Taal en Letteren. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
Over vorm en indeeling der werkwoorden. Wat toegepaste methodologie.Indien de vraag wordt gedaan, wat het onderwijs in de moedertaalGa naar voetnoot1) behoort te zijn, dan meenen we als antwoord daarop te mogen verwachten: Het oordeelkundig waarnemen der moedertaal, d.i. met betrekking tot de taalvormen: buiten en behalve het opmerken dier vormen zelf, het waarnemen van verschijnselen benevens hun groepeering en hun verklaring, voor zoover groepeering en verklaring mogelijk zijn. Ons dunkt, dat op elk gebied, dat metterdaad waar te nemen is, het onderwijs aldus moet zijn; en het is bekend, dat het in andere vakken van waarneming (b.v. wiskunde, natuurkunde en natuurlijke historie) zoo gegeven wordt. Om het kortweg uit te drukken, het onderwijs in die vakken is en het behoort in elk vak van waarneming te zijn: aanschouwelijk, d.i. het behoort van aanschouwing, van waarneming uit te gaan. In zooverre de stof van het onderwijs in de moedertaal niet uitsluitend taalkunde in engeren zin is (dus linguistiek, als deel van tegenovergesteld aan philologie), wordt het reeds sedert jaar en dag inderdaad aanschouwelijk gegeven. Maar is onze twijfel ongerechtvaardigd, of het zuiver taalkundige gedeelte bij het onderwijs in de moedertaal ook aanschouwelijk kan worden genoemd? Geheel zonder aanschouwelijkheid is het zeker niet, hoe zou dit ook in den tegenwoordigen tijd mogelijk zijn? Maar wordt de aanschouwelijke methode consequent toegepast? Dit meenen we te mogen betwijfelen, ja, als onze ondervinding in deze, ook voor zoover ze uit een niet onaanzienlijk getal spraakkunsten is opgedaan, een onomwondener antwoord mag geven, zoo luidt dit: neen. We zullen trachten onze meening te bewijzen door enkele voorbeelden uit spraakkunsten, die geschreven zijn voor (aanstaande) onderwijzers en leerlingenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
Om met een kleinigheid te beginnen: Als bij de sterke w.w. wordt opgegeven, wat moet worden gekend om ze te kunnen vervoegen, zal men o.m. gewoonlijkGa naar voetnoot1) (de bekende) 4 hoofdvormen of de stammen ervan vinden opgegeven, waarvan dan onder 3o staat (de stam van) het meervoud van den onvolm. verl. tijd der aantoon. wijs. Maar als we nu vinden, dat in slechts 17 van de ruim 160 zuiver st. w.w. de stamklinker in het meerv. van den verl. tijd van dien in het enkv. verschilt, en dit verschil niet eens zoo groot is, dat daarvoor in schrift een ander vocaalteeken behoeft te worden opgegevenGa naar voetnoot2), dan zouden we het toch methodisch juister achten als die derde kenvorm (of kenstam) uit de rij 1o, 2o, 3o en 4o werd weggelaten en tot een onderafdeeling van 2o werd gemaakt (dus: 1o, 2o a en b, 3o). Door de rangschikking tusschen 2o en 4o wordt o.i. op het meerv. van den verl. tijd als kenvorm (of kenstam) een nadruk gelegd, die niet door aanschouwing van de tegenwoordige taal kan worden verklaard. Hoe dan wel? Naar onze overtuiging slechts door een te onpas uitgevoerde retrospectieve waarneming, d.i. door verkeerd aangewende historische grammatica. In de historische grammatica zijn die vier vormen van gelijke waarde, wat slechts hij kan zien, die met de historische taalstudie vertrouwd is; voor hem berust de gelijkwaardigheid der vier vormen op aanschouwing; in een moderne spraakkunst is de voorstelling van die gelijkwaardigheid een linguistische onwaarheid. We komen tot gewichtiger zaken. | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
Vooreerst, dunkt ons, kan de groepeering van regelmatige en onregelmatige w.w. in het moderne Nederlandsch, zooals die nog veelal wordt gegeven, niet op aanschouwing berusten. Nagenoeg overal zullen we vinden, dat onregelmatig gaan: kunnen, zullen, mogen, moeten, weten, willen, brengen, denken, dunken, zoeken, koopen, doen, hebben en zijn; voorts durven, dat ook regelmatig (zw.) kan zijnGa naar voetnoot1) en eindelijk werken, dat alleen in de kunsttaal onregelmatig gaan kan. Maar waarom komen niet eveneens overal voorGa naar voetnoot2): de gewoonlijk onregelmatige leggen en zeggen en de steeds onregelmatige komen, staan, slaan, gaan, houden, zien, benevens het defectieve plegen (= gewoon zijn)? De vormen lei(de), zei(de), geleid en gezeid, als ook in de vervoeging van komen de vormen met (k)w-, in slaan die met -g, in staan die met -(n)d, in gaan die met -ngGa naar voetnoot3), | |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
in houden die met -l(d)Ga naar voetnoot1), in zien die met -g en in plegen die met -(g of ch)t zijn toch zonder twijfel onregelmatig te noemen. Ook hier speelt de historische grammatica den vervaardiger der moderne spraakkunst blijkbaar parten; anders kunnen we ons de onjuiste grens tusschen regelmatige en onregelmatige w.w. in vele spraakkunsten niet verklaren. Ook berust de klassificatie der sterke w.w., waar die in spraakkunsten voorkomt, niet op aanschouwing van het moderne Nederlandsch, doch op de kennis van vroegere taalperioden. Hier vinden we 7, daar 10, elders 11 klassenGa naar voetnoot2), met den aankleve van zoo en zooveel opmerkingen, die het overzicht alles behalve vergemakkelijken. Wie in de historische grammatica te huis is, zal die indeelingen wel begrijpen, d.w.z. die zal wel inzien, op welken grondslag ze steunen. Maar in het tegenwoordige Nederlandsch zijn de sterke w.w. eenvoudig niet te groepeeren, zooals het in de spraakkunsten gebeurt. Er moet dan ook steeds in opmerkingen allerlei historische wijsheid worden bijgehaald, om een schijn van recht aan de klassificatie te geven. Als we eenvoudig groepeeren wat in het moderne Nederlandsch bijeenpast, en wel naar de stamklinkers in de drieGa naar voetnoot3) hoofdvormen: praesens, imperfect en particiepGa naar voetnoot4), dan zullen we 23 verschillende vocaalreeksen vinden: er zijn dus 23 klassen van sterke w.w. Maar ten behoeve van een gemakkelijk overzicht zijn die klassen tot heel wat minder, namelijk tot 8 klassen terug te brengen, tot welke reductie als kenklank - waarin de eenheid van elke klasse dus ligt - de imperfectsvocaal wordt aangenomen. De imperf.-vocalen zijn aGa naar voetnoot5), e, ē, i, ie, o, ō en . De rangschikking | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
der klassen nu kan verschillend zijn; het komt ons het rationeelste voor ze òf te rangschikken in de alphabetisch-phonetische volgorde van de zoo juist opgegeven imperfectsvocalen, òf naar het getal w.w., dat tot elke klasse behoort, te beginnen met die klasse, die de meeste w.w. telt. In het laatste geval zou de volgorde der impf.-vocalen van de 163 zuiver sterke w.w. (= w.w., die uitsluitend en volledig sterk gaan) zijn: ē, o, ō, a, ie, , i, e met het aantal w.w. achtereenvolgens van 45, 41, 37, 17, 16, 4, 2, 1. Er zou ook nog anders gerangschikt kunnen worden; wien het lust, kan het doen. Wij laten hier de indeeling in klassen volgen, gerangschikt naar de eerst opgegeven imperfectsvocalen. Daarbij sluiten we in kleineren druk tusschen haakjes aan, maar tellen niet in getallen mee, die w.w., die zoowel st. als zw. gaan; terwijl we eindelijk, voor zoover noodig, bij elke klasse de rangschikking der vocaalreeksen zullen verklaren. Alleen boven de lange klinkers staat het bekende teeken - opgegeven; waar een klinker lang en kort kan zijn in de vocaalreeks, worden daarvoor de beide gebruikelijke teekens = aangewend.
| |||||||||||||||||
Klasse I
Opm. 1. 1) en 2) hebben den partic.-vocaal gemeen; 2) en 3) hebben gemeen, dat hier de partic.-vocaal van de prs.-vocaal verschilt.
Opm. 2. Met het lengteteeken onder de a duiden we aan, dat die a slechts in het meerv. lang is, terwijl die klank bij enkele w.w. dezer klasse ook in den 2en pers. enkv. lang is of kan zijn, zie blz. 101/102, § 23.
Opm. 3. De vorm gegeten maakt het w.w. eten nog niet tot een onregelmatig w.w., daar ieder wel dadelijk voelt, dat hier niet eten naast ge + een zelfstandig geten voorkomt, dus dat de stam van het w.w. is en blijft ēt (= eet) en niet wordt gēt (= geet). Daarom is ook dat geg- voor eten licht op te helderen. | |||||||||||||||||
Klasse II o-e-o : 1 w.w.worden.
Opm. Zooals bekend, kan in de kunsttaal de impf.-vocaal ook ie zijn: wierd. | |||||||||||||||||
Klasse III ij-ē-ē : 45 w.w.belijden, bezwijken, bijten, blijken, blijven, drijven, glijden, grijpen, kijken, | |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
knijpen, krijgen, krijten, kwijten, lijden, lijken, mijden, nijgen, nijpen, overlijden, prijzen (= loven), pijpen (= fluitspelen), rijden, rijgen, rijten, rijven, schijnen, schrijden, schrijven, slijpen, slijpen, smijten, snijden, spijten, splijten, stijgen, stijven, strijden, strijken, verdwijnen, wijken, wijten, wijzen, wrijven, zijgen, zwijgen; - (aantijgen, benijden, bezwijmen, hijschen, krijschen, vrijen). | |||||||||||||||||
Klasse IV a-i-a : 2 w.w.hangen, vangen. | |||||||||||||||||
Klasse V
Opm. In A is de kwaliteit van de partic.-vocaal gelijk aan die van het prs., in B niet; in A a zijn de vocalen volkomen gelijk, in A b verschilt de kwantiteit (+ kwaliteit natuurlijk, vgl. blz. 84, noot 2). | |||||||||||||||||
Klasse VI
Opm. De w.w. naar 1) hebben alle nas. + consn. in 't woord; bij die naar 2) komen in 't woord de volgende consonantverbindingen voor: nas., liq. + consn.; cht; ff of kk. | |||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
Klasse VII
Opm. 1. In A hebben de w.w. in het prs. een klinker, in B een tweeklank.
Opm. 2. De overgang van z in r in vriezen, vroor, gevroren heeft een analogon in uitverkoren naast verkozen; te verklaren is hij hier niet. Dat echter z en r phonetisch niet veel van elkaar verschillen, kan ieder waarnemen; bekend is, dat kinderen, die nog geen r (met de punt van de tong) kunnen uitspreken, indien niet een l, een z spreken. - Naast bevroren hoort men wel bevrozen, dat in de kunsttaal vaak voorkomt. | |||||||||||||||||
Klasse VIII
Opm. 1. Volgens een bekende Nederlandsche klankwet is de oe lang voor r.
Opm. 2. Met * achter de drie laatste w.w. tusschen haakjes hebben we willen aanduiden, dat ze niet geheel sterk kunnen gaan; zooals we weten gaan ze slechts sterk in het impf., niet ook in het particiep. Ook andere groepeeringen met bijgevoegde verklaringen kunnen o.i. niet het resultaat zijn van de aanschouwelijke methode bij het taalonderwijs.
Zoo kunnen de bijvnw. of bijw., die den vorm van een (sterk of zwak) particiep hebben, namelijk beloken, bescheiden, beschoren, geboren, geronnen, gewezen, gezoden, opgetogen, verbolgen, verwaten; bezadigd, vervaard o.i. maar niet zoo klakkeloos bijeenstaan, zooals toch in verschillende spraakkunsten - meest onvolledig opgenoemd - het geval is. Om deze woorden bij de w.w. te kunnen bespreken, dient toch wel samenhang met w.w. te worden gevoeld, d.i. geestelijk aan- | |||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||
schouwd. En bij welke voelen we zoo'n samenhang? Naar ons gevoel te oordeelen slechts bij gewezen (met wezen = zijn) en het weinig voorkomende gezoden (met zieden), misschien ook bij verbolgen (met belgen), verholen (met verhelen) en beschoren (met het dichterlijke bescheren). Verder bij geen enkel. Wat vinden we dan ook bij de andere opgemerkt? Niets dan historische grammatica en doode etymologie. Beloken wordt natuurlijk in verband gebracht met beluikenGa naar voetnoot1), geboren met berenGa naar voetnoot2); geronnen met (ge)rinnenGa naar voetnoot3), opgetogen met optijgen (of wel optie(g)en)Ga naar voetnoot4), verwaten met verwaten (of met niets!)Ga naar voetnoot5), bezadigd met bezadigen (= tevreden stellen)Ga naar voetnoot6) en vervaard met vervaren (= bang worden)Ga naar voetnoot7). Alsof met zulke verklaringen iets verklaard werd voor wie niet door bekendheid met vroegere taalperioden van het Nederlandsch (en het Germaansch) dien samenhang zelf kan voelen, zelf kan zien.Ga naar voetnoot8) Kan het ook, vragen we, op aanschouwing van het moderne Nederlandsch berusten, als we in een spraakkunst lezen: ‘De volgende werkwoorden zijn van zwak sterk geworden: schenken, zenden, schenden, dingen, wenken, kwijten, lijken, prijzen, pijpen, stijven, fluiten, enz.’ of: ‘De volgende werkwoorden zijn van sterk zwak geworden: hinken, ontberen, plegen, bezwijmen, grijnen, krijschen, wijden, aantijgen, klieven, beseffen, schaken, waden, gewagen, enz.Ga naar voetnoot9) Waar kan dit toch de studeerende zien? De Germanist, ja, die kan zoo iets waarnemen, voor hem is zoo iets daarom geestelijk eigendom. Maar voor wie slechts het | |||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||
moderne Nederlandsch kan bestudeeren, moest zulke wijsheid niet worden opgedischt. Van het tegenwoordig standpunt der taal is 't niet uit te maken, of een w.w. vroeger of oorspronkelijk (tot hoe ver reiken deze begrippen terug?) zwak of sterk is geweest. Van waaien b.v. zegt Terwey § 292 VI, dat het oorspronkelijk sterk en Koenen § 383, dat het oorspronkelijk zwak was. In het Middelndl. was het bijna steeds zwakGa naar voetnoot1), in het Oudhoogd. steeds; daarentegen in 't Gotisch was het redupliceerend sterk (waian - waíwô - waians). Wat is hier nu het oorspronkelijke? Maar genoeg; voor wien de Germanistiek een gesloten boek blijft, heeft onze uiteenzetting niet de minste waarde. Nagenoeg alle ‘oorspronkelijks’ en ‘vroegers’ konden gevoegelijk in de spraakkunsten van het L.O. worden geschrapt. Dan zou vermoedelijk een gereglementeer als b.v. in v. Dale blz. 127 te vinden is: ‘De zwakke vorm [jaagde en vraagde naast joeg en vroeg] is de oorspronkelijke en verdient daarom volgens sommigen de voorkeur’ ook niet meer voorkomen. Dat is slechts een poging om het taalgevoel te verkrachten, anders niets. Of zou er éen beschaafd Nederlander zijn, wiens taalgevoel zich ook maar in 't minst door joeg en vroeg gekrenkt voelt?Ga naar voetnoot2) Eveneens zijn o.i. zoo goed als alle opmerkingen, respectievelijk alle zoogenoemde verklaringen bij de vervoeging der w.w. niets dan schijnwijsheid voor den studeerende, waardoor eenvoudig niets wordt verduidelijkt of verklaard, waardoor m.a.w. den studeerende niets over de groepeering of de vervoeging der w.w. wordt opgehelderd. Integendeel. Of wat ziet hij bij: ‘De nu verouderde tweede persoon enkelvoud van het imperfectum der aantoonende wijs had den klinker van het meervoud des imperfectums’ en verder bij nagenoeg alles, wat in kleinen | |||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||
druk in Cosijn-te Winkels spraakkunst over de vervoeging der w.w. staat (van af § 254)Ga naar voetnoot1)? - Welk licht gaat den studeerende over de zwakke vervoeging op, als hij leestGa naar voetnoot2): ‘De uitgang de in de vormen reisde, leerde is een overblijfsel van den vorm deed van doen; zoo beteekent reisde, leerde zooveel als reisdeed, leerdeed, enz.; de oudere vormen van reisde, leerde zijn: reisede, leerede enz., de toonlooze e vóor den uitgang werd gaandeweg uitgestooten.’ Wordt den studeerenden onderwijzer door zoo'n opmerking ook maar het geringste met betrekking tot beteekenis of vervoegingswijze der zw. w.w. verduidelijkt? Ligt er éen vruchtbare kiem in die opmerking? - In Boswijk en Walstra blz. 64 kan de ‘adspirant-onderwijzer’Ga naar voetnoot3) lezen: ‘De werkwoorden kunnen, moeten, mogen, weten en zullen heeten werkwoorden met een opgeschoven verleden tijd: de oude onv. verl. tijd is als onv. teg. tijd in gebruik gekomen. Vandaar dat ze in den 3en persoon enkelvoud van den onv. teg. tijd den persoonsuitgang t missen’, enz. Maar op de volgende blz. wordt hem geleeraard: ‘Ofschoon willen in den 3en pers. enkelvoud van den onv. teg. tijd ook de t mist, is het geen w.w. met opgeschoven verleden tijd’, waarop dan een zoogenaamde verklaring in kleineren druk volgt, waarom dan hier de t wel gemist wordt: ‘De oorzaak van het missen der t is, dat de vormen van den onv. teg. tijd der aantoonende wijze aan dien der aanvoegende wijze ontleend zijn.’Ga naar voetnoot4) Zal hem door zoo'n t- historie het begrip ‘werkwoorden met opgeschoven verleden tijd’ | |||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||
tot zijn geestelijk bezit zijn geworden? Was 't maar niet beter geweest dien heelen term te laten, waar hij op zijn plaats is: in de historische grammatica? En diende daar ook maar niet de verklaring van het ontbreken van de t bij willen te blijven? Immers slechts in het Middelnedl. of in andere oudgermaansche talen (= dialecten), het best wel in 't Gotisch, ziet men die conjunctief-vormen. - En als een ‘kweekeling’Ga naar voetnoot1) bij Koenen op blz. 121 in een opmerking na de vervoeging van ‘zijn of wezen’ leest: ‘De vormen met w als beginletter zijn van den stam was. De vorm ben (vroeger bem = be + m), alsmede in het dialect best (= be + st) bevatten nog den stam be; is (hij is) was vroeger ist, deze vorm is is van den stam as, en ook zijn uit dezen stam de vormen zij, zijt, zijn ontstaan’ of bij Bos II blz. 65Ga naar voetnoot2): ‘Uit den wortel as is de derde persoon enkelvoud des tegenwoordigen tijds: asti ontstaan, dat eveneens tot ast werd verkort, maar vooraf (of daarna) zijne a in e veranderde. De vorm est is in de oudere taal niet zeldzaam, doch ging later in ist, nog later met verlies der t, in de uitspraak eerst, weldra ook in het schrift, tot is over. - De vormen met den stam zij in onze tegenwoordige taal zijn ook uit den wortel as afgeleid, en wel op de volgende wijze: met de uitgangen leverde die wortel de volgende vormen op: asjam (= ik zij), asjath (hij zij), asjama (wij zijn), asjatha (gij zijt), asjanth (zij zijn). Van deze vormen ging de klemtoon van den stam (van as alzoo) over op de uitgangen; ten gevolge daarvan viel allengs de a des wortels weg en hield men over sjam, sjath, sjama, sjatha, sjanth; - hierin viel de slotvocaal of consonant weg, kreeg de j = i den hoofdtoon, en verdrong de a, zoodat er ontstonden: si, si, sim, sith, sin, en deze vormen zijn in onze taal geworden: zij, zij, zijn, zijt, en zijn’ - als, herhalen we, de kweekeling dat leest, dan vragen we in allen ernst, zal hem dáardoor de vervoeging van het w.w. zijn of wezen ook maar iets, hoe weinig ook, zijn opgehelderd, zal hij dáardoor inzicht in taal en taalwording verwerven? Is dat nu kost, die den aanstaanden onderwijzer der lagere school mag worden voorgezet? Is dat methode van onderwijs in de moedertaal? Zijn dat middelen om den geest van leerling of kweekeling vaardig te maken; of wel zal het slachtoffer van zooveel misbruikte geleerdheid voor zulke plaatsen niet zitten te versuffen en te verstompen? Het zou in dit opstel niet op zijn plaats zijn te onderzoeken, of de historische wijsheid in sommige spraakkunsten ook met de wetenschappe- | |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
lijke resultaten op het gebied der historische taal in overeenstemming is, of ze voor 't minst niet vaak verouderde wijsheid is. We wilden in weinige voorbeelden doen uitkomen, hoe onmethodisch historische grammatica wordt te pas gebracht, hoe onmethodisch het is datgene te onderwijzen, wat de leerling niet kan zien, of datgene, wat - in den grond om dezelfde reden - boven zijn bevatting gaat. De voorbeelden waren voor 't grijpen en zijn, alleen reeds uit het hoofdstuk ‘werkwoord’, nog met niet weinige te vermeerderen. Zou het dan niet tijd wordeu, dat een geheel andere richting bij het onderwijs in de moedertaal werd ingeslagen, dat de volle aaudacht werd geschonken aan de levende taalwetten (vooral aan de grondwet der analogie) in hunne werkingen, dat daarentegen historische ophelderingen slechts bij hooge uitzondering (b.v. bij isoleeringen en bij die woorden en vormen, die blijkbaar analogie veroorzaakten) werden gegeven en in geen geval, wanneer de leerliug of kweekeling daarbij zelf niets kan zien, wanneer het hem boven zijn bevatting zou gaan? Van het bekende tot het onbekende is de grondwet in de methodologie voor het onderwijs. Schijnbaar moet die wet wel eens worden ontdoken; het zal zeker wel eens voorkomen, dat de leerling op iets nieuws niet zoo dadelijk den goeden kijk zal hebben, m.a.w. dat hij iets nieuws niet zoo dadelijk tot in bijzonderheden zal begrijpen. Doch als hij later in een ander verband datzelfde weer eens en nog eens voor zich krijgt, dan zal 't gebeuren, als het nieuwe ten minste methodisch gekozen is, dat hem het reeds gedeeltelijk bekende geheel bekend wordt. Maar hij moet dan ook de gelegenheid krijgen, het nieuwe later nog eens en misschien nog dikwijls voor zich te zieu, zoodat hij er mee vertrouwd raakt. Historische wijsheid nu zal hem in de meeste gevallen - en, kan ze niet aan het tegenwoordige aanknoopen, wel (zoo goed als) steeds - nieuw, d.i. onbekend zijn en blijven, en alles wat daarop steunt. Zou niet op andere wijze nog menig taalverschijnsel kunnen worden verklaard dan op historische? Als eens de methodologische grondwet zóó werd toegepast, dat van het dialect, waarmee leerling en kweekeling vertrouwd is, een gepast gebruik werd gemaakt bij het aanleeren of bestudeeren van het beschaafde Nederlandsch? Wat kan de (studeerende) onderwijzer zelfs niet een nuttig gebruik maken van individueele eigenaardigheden, die hij van dezen of genen hoort, wat kan hem de taal van nog-spreken-leerende kinderen niet menig taalverschijnsel doen duidelijk worden. Dienden de spraakkunsten dien weg niet voor 't minst aan te duiden? Dan verkregen we een geheel andere taalverge- | |||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||
lijking (respectievelijk taalverklaring) als waarop nu nog gewoonlijk de onderwijzers worden onthaald, als vergelijking tusschen het moderne en het (18e eeuwsche? 17e eeuwsche? 16e eeuwsche? neen liefst) middeleeuwsche Nederlandsch, om maar te zwijgen van de vergelijkingen met het Gotisch, Oergermaansch of zelfs met het SanskrietGa naar voetnoot1). Heel wat schijngeleerdheid zou dan uit de spraakkunsten verdwijnen, en menige levenwekkende opmerking zou er een eereplaats innemen, al stond ze ook in kleineren druk. En ook: Leerling of kweekeling had dan niet meer op goed geloof aan te nemen, hij kon steeds zelf controleeren of de hem geboden waar ook echt is. Zelf waarnemen, d.i. bij het taalonderwijs in de eerste plaats zelf hooren en zelf voelen (taalgevoel!) en niet maar denken: 't Zal wel zoo zijn als in 't boek staat. Want daardoor gewent zich leerling en onderwijzer aan napraterij, aan het indommelende geloof, dat wat in een boek staat iets anders mag zijn, dan wat de werkelijkheid hem metterdaad te zien, te hooren, te voelen geeft. Hij zal er dan volstrekt niet mee tevreden zijn, als zijn spraakkunst hem wil diets maken, dat het in 't beschaafde Nederlandsch (gesproken of geschreven, om 't even) zonder meer heet b.v. ik leef, gij leeft, hij leeft, wij leven, gij leeft, zij leven of ik leefde, gij leefdet, hij leefde, wij leefden, gij leefdet, zij leefden, want hij kan dan dadelijk de opmerking maken: gij leeft klinkt niet weinig gemaakt in miju ooren en gij leefdet heb ik nog nooit gehoord. En als hij bij geval in zijn spraakkunst getracteerd wordt op zinnen als: Ik vrees, dat hem een ongeluk overkomen zij. Ik hoopte, dat hij zijnen plicht dedeGa naar voetnoot2), dan twijfelen we geen oogenblik, of hij zal onbeschroomd verklaren, dat hij op zulke tractaties volstrekt niet gesteld is: het zijn hem steenen voor brood.
In het nauwste verband met al het voorafgaande laten we dan ook hier nog volgen, wat we aan het beschaafde Nederlandsch met betrek- | |||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||
king tot de werkwoordelijke vormen waarnamen. In den eersten jaargang van dit tijdschrift is reeds in een belangrijk artikel (‘De aangesproken persoon’) over de werkwoordelijke vormen in den 2en pers. gegesproken; ook staat daarover in enkele spraakkunstenGa naar voetnoot1) iets meer opgemerkt, dan wat we zooeven neerschreven; eveneens zijn over de vormen der aanvoegende wijs, zoowel in dit tijdschriftGa naar voetnoot2) als in spraakkunstenGa naar voetnoot3) opmerkingen van meer of minder gewicht te vinden. Toch gelooven we onze waarnemingenGa naar voetnoot4) vrijelijk te mogen laten volgen, zoowel ter wille van de volledigheid als ter wille van de verduidelijking der methode, volgens welke onderwijs in de moedertaal naar onze overtuiging dient te worden gegeven. Een ieder zal kunnen zien, dat ze niet zelden afwijken van hetgeen de spraakkunsten in 't gemeen aanbieden. We geven dus de vormen van het werkwoord in den tegenwoordigen en in den verleden tijd der aantoonende wijs, in de (zoogenaamde) aanvoegende wijs en in de gebiedende wijs. De vormen in de onbepaalde wijs en in het verleden deelwoord - over het tegenwoordig deelw. is niets op te merken, wat niet ook in elke spraakkunst staat - worden ter geschikter plaatse in 't voorbijgaan vermeld. Bij de behandeling der persoonsuitgangen zullen we, onze methode getrouw, in den 2en pers. zooveel mogelijk de volgorde je, jij, jullie, jelui, u, ge, gij, gijlieden in acht nemen; wat na u volgt, kan niet tot de algemeene spreektaal worden gerekend: het is gelegenheidstaal (in redevoeringen en op den kansel; vgl. blz. 98, § 6, opm. 2). Ten gemakke voor de verwijzingen hebben we de volgende bijdrage in §§ afgedeeld. | |||||||||||||||||
A. Aantoonende wijs.I. Tegenwoordige tijd.§ 1. De 1e pers. enk. heeft geen uitgang, bijna alle w.w. staan in den praesentialen stamvormGa naar voetnoot5). Alleen bij kunnen, mogen, moeten, | |||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||
weten, zullen en zijn kan niet van een praesentialen stamvorm worden gesproken: ze zijn nu eenmaal onregelmatig. Een bepaalden uitgang hebben ze intusschen evenmin als de andere w.w.
Opm. De bekende vormen op -e: zegge, verzoeke en verblijve zijn, zooals we weten, uitsluitend en slechts in bijzondere gevallen voor schriftelijk gebruik: ze zijn niet eens tot de algemeene schrijftaal te rekenen.
§ 2. Bij den 2en pers., zoowel enkv. als meerv., zijn twee hoofdgevallen te onderscheiden: 1o. rechte woordschikking (voornw.-w.w.), 2o. omgekeerde woordschikking (w.w.-voornw.). En daarna zijn de voornw. in aanmerking te nemen. | |||||||||||||||||
1o. rechte woordschikking.§ 3. 2e pers. enkv. Na je en jij gaat het w.w. op een -t uit:Ga naar voetnoot1) Je, jij leert, acht, laadt, schrijft, doet, zult, enz.
Opm. Zoowel moogt als mag, zijt als bent kunnen volgen, of kortweg: wisselvormen zijn moogt en mag; zijt en bent.
§ 4. Na u gaat het w.w. eveneens op een -t uit, maar met de volgende wisselvormen: kunt en kan; zult en zal; moogt en mag; wilt en wil; zijt, bent en is; hebt en heeft.Ga naar voetnoot2) § 5. Na ge en gij gaat het w.w. op een -t uit; maar nooit volgt mag en minder bent dan zijt. § 6. 2e pers. meerv. Na je, u, ge, gij en gijlieden eindigt het w.w. steeds op een -t: Je, u, ge, gij (,gijlieden) leert, acht, laadt, schrijft, doet, moogt, zult, hebt, enz. | |||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||
Opm. 1. Na je en ge volgt zoowel bent als zijt, b.v. Je bent, zijt allemaal op 't ijs geweest. Ge bent, zijt allen nog niet daar, waar ge wezen moet.
Opm. 2. Waar gijlieden nog over de lippen komt, hoort men geen levende taal (meer); 't is pure deftigheid (kanseltaal). Daarom is dit woord steeds tusschen haakjes opgegeven in de voorbeelden.
§ 7. Na jullie en jelui gaat het w.w. op een -t uit, of het heeft den vorm van den 3en pers. meerv.Ga naar voetnoot1), eindigt dus op -en ofGa naar voetnoot2) -n, b.v. Jongens, jullie, jelui leert of leeren slecht; jelui, jullie moogt of mogen wel wat beter je best doen. Jullie, jelui gaat of gaan daar over gevaarlijk ijs.
Opm. Ook hier wisselt bent met zijt af: Jullie, jelui bent of zijt (of zijn, naar den algemeenen zoo juist gegeven regel) flinke jongens. | |||||||||||||||||
2o. omgekeerde woordschikking.§ 8. 2e pers. enkv. De w.w., die in 't woord geen -t (vgl. echter § 9) of -dd hebben, laten òf nooit òf zelden voor je en jij een t- of een d-Ga naar voetnoot3) klank hooren. Nooit in 1o. Leer, schrijf, doe, geef, dien, werp, gooi, ga, scheer, loop, durf, wil, breng, ken, heb, ben enz. je, jij? Opm. 1. Naast zul, kun wordt ook zal, kan gehoord; mag is gebruikelijker dan moog. Zijt komt hier nooit voor. ZeldenGa naar voetnoot4) in de volgende gevallen: 2o. De w.w., die (vooral in den infinitief) vaak den d-klank in een j-klank (niet geschreven) laten overgaan: Glij, benij, schei, tree, strij, wij, bie je, jij; alsmede het w.w. houden, waarin de d-klank veelal wegvalt: houen; dus b.v. Hou je daarvan? - 3o. De w.w., wier stam op liq. of n + d uitgaat: Vin, verbeel, schel, wor, bin, zen, winGa naar voetnoot5), vergul, dul je, jij. | |||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||
Opm. 2. We maken er op opmerkzaam a), dat bij deze laatste w.w. de d- of t-klank meer gehoord wordt, dan bij die onder 2o. genoemde, en wel in de eerste plaats de d-klank, zeer zelden de t-klank; b) dat in het volmaakt ongedwongen spreken in de laatste w.w. de d niet zelden aan de liq. of n totaal geässimileerd wordt (dus nd > nn; ld > ll; rd > rr), zoodat gehoord wordt: Ze schelle(n) me. De kindere(n) worren al groot. Hoe vinne(n) je broers dat? enz., waardoor ze tot 1o gaan behooren.
§ 9. Ook in de w.w., wier stam op -cht uitgaat, valt de t voor je en jij vaak uit, blijkbaar omdat onze spraakwerktuigen moeielijk de consonantverbinding ch + t + jGa naar voetnoot1) uitspreken (vgl. zachjes, wichje, gezichje, nichje, nachje). Dus: Vech, vlech je, jij.
Opm. Waar op deze w.w., alsmede op die in § 8 onder 2o. en 3o. genoemd, het bez.vnw. je of jou(w) volgt, hoort men in het beschaafde Nederlandsch meer den t-klank (nooit den d-klank) dan na de persoonlijke je en jij; de reden is wel, dat het bez.vnw. syntaktisch tot het volgende zelfst.nw. behoort, wat veelal in het spreken door een korte pauze wordt uitgedrukt. Dus: Wordt (en wor) je broer soldaat? Vindt (en vin) jou(w) zuster dat mooi? Benijdt (en benij) je broer me? Natuurlijk hebben we hier met den 3en pers. te doen, wat op de mogelijkheid van zekere consonantverbindingen wel invloed zou kunnen uitoefenen, maar het toch in werkelijkheid niet schijnt te doen; alleen de pauze kan den 3en persoonsuitgang (-t) in zijn volle waarde laten (daarom ook nooit d-klank).
§ 10. Voorbeelden, waarin de t- of d-klauk niet wegvalt, zijn: Smelt je de boter? Vat je dat wel goed aan? Bid of bidt je? (Vgl. noot 3 bij § 8). § 11. Voor u, zie § 4; alleen dat ook ben zeer gebruikelijk is. Dus: Schrijft, doet, werkt, gaat, brengt, vindt, glijdt, vlecht, kunt en kan, wilt en wil, hebt en heeft, zijt, bent, is en ben u?
Opm. Naast den t-klank kan voor u in dezelfde gevallen als in § 8 de d-klank worden gehoord. Dus: Benijdt u? en benijd u? treedt u binnen en treed u binnen; vindt u? en vind u? zendt u en zend u?
§ 12. Voor ge en gij gaat het w.w. op een -t uit, terwijl hier bent zelden, zijt de gewone vorm is (vgl. § 5). § 13. 2e pers. meerv. Voor je. Zie § 8/10: Ga je allemaal aan 't werk? Vin je dat mooi, kinderen? Schei je uit, jongens? enz. § 14. Voor jullie en jelui. Zie § 8/10; en ook kan hier, zooals in de rechte woordschikking (zie § 7), het w.w. op -en of -n uitgaan: | |||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||
Wil en willen jullie, jelui dat wel eens laten? Benij en benij(d)en jullie, jelui hem? Wor en worden jullie, jelui nu allemaal gek? enz.
Opm. Maar zal, kan en moog (vgl. § 8 opm. 1) komt (haast of in 't geheel) niet voor; evenzoo bent (vgl. § 7 opm.), daarentegen wordt wel gehoord ben, b.v. Ben jullie, jelui uit geweest?
§ 15. Voor u, ge, gij en gijlieden. Zie § 6. Doch hier is wel uitsluitend zijt in gebruik (vgl. § 6 opm. 1): Hebt u, ge, gij (,gijlieden), mijne heeren, de pakketten ontvangen? Vaart u, ge, gij (,gijlieden) mee, dames? Zijt u, ge, gij (,gijlieden) in de komedie geweest? enz. § 16. Over den 3en pers. enkv. is niets anders te zeggen, dan wat in elke spraakkunst te vinden is. § 17. De 1e en 3e pers. meerv. eindigt, zooals gewoonlijk in de spraakkunsten staat opgegeven, op -en; doch nauwkeuriger is 't als -en of -n (wat ook in eens door -(e)n kan worden uitgedrukt) wordt opgegeven met het oog op de w.w. doen, gaan, slaan, staan, zien en zijn (vgl. blz. 98 noot 2). Intusschen, in plaats van -en zou in overeenstemming met de beschaafde spreektaal -e(n) moeten worden opgegeven, daar toch, behalve waar hiatusGa naar voetnoot1) zou ontstaan, veel minder -en dan -e gehoord wordtGa naar voetnoot2) (waartegenover de w.w. op -n deze n steeds laten hooren). B.v. Ze drave(n), dat 't een lust is. We schrijve(n) brief op brief, enz. Evenzoo: Wij loope(n) óp den weg, niet náast den weg. Maar: We loopen over de brug. Ze schudden em wakker. We laten et staan. En ook steeds: De koeien gaan in de wei.Ga naar voetnoot3) | |||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||
II. Verleden tijd.§ 18. Zooals elke spraakkunst opgeeft, hebben de st. w.w., benevens eenige onregelmatige, in den 1en en 3en pers. enkv. geen bijzonderen uitgang, de zwakke aldaar -de of -te (volgens den bekenden regel); daarbij is niets te voegen. § 19. Als uitgang van den 1en en 3en pers. meerv. zouden we ook hier (vgl. § 17) liever -e(n) bij de sterke en -de(n) of -te(n) bij de zwakke vervoegingswijze zien opgegeven, daar ook hier, behalve waar anders hiatus zou ontstaan, de n zelden gehoord wordt Dus b.v. We liete(n) dat graag. Ze kwame(n) me te gemoet. En ook: We liepe(n) óp het pad, niet náast het pad. Maar: We liepen over de brug. Wij schudden em wakker. We liepen em tegen 't lijf. Ze gaven et op. We deelden et mee, enz.Ga naar voetnoot1) § 20. Voor den 2en pers., enk. en meerv., hebben we dezelfde onderscheidingen als in den tegenw. tijd. Zie § 2. | |||||||||||||||||
1o. rechte woordschikking.§ 21. 2e pers. enkv. Na je, jij en u heeft het w.w. geen -t als bijzonderen uitgang; het is aan den 1en en 3en pers. enkelv. gelijk: Je, jij, u liep, ging, schreef, kon, leerde, loste, moest, vond, beet, glee(d.). Zoo ook: at, vergat, beval, sprak, las, lag, bad; zag, kwam, enz. Maar naast was komt ook waart voor: Je, jij, u was en waart gisteren niet op school.
Opm. Naast wou en zou hoort men ook vaak na je en jij en vooral na u de vormen wout en zoudt. Dus b.v. Je, jij zou en zoudt me nog zeggen, hoe dat in elkaar zit. U wou en wout naar hem toe gaan? - Je wout en wou em te gemoet gaan? enz. Zelden is kond of kondt.
§ 22. Na ge en gij krijgen de zw. w.w. en die, welke den verl. tijd | |||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||
op dezelfde wijze vormen, geen -t in den uitgang. Dus: Ge, gij leerde, schrapte, durfde, enz.Ga naar voetnoot1). § 23. De st. w.w. hebben meestal den uitgang -t, waarnaast echter ook soms de vorm zonder -t gehoord wordt: Ge, gij bedierft (bedierf), schreeft (schreef), liept (liep), wont (won), enz. - Van de w.w. met a in den verl. tijd (onze kl. I, zie blz. 87) hebben die met t- of d-klank in 't woord grootendeels ă na ge en gij, namelijk eten, vreten, bidden en zitten, terwijl ook in de andere met dezelfde klanken, benevens in die met den k-klank in 't woord veelal (vooral na ge) de ă gehoord wordt, dus bij meten, vergeten, treden; breken, spreken en steken. De overige met a in den verl. tijd hebben meestal ā, zelden ă. Ge, gij staalt, gaaft, laast, genaast, laagt, bevaalt, naamt zijn de gewone beschaafde vormen. De onregelm. w.w. hebben of krijgen steeds -t, b.v. Ge, gij zoudt, wout, kon(d)t, dacht, stondt, hieldt, hadt; maar zeer zelden ook ging.
Opm. Van zijn heet het steeds: ge, gij waart; evenzoo van zien: zaagt; en van komen meer kwaamt dan kwamt.
§ 24. 2e pers. meerv. Na je. Zie § 21. Maar steeds volgt waart en ook zoudt, wout en kondt komt meer voor dan na het enkelvoudige je. Vgl. § 21, opm. § 25. Na jullie en jelui volgt hetzelfde als na het meervoudige je (zie § 24); maar ook hier (vgl. § 7) is even gebruikelijk de vorm van den 3en pers. meerv., dus die op -en of -n: Jullie, jelui dronk en dronken te weinig; waart en waren op de ijsbaan, enz. § 26. Na u. Zie § 21. Maar bij de st. en onregelm. w.w. met a in den verl. tijd wordt hier ook wel de ā gehoord, waarbij van zelf de uitgang -t behoort: U laagt, laast, spraakt, staakt; zaagt, kwaamt, enz.; doch nooit als de a na ge en gij niet lang kan zijn (zie § 23); dus b.v. steeds U at, zat, bad. En steeds volgt waart. § 27. Na ge en gij. Zie § 22/3. § 28. Na gijlieden volgt steeds de vorm met -t in den uitgang; alleen de vier w.w. eten, enz. (zie § 23) hebben de ă in den verl. tijd. | |||||||||||||||||
2o. omgekeerde woordschikking.§ 29. 2e pers. enkv. Voor je en jij heeft het w.w. geen persoons- | |||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||
uitgang, het heeft dus ook hier (vgl. § 21) den vorm van den 1en en 3en pers. enkv.: Schreef, gaf, nam, vergat, las, stak, stal, dacht, ging, lachte, spande, won, wou, kon, had, zag, was je, jij? - Tevens vinden we hier dezelfde verschijnselen als bij den tegenw. tijd - maar overgebracht op de vormen van den verl. tijd natuurlijk - met betrekking tot den t- en d-klank (zie § 8 onder 2o en 3o en § 9). Dus b.v. Glee, stree, booi; von, schol, wer, bon, zon, wou; voch, vloch, moch, dach je, jij? Nog komt hierbij de blz. 99 noot 1 genoemde klankverbinding s + t + j in aanmerking, zooals van moeten: Moes je, jij? § 30. Voor u krijgt het w.w. geen t-uitgang, maar waar de stam op een t- of d-klank eindigt, valt die ook niet weg, m.a.w. het w.w. heeft geheel den vorm van den 1en en 3en pers. enkv.: Schreef, liep, las, leerde, nam, gaf, stal, schudde, zou, kon; glee(d), benee(d), stree(d); bood en boodt, vond en vondt, werd en werdtGa naar voetnoot1); kocht, dacht, zat, mat, kwam u.
Opm. Naast was u komt ook wel waart u voor.
§ 31. Voor ge en gij. Zie § 22/3. § 32. 2e pers. meerv. Voor je. Zie § 29. § 33. Voor jullie en jelui. Zie § 25. Dus b.v. Schreef en schreven jullie, jelui brieven naar huis? - Maar ook was is hier gebruikelijk; dus b.v. Was, waart en waren jullie, jelui ooit in Engeland? § 34. Voor u. Zie § 30; maar wel steeds waart u. § 35. Voor ge en gij. Zie § 31. § 36. Voor gijlieden. Zie § 28. | |||||||||||||||||
B. Aanvoegende wijs.§ 37. Uitgezonderd in: Leve Willem III! Leve de koning! en dgl. gelegenheidsuitroepen, waar de optatief den uitgang -e heeft, is de eenige vorm van het w.w. in de (zoogenaamde) aanvoegende wijs gelijk aan den praesentialen stamvormGa naar voetnoot2): Het ga je wel! God help me! God zegen je! De hemel bewaar me! Vgl. blz. 95/6 met noot 2 en 3 op blz. 96. | |||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||
C. Gebiedende wijs.§ 38. In de gebiedende wijs, zoowel meerv. als enkv., staat het w.w. eveneens in den praesentialen stamvorm. Dus b.v. Kerel, kerels, loop eens gauw naar den brand en zie, of je, jullie een handje kunt helpen. Schaam je jongen, jongens. Durf dat eens te doen, bengel, bengels.
Opm. 1. We zijn niet zeker, of de -t niet vrij geregeld gehoord wordt in het meerv., uitgesproken met emphase, d.i. met zeer krachtigen nadrukGa naar voetnoot1). Dus b.v. Scháámt je, jongens. Gáát naar den dokter, lóópt wat je kunt, menschen. In dit geval is er een kleine pauze tusschen het w.w. met den sterken nadruk en dat, wat slechts nog als bijna overbodig aanhangsel (of toevoegsel) volgt in zwakke betoning.
Opm. 2. De eenige vorm op -e, gelieve, komt, zooals bekend is, uitsluitend en slechts in bijzonder gebruik schriftelijk voor. En dan eveneens zoowel aan meer personen als slechts aan éen persoon gericht.
Als we het met een vreemde taal en niet met onze moedertaal te doen hadden, zou de practische opmerking kunuen worden gemaakt, dat (in vergelijking met hetgeen in de spraakkunsten staat) het resultaat onzer waarnemingen met betrekking tot de werkwoordelijke persoonsvormen in de aantoonende wijs, vooral in den 2en persoon, de zaak niet vereenvoudigt, al kan ook het door ons waargenomene in een vrij eenvoudig overzicht worden voorgesteld - wat hiermee den spraakkunstschrijver met alle bescheidenheid zij aanbevolen; waartegenover in de voorstelling van de vormen der aanvoegende wijs een groote vereenvoudiging valt te constateeren. Toch is het meer ingewikkelde in de persoonsvormen der aantoonende wijs slechts schijn voor den geboren Nederlander; want, we herhalen (vgl blz. 96, noot 4), wat wij waarnamen kan ieder scholier, ieder adspirant-onderwijzer, ja ieder beschaafd Nederlander opmerken (en zoo noodig wijzigen of verbeteren, waar onze waarnemingen niet geheel juist of verkeerd mochten zijn). Het is dus niet van buiten aangebrachte geleerdheid, die dient te worden ingeprent, d.i. in de ziel te worden geprent; het is iets, dat leeft in de ziel, omdat het door zielsaanschouwing is verkregen. En wat door eigen aanschouwing ontstaat, is steeds eenvoudiger, dan wat op andere wijze door de ziel moet worden in bezit genomen.
Zwolle. J.G. Talen. |
|