Taal en Letteren. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
We, je en ze als onbepaalde voornaamwoorden.Een van de niet zeldzame woorden, die in de schrijftaal veel vaker gebezigd worden dan in de spreektaal, is men. In het oor van vele klinkt men stijf en gemaakt; altans wanneer het wordt uitgesproken met de onvolkomen, niet-toonloze è: wanneer het dus rijmt op hèn, wèn, pèn. Men met toonloze klinker klinkt veel famieljaarder: mĕn, m'n; ook wel mĕ! Zo wordt gezegd: Als m'n doet wat m'n kan, heeft m'n zich niets te verwijten. - Wat zal m'n er (of me - n - er) aan doen? Ook wel: Dat kan me doen zoals me wil. Wordt iemand dikwijls omschreven door de een of ander, voor men hoort men vaak de mensen: Wat zal men daar wel van zeggen? = Wat zullen de mensen daar wel van zeggen? - Men zegt zoveel = De mensen zeggen zoveel. Men is nooit tevreden = De mensen zijn nooit tevreden. Het komt nu en dan voor, dat het woord men niet gebruikt worden kàn, omdat het anders in de derde of vierde naamval zou komen te staan. De zin: ik geloof dat men door die bedienden lelijk wordt beetgenomen, luidt in de bedrijvende vorm: ik geloof, dat die bedienden de mensen (niet men) lelijk beetnemen. Vgl. verder: het oordeel van de mensen, (in: het oordeel van men - met sterke nadruk op dit laatste woord - is men een substantief geworden). Als men voorkomend is jegens mij, ben ik ook voorkomend jegens - de mensen (men is hier onmogelijk).
Maar het was voornamelijk onze bedoeling, iets te zeggen over het gebruik van we, je en ze voor men. Van die drie komt we (wij) het minst voor. Dàn alleen kan het men vervangen, wanneer dit zo algemeen mogelijk moet worden opgevat; d.w.z. wanneer het betekent: de mensen in 't algemeen, alle mensenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 58]
| |
B.v.: ‘We zijn niet op de wereld gekomen om plezier te maken’. - ‘Wie heeft er een volkomen zuiver geweten? We zullen allemaal wel eens iets gedaan hebben, dat niet volkomen in den haak was’. Dat algemene dat in we ligt, maakt het in de eerste plaats wat deftiger dan je en ze, en in de tweede plaats uitstekend geschikt om in verhandelingen over de mens of over de zedeleer te worden gebruikt. Zie b.v. Land, Inleiding tot de Wijsbegeerte, blz. 411: ‘Zijn wij allen broeders in de natuur, zooals de eene, of in den staat, in de kerk, in de menschheid, zooals de andere ergens gehuldigde leer ons tegemoetvoert; of zijn wij soms geheel zelfstandige wezens, die wijselijk een verdrag sluiten tot weerkeerige beveiliging en bevoordeeling?’ Wanneer men 1o. staat voor ‘alle mensen’ en 2o. in de datief of accusatief zou dienen voor te komen, moet het vervangen worden door de mensen of door wij (we). B.v.: ‘In de wereld hebben wij een natuurlijken werkkring, waarvoor wij minder geschikt worden als wij er telkens den blik van afwenden, zoodat de oogenschijnlijke verheffing boven het eindige, wanneer zij ons uitsluitend ter harte gaat, op ontaarding in plaats van gezonde ontwikkeling pleegt uit te loopen.’ (Land, t.a. p. 441).
Het onbepaalde je is minder algemeen dan we. Het beteekent niet alle mensen, maar mensen, soms veel mensen, meestal spreker en aangesprokene onder die mensen begrepen. Waar dat laatste niet met zekerheid blijkt, kan voor je ook ze worden gebruikt. ‘Je zou zeggen, zo een ouwe Susanneboef, waar kijkt hij naar?’ (Willem Leevend, III, 195). (Je = degeen die 't zagen of er van horen; o.a. spreker en aangesprokene). ‘Ik meen een vélocipède op twee wielen. Je stuurt met je handschoenen en je duwt met je hielen, en je zweet als een koetspaard.’ (De Schoolmeester, Gedichten). (Je = de wielrijders. Ze zou hier ook hebben kunnen staan: ‘Ze stnren met hun handschoenen’ enz.) ‘‘'t Is toch wel aardig, zegt de bootsman, ‘als je het zoo maar voor 't kommandeeren hebt’ (A. Weruméus Buning, Marine-Schetsen 2, 109). - ‘Van je familie moet je 't hebben.’ Niet zelden heeft men bij het gebruiken van 't onbepaalde je één bepaald persoon op 't oog,Ga naar voetnoot1) (niet de aangesprokene, want dan zou je persoonl. voornw. zijn). | |
[pagina 59]
| |
‘Wat moet je kennen voor dat examen?’ (Met je kan bedoeld zijn: ik, of: een kennis van me, voor wie ik informeer). ‘Je kunt het dat kind nu nooit naar de zin maken.’ Hier kan met je aanvankelijk bedoeld zijn: mensen; dan: mensen zoals ik, en eindelijk: ik. Een aardig voorbeeld vinden we bij Weruméus Buning: ‘Nu vraag ik je (pers. vnw.) toch, meneer Van der Werf (zegt de kommandant van de Tromp) wat moet je (onbep. vnw.) doen? Daar heb je nu zoo'n windkaart’ enz. (t.a. p. 83). Dat het laatste je = ik is, blijkt uit hetgeen een paar bladzijden verder staat: ‘'t Is waar, hij heeft gevraagd:’ ‘wat moet ik doen?’ ‘Maar dat is immers natuurlijk maar bij wijze van spreken geweest.’ In zinnen als: Je dient je als burgemeester toch behoorlijk te gedragen. Je moet wel diep gezonken zijn om zo iets te kunnen doen, kan men met dat je ook doelen op één bepaald persoon.
Daardoor onderscheidt je zich van het onbep. ze. Bij dit laatste denkt men altijd aan personen. Dat ligt trouwens in de aard van de meervoudige vorm. Een belangrijk verschilpunt in het gebruik van je en ze is het verder, dat bij dit laatste de spreker en de aangesproken persoon niet inbegrepen zijn. Vgl. ‘hoe maak je toch rooie inkt?’ en ‘hoe maken ze toch rooie inkt?’ In het eerste geval acht de vrager het mogelijk dat hij, als hij een goed recept heeft, rooie inkt zal gaan maken; of wel, hij onderstelt dat de aangesprokene zich wel eens met rooie-inktfabricatie heeft beziggehouden. In 't tweede geval missen we die bijgedachte. Voorbeelden: ‘Om dees tijt 's Jaers hebbense toch in stee sulcken ghesnor’ (Coster, Teeuwis, vs. 154). ‘Als ick my oock wel bedenck, soo hebbense nou hier gheen Beul’ (Coster, Tysken, vs. 1362). ‘M'nheer zou u denken dat ik mag openblijven na twaalven...?. Ze zeggen dat er nu 'n liberaal ministerie is’ (Multatuli, Ideën). ‘Nou zit de graaf boven in de rotsen in een... spelonk noemen ze dat’ (W. Buning, t.a. p. 109). (Vgl.... noem je dat!) ‘Nou hebben ze weer wat nieuws uitgevonden.’ ‘Ze?... Wie zijn ze?’ - | |
[pagina 60]
| |
‘Wat zeggen ze in Indië wel van die nieuwe wet?’ ‘Zijn ze de moordenaars al op 't spoor?’
Wanneer wij te kennen willen geven, dat sommige mensen (die niet worden genoemd) met àndere mensen (waartoe wij behoren) iets uitstaande hebben, gebruiken we dikwijls de onbep. vnw. ze en je naast elkaar: ‘Hoeveel laten ze je voor de reis naar Maastricht betalen?’ ‘Laten we dat hek maar gerust doorgaan. Wat zouden ze je ook kunnen doen!’ ‘Kunnen ze je verbieden hier te roken?’ R.A. Kollewijn. |
|