[Allerlei]
Gaste-bód (ontbieding van gasten), waarvoor de Waterlanders door een bedurvene uytspraak zeggen Keste-boô, noemende aldus de tzamenkomst des vólks in eene Herberg tót verkoopinge van een huys óf land; want Het zal in de Keste-bood' komen, is zo veel by hen, als 't Zal by openbaare veylinge verkóft worden’.
W. Séwel, Nederduytsche Spraakkonst (1708) blz. 41.