - gaf dadelijk door haar gebaren te kennen, dat de zaak haar duidelijk was, toen ik wees op een nog in 't Duitsch gebezigden zin als er ist am glücklichsten en vooral op 't Engelsche he is at happiest, met 't oude, bij ons verloren, at. Men bemerkt dat ‘geleerde’ behoeft zoo diep niet te gaan en is, zooals men thans heeft gezien, soms in staat om spoedig een duidelijken blik te geven op een of ander taalverschijnsel. Uitvoeriger over onze kwestie zie men prof. Van Helten, die in zijn Vondel's taal § 150 en, in verband daarmee § 246 Opm., deze verklaring te berde brengt. In hij is de gelukkigste is de gelukkigste bijvoeglijk naamwoord en wel praedicaatsadjectief ondanks dat Terwey t.a.p. beweert, dat ‘de overtreffende trap nooit praedicatief gebruikt wordt’ en dat ‘staat hij alleen, dan het zelfstandig naamw. daarachter verzwegen is,’ wat m.i. niet waar is. Hoe kan prof. Van Helten in zijn aangehaald werk (§ 246) dan spreken van ‘het praedicaatsadjectief in den superlatief’ en de Nederlandsche spraakkunst van Cosijn-Te Winkel (6e dr.) § 548 onder hare voorbeelden van een naamwoordelijk deel van 't gezegde een zin als ‘van die beide kaartspelers is deze de gelukkigste’ geven? Is de bekende doch niet duidelijke regel: ‘het bijv. naamw. als deel van 't gezegde blijft steeds onverborgen’ wellicht de schuld van het beweerde door den heer Terwey en zag hij in de -e van de gelukkigste een buigingsuitgang? Al weer kan de oude taal ons helpen en die leert ons, dat de overtreffende trap gebruikt werd zoowel sterk, dus geheel zonder uitgang, als zwak, dus met een schijnbaren buigingsuitgang -e, die feitelijk het suffix van den zwakken onverbogen vorm was. Vandaar, zooals Vondel's taal ons al weer toont, dat in onze oude taal zoowel hij is gelukkigst, als hij is gelukkigste en hij is de gelukkigste mogelijk waren.Ga naar voetnoot1) En om het chapitre niet half afgehandeld te laten liggen: is de bewering van Terwey: ‘bovendien wordt hij (de overtreffende trap) altijd voorafgegaan door het lidwoord de of een bijvoegl. voornw.’ (in den 8en dr., 1e alinea op bl. 80, in den 9en als opmerking bij § 196 op bl. 86) wel volkomen waar?Ga naar voetnoot2) Slaan we nogmaals Vondel's taal op § 246. Wij leeren daar, dat een superlatief zonder voorafgaand attribuut niet alleen in 't Oudgermaansch oorspronkelijk en veel gebruikt, maar ook in 't Middelnederlandsch algemeen in zwang was. En wat meer zegt, dat ook in 't oudere zoowel als 't nieuwere Nieuwnederlandsch ditzelfde nog bij goede schrijvers plaats vindt, zal aanstonds blijken. Zoo zei - om 't Oudgermaansche hier voorbij te gaan - 't Middeln.: die oudst waren onder hen = die de oudsten waren onder hen, of met den uitgang -e (geen buigingsuitgang, zooals we gezien hebben): die doet der sondaren is alre quaetste = de dood der zondaren is de allerakeligste. | |
[pagina 108]
| |
Zoo Vondel: wiens antwoord kortst en bondighst is, (waar hij even goed had kunnen zeggen: kortste en bondighste is). Wij zien hier dus het oude, oorspronkelijke, best te verklaren gebruik van een overtreffenden trap als deel van 't gezegde zonder lidwoord. En nu voor de hedendaagsche taal? In jaargang 2 van dit tijdschrift heeft de heer Brouwer bl. 15 vlgg. een opstel aan den superlatief gewijdGa naar voetnoot1), het doet ons eenige goede voorbeelden aan de hand voor onze kwestie. Bij Beets: Zijn hooggevierden naam naar namen te vernoemen,
Die de oudheid grootst en roemrijkst had,
welke twee superlatieven nu den lezers, dunkt me, wel niet vreemd meer zullen voorkomen en hoogstens wat ouderwetsch kunnen worden genoemd. Voorts bij denzelfden dichter: Winandermeir en Edingburg zijn wat ik heerlijkst zag.
Bij Tollens: Want heerlijk, God, zijn al uw werken,
Maar heerlijkst is uw avondstond.
P.S. Onwillekeurig is dit opstel, dat oorspronkelijk de beantwoording eener vraag zou worden, uitgedijd en ontaard in een bestrijding van enkele beweringen van onzen te vroeg overleden heer Terwey. In de wetenschap is - en juist terwille van haar - de strijd - altijd een eerlijke natuurlijk - ook tegen de gevoelens van een doode geoorloofd. Niemand eerder dan de hier betrokken doode zou deze stelling willen beamen, want van hem schreef een beste vriend nog onlangs in de voorrede van den laatsten druk der bekende Spraakkunst: ‘Terwey was geen aanhanger van het: ‘Wat ik geschreven heb, blijft geschreven. Waar voortgezette studie of het betoog van anderen zijn inzichten wijzigde, schroomde hij niet eene vroegere opvatting prijs te geven en daarmede in zijne boeken rekening te houden.’ Buitendien, 's mans liefde voor de wetenschap behoeft waarlijk door mij niet bekend gemaakt te worden. |
|