Taal en Letteren. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Over humor.ILaten we, om er dadelijk beter ìn te komen, met een voorbeeld beginnen. In Mark Twain's Lotgevallen van Huckleberry Finn wordt verhaald van twee verlopen oplichters, die elkaar wijsmaken dat zij de hertog van Bridgewater zijn en ‘koning’ Lodewijk de Zeventiende, de zoon van Marie Antoinette. Ze horen toevallig, dat ergens in een dorp (in Amerika) een zekere Peter Wilks overleden is, een man die er warm inzat; en dat Peters broers, Harvey en de doofstomme William, waarschijnlijk binnenkort uit Engeland zullen overkomen om hun familie te bezoeken. Ze zullen nu alleen de dochters van Peter vinden: Mary Jane, Suzanna en de veertienjarige Johanna, een goed kind met een hazelip. De koning en de hertog maken dadelijk een mooi plannetje. Ze zullen zich uitgeven voor de broers van de overledene en zich trachten meester te maken van zijn geld. Daar de meisjes hun ooms niet kennen, is er veel kans van slagen. Per stoomboot begeven de bedriegers zich naar het bewuste dorp en daar laten ze zich met de jol aan wal brengen. ‘Een paar dozijn mensen kwamen toeschieten, zodra ze het schuitje zagen naderen, en toen de koning zei: ‘“Kan een van de heren mij ook zeggen, waar meneer Peter Wilks woont?” keken zij elkaar aan en knikten met het hoofd, alsof ze zeggen wilden: “Wat zal ik je antwoorden?” Daarop zei een hunner op zachte, vriendelijke toon: ‘“Het spijt me, meneer, maar we kunnen u alleen zeggen, waar hij tot gisteravond gewoond heeft.” ‘Plotseling liet de gemene oude kerel zijn reiszak vallen, viel de zegsman om de hals, drukte zijn kin op diens schouder, schreide erbarmelijk en zei: ‘“Helaas, helaas! onze arme broeder - dood, en wij hebben hem niet ééns meer gezien; o, dat is hard, te hard!” | |
[pagina 12]
| |
‘Daarop wendde hij zich al snikkende om, maakte op de vingers allerlei eigenaardige tekens tegen de hertog, en waarachtig, ook die liet zijn reiszak vallen en barstte in tranen uit. De mensen drongen om hen heen, en waren met hun begaan; zij uitten allerlei vriendelijke woorden, droegen hun reiszakken de heuvel op, lieten hun uitschreien, ondersteunden ze, en vertelden de koning alles omtrent de laatste ogenblikken van zijn broer, wat de koning weer op zijn vingers aan de hertog oververtelde.... ‘Binnen weinig ogenblikken was het nieuws in het plaatsje verspreid, en van alle kanten zag men mensen toeschieten, terwijl sommige onder het lopen hun jas aantrokken. Weldra waren ze door een grote menigte omgeven, en er heerste een leven alsof er een regiment soldaten aankwam. Voor deuren en ramen stond alles vol; en elk ogenblik hoorde men iemand over een schutting roepen: ‘“Zijn ze daar?”’ En dan antwoordde de een of ander onder het draven door: ‘“Ja zeker, ze zijn er.”’ ‘Toen ze bij het huis kwamen, was de straat er vóór opgepropt met mensen, en de drie meisjes stonden aan de deur. Mary Jane had rood haar, maar dat hinderde niet, ze was toch heel mooi, en haar ogen en haar gezicht glinsterden van blijdschap dat haar ooms gekomen waren. De koning breidde zijn armen uit, en Mary Jane viel hem om de hals en de hazelip viel de hertog om de hals en toen kregen ze het op 'r zenuwen! Bijna iedereen, vooral de vrouwen, schreiden van blijdschap bij het aanschouwen van de ontmoeting, waarnaar zo reikhalzend was uitgezien. Daarop stootte de koning de hertog stilletjes aan en vervolgens keek hij rond en zijn oog viel op de doodkist, die in een hoek op twee stoelen stond. Hij en de hertog legden de ene hand op elkaars schouder, hielden de andere hand voor de ogen en stapten zo langzaam en plechtig naar de kist. Iedereen trad achteruit om plaats voor hun te maken, het gepraat en het leven hield op, men riep “sst!”, en alle mannen namen de hoed af en bogen het hoofd; men kon een speld horen vallen. En toen ze daar zo stonden, bogen zij zich over de kist en keken er in, en barstten in tranen uit’...... (De koning houdt daarop een toespraak en wil dan kennis maken met de vrienden van de overledene). ‘Die aanwezig waren kwamen alle de koning de hand drukken, hem bedanken en met hem spreken, daarna gaven ze ook de hertog de hand en zeiden wel niets, maar schudden met een meewarig lachje het hoofd als een troep waterhoofden, terwijl hij op zijn vingers allerlei tekens maakte en voort- | |
[pagina 13]
| |
durend “goe - goe - goe, goe, goe” riep, als een kind dat noch niet praten kan.’
Een ander voorbeeld, dat ik niet hoef te citeren: ieder kènt de Camera Obscura. De oude juffrouw Noiret is overleden. Stil, doodsbleek zit Suzette bij het lijk van haar moeder. Saartje snikt maar door en kan niet tot bedaren komen; te vergeefs tracht juffrouw de Groot haar te kalmeren. Daar komt de dove buurvrouw binnen, om eens te horen hoe 't gaat. ‘Is buurvrouw ziek?’ vraagt ze, en als men haar geantwoord heeft, zegt het goeie mens: ‘Dan mot ze maar wat eten’. Ze heeft dan ook al vast een schoteltje met gestoofde peertjes meegebracht. | |
IIEr is iets zonderlings, iets tweeslachtigs in het wezen van de humor, dat men niet gemakkelijk onder woorden kan brengen. Wie zijn licht mocht willen ontsteken bij de etymoloog, zal als gewoonlijk bedrogen uitkomen. Hij zal vernemen dat humor een latijns woord is dat vocht betekent; dat de oude geneesheren het geestelijk en lichamelijk welzijn der mensen afhankelijk rekenden van de samenstelling en de verhouding der vochten of sappen in het lichaam; dat humor daardoor stemming ging betekenen (vgl. humeur), toen ‘prettige stemming’, ‘vrolijke stemming’ en dat het eindelijk aan zijn tegenwoordige betekenis kwam. Die verklaring doet ons de humor niet beter kennen. Wil men zijn troost zoeken bij duitse geleerden, dan heeft men óók kans, uiet wijzer heen te gaan dan men gekomen is. De verzekering: Humor entsteht, wenn das Gemüth, d.i. das sittliche Gefühl, in Conflict geräth mit den Anschauungen, welche die Einbildung aus der Wirklichkeit entnommen hat’,Ga naar voetnoot1) zal niemand die weten wil wat humor is, kunnen bevredigen. Worden er een paar voorbeelden ter illustratie van zo'n definitie gegeven, dan brengen die op zijn hoogst wat schemering in 't duister. | |
[pagina 14]
| |
Hebben zij gelijk, die kortweg de vergelijking opstellen: humor = 'n lach + 'n traan? Het is duidelijk dat zij het gevolg verwarren met de oorzaak. Evenmin geloven wij dat Multatuli de spijker op de kop sloeg, toen hij zei: ‘Humor is 't weergeven van de Natuur.’ In het werk der realisten en naturalisten, die de natuur zo nauwkeurig mògelijk trachten weer te geven, zal men de humor zelden aantreffen. Noch eens: er is iets zonderlings en tweeslachtigs in het wezen van de humor. Wie er over nadenkt, voelt aanstonds een reeks van vragen bij zich opkomen: Behoort de humor eigenlijk wel tot het komiese? Is de humorist van nature een koele spotter of een diep gevoelend man? Hij schijnt te dobberen tussen ernst en scherts; hij ontroert ons en neemt een ogenblik later een loopje met ieder en met alles! Hoe kan dan waar zijn wat men hoort verzekeren, dat menseliefde de grondtoon is die bij alle humor weerklinkt? Menseliefde! En de humorist schildert noch liever schavuiten dan heiligen, liever gebreken dan idealen!? | |
IIIBij veel auteurs bestaat de zeer verklaarbare neiging om te idealiseren en te overdrijven. Wordt de natuur beschreven, of de een of andere gebeurtenis medegedeeld, dan wordt zorgvuldig alles weggelaten wat storend zou kunnen werken op de hoofdindruk en de stemming - en dat niet zelden ten koste van natuurlijkheid en waarheid. In noch sterker mate komt dat uit bij het beschrijven van personen. Willen ze b.v. iemand schilderen die ze goed vinden, nu, dan is ook alles even best aan hem. Of iemand deugt niet en - er is geen greintje eerlijkheid en braafheid aan hem te bekennen. De heldin is niet zelden een meisje zó lief en mooi, als men ze in werkelijkheid nooit aantreft. Al wat ze zegt is even bekoorlijk en innig en doddig. Soms is ze ziek en heeft ze de tering; maar dat maakt haar noch interessanter. Komt het bij hoge uitzondering eens voor dat ze ‘contrefait’ is, dan kan men er zeker van zijn, dat een paar reine, gevoelvolle ogen de bochel - of wat het dan zijn mag - ‘doen vergeten.’ De slechtaard herkent men in romans óók aan zijn uiterlijk. Gewoonlijk is zijn voorkomen terugstotend, zijn gang sluipend, zijn lach vals. Niet zelden heeft hij rood haar. Maar dat gaat niet altijd op. | |
[pagina 15]
| |
De ogen zijn echter ook hier ‘afdoende.’ Doorgaans zijn ze groen, klein, stekend, met bloed belopen, met een gemene uitdrukking. Boeven met mooie en heldinnen met, wij zeggen niet eens lelijke, maar: groenachtige ogen, zijn - in de litteratuur - veel zeldzamer dan witte raven. Er zijn romans bij dozijnen, waarin de slechtaard niets anders doet dan laagheden en niets anders zegt dan gemene of listige dingen, tenzij hij de mensen tracht te bedriegen door een tijdlang de schijn van eerlijkheid en braafheid aan te nemen. Men hoeft niet veel opmerkingsgave te bezitten om te kunnen zien dat het in de werkelijkheid anders is. Wij kennen mensen bij tientallen die we niet zonder enig voorbehoud onder de goede, en noch veel minder onder de slechte zouden willen rangschikken. Mensen, geneigd tot velerlei goed en toch ook tot velerlei kwaad. Nu eens behulpzaam, dan egoïsties, soms vriendelijk en prettig, dan weer onaangenaam en bits; heden posérend als beschermers van de onschuld en verdedigers van afwezigen, morgen cynies en een beetje kwaadsprekend. Het is voor een romanschrijver het gemakkelijkst, het karakter van zijn helden niet al te gecompliceerd te maken. Ook is hij bang voor de schijn van inkonsekwentie. Is een boekeheld goed, dan zorgt de auteur er angstvallig voor, dat niets die indruk verzwakt. Vandaar eenzijdigheid en overdrijving. Vandaar dat zulke ‘helden’ niet lijken op mensen van vlees en bloed, op mensen uit onze omgeving, op mensen als wij. Daarbij komt nu noch dat een auteur zo graag overeenstemming brengt tussen het gevoel van zijn helden en hun omgeving. Liefdesverklaringen doet hij bij voorkeur plaats hebben in 't voorjaar, in het woud waar de nachtegalen zingen, of in een bootje op de vijver, waar de blanke zwanen drijven Tot inkeer komt een booswicht of een moreel zwakke het eerst op de top van een berg, ‘in de reine lucht hoog boven het gewoel der mensen.’ Samenzweringen horen weer thuis in donkere onderaardse gewelven of, bij gebreke van dien, in afgelegen hutten, aan het strand der bruisende zee. En zo meer.
Tot degeen die front gemaakt hebben tegen al die onwaarschijnlijkheden en onwaarheden behoren de humoristen. Die werden getroffen door die warreling van stemmingen, dat inbreken van toevalligheden, dat onvolmaakte in de werkelijkheid. En zij beproefden niet, als zoveel andere, die tegenstellingen te doen verdwijnen, het schreeuwende te doen verstommen en te kijken door een stukje gekleurd glas, dat alles met één tint overgoot. Zij wilden vóór alles: waarheid, werkelijkheid, natuur. | |
[pagina 16]
| |
Deze eigenschap had Multatuli getroffen, toen hij zijn bekende Ideën over humor neerschreef: ‘Humor is 't weergeven van de Natuur. De Natuur zelve namelijk is zeer humoristisch. Ja, zij alleen is humoristisch, en meer nog, ze is altijd humoristisch.... Wat wij humor noemen, is kopy daarvan.’ En verder: ‘In 't groote verkoophuis der Natuur ligt alles door elkander. De polichinel zit schrijlings op den nek van 't bronzen vrouwtje dat haar kind beweent. Napoleon in gips staat tusschen twee spellen kaarten, en een flesch cognac is gewikkeld in 'n traktaatje van de afschaffers. Want de Natuur is dom. Ze heeft geen verstand van étalage. Daardoor is ze humoristisch, en wie dat goed nateekent, is 't ook.’ | |
IVWij zijn het maar voor een deel met Multatuli eens. Wij geloven niet, dat de natuur humoristies is, al is de humorist ook natuurlijk. Lang niet ieder, die de natuur goed natekent, is een humorist. Kan men het scherpzinnig opmerken en het naar waarheid weergeven van het opgemerkte meer beschouwen als blijken van een helder verstand, de humorist doet zich vooràl ook kennen als een man van gemoed, als een man met een ruim hart. Daarom alleen reeds kan de onverschillige natuur niet humoristies zijn. Dit te verklaren is de belangrijkste, maar ook de moeilijkste taak van wie over humor schrijft. Want op het eerste gezicht zou men zeggen dat de humorist er niet zelden op uit is, het roerende belachelijk te maken, het hoge door het slijk te sleuren, het reine te bevlekken. Juffrouw Noiret is gestorven, de dochter zit stom van smart bij haar lijk - en daar komt de dove buurvrouw met haar peertjes: ‘Dan mot ze maar wat eten!’... Of - ‘er is een graf gedolven op 't kerkhof te Bloemendaal’; en de schoolkinderen, blij dat ze een extra vacantiedag hebben, spelen en vechten en vrijen bij de pas gedolven groeve. In ‘Huckleberry Finn’ beschrijft de held van 't verhaal, hoe zijn tante hopeloze pogingen aanwendt om hem op te leiden tot deugd: ‘Zit niet zo te gapen en je uit te rekken, Huckleberry - waarom tracht je je niet fatsoenlijk te gedragen? - Vervolgens vertelde ze allerlei dingen over de hel, en ik zei dat ik er graag zou willen wezen.’
Wie meent te mogen beweren dat de humorist er op uit is, zijn | |
[pagina 17]
| |
helden en heldinnen te vertroetelen en uit te dossen met een schat van allerkostelijkste gaven, heeft het zeker mis. Zelfs kan men niet altijd een bizondere genegenheid voor de personen die hij schildert bij hem opmerken. En nochtans voelen we, bij al wat hij schrijft, zijn grote liefde voor de mensheid, voor de mensen in het algemeen De humorist is iemand, wiens gemoed niet verscheurd wordt door de onoplosbare levensraadselen, niet gefolterd door ongeneeslijk leed. Hij is òf een gelukkige, die geniet òmdat hij leeft, die in de aarde zijn thuis en in de mensen zijn broeders ziet, òf wel hij is door strijd tot vrede gekomen en tot rust. Gewoonlijk is de humorist een godsdienstige natuur, die het aardse leven wel liefheeft, maar er toch niet de hóógste waarde aan toekent. Dankbaar en gaarne wil hij genieten van het goede. Zijn leed draagt hij met kalme berusting; onoverkomelijk is het niet voor hem, die overtuigd is na zijn dood tot hemels geluk te zullen worden geroepen. Hij bemint dus het leven, maar niet als het énige, niet als het àllerhoogste. De mensen heeft hij lief, niet met de hartstocht van de dweper, niet uit plichtgevoel, niet uit koude berekening, maar van nature; met een kalme, grote liefde die een stootje velen kan. En daarom laat men hem een loopje nemen met de mensen, zonder verdrietig te worden; hij kan ze plagen, met ze sollen - men voelt zich rustig bij hem, men voelt zich thuis. Hij is niet hatelijk, niet giftig. Hij jaagt ons geen angst aan, want aldoor voelen wij het kloppen van zijn warm hart. Wij geven ons vol vertrouwen aan hem over, verzekerd dat hij nooit zal kunnen afdalen tot het lage, het afgrijselijke, dat pijn doet. De fouten en slechtheden der mensen ziet hij zo goed als de beste. Maar al zal hij ze afkeuren, ze verbitteren zijn gemoed niet. Hij is een geboren optimist. Het goede is hem het wezenlijke, het blijvende; het slechte is hem meer iets toevalligs, voorbijgaands. Hij heeft in zijn blik iets van de vader, die geniet te midden van zijn woelig, kibbelend kroost. Hij glimlacht om de drift van het ventje, dat dadelijk zijn vuist opheft, om de voorzichtigheid van een ander die bijtijds uit het gedrang zoekt te komen, zelfs om de slimheid waarmee een derde zijn zusje wat afzetten wil. En ook om het onvermijdelijk kinderverdriet zal hij even glimlachen, al voelt hij méé met de kleine die voor 'n ogenblik zo dóód-ongelukkig is: hij glimlacht, want hij weet, dat kinderleed van korte duur is, dat de tranen gauw opdrogen en dat er al weer vaak een lachje komt terwijl de tranen noch op de wangen liggen. | |
[pagina 18]
| |
VDe humorist onderscheidt zich van veel andere gevoelige mensen doordat hij het gevoel dat hem doortintelt geheel in zijn macht heeft Het ìs er wel, warm en groot, maar hij beheerst het. Hij is er bòven. De brede, krachtige stroom heeft hij in een vaste bedding gedwongen, tussen zware dijken; en dáárop heeft hij zijn huis gebouwd, waar hij woont, rustig en tevreden, neerziend op de eindelooze beweging van het water. Een ander beeld. Hij zweeft boven z'n onderwerp, hoog als een godheid. En met die z'n blik, omvattend, kennend, begrijpend, beminnend, beschouwt hij het handelen en woelen en denken der mensen. Nu ziet hij wat de mensen groot noemen niet groot meer; en het kleine niet klein. Die maatstaf is weggevallen. Maar belangwekkend is àlles.
Zoodra de auteur zijn hoog onafhankelijk standpunt verlaat om vol bewondering te knielen voor een van zijn scheppingen, ontwijkt de humor. De Camera Obscura, dat heerlijke boek met zijn schat van humoristiese beschrijvingen en figuren, geeft er ons een voorbeeld van. In De Familie Kegge komt de baron van Nagel voor, in wie Hildebrand ons het ideaal van de bejaarde edelman heeft willen tekenen, en die in de verste verte niet zo interessant geworden is als meneer Kegge of van der Hoogen, of zelfs als Bartje Blom of Grietje van Buren. Bij baron van Nagel is alles tè mooi, en daardoor vervluchtigt hij tot een abstractie. In zijn ‘deftig huis, met hardsteenen voorpui’ hebben ook zijn vader en zijn grootvader gewoond. De ontvangkamer is ‘eenigszins ouderwetsch, plechtig, maar toch comfortable’; ‘er heerscht eene rustige waardigheid in de stoffeering van dit vertrek’. De bediende draagt een ‘stil en deftig livrei’ en gedraagt zich ‘geheel op de manier van een welopgevoed man’. De baron van Nagel zelf is ‘een oudachtig edelman, met een bijna kaal hoofd, maar dat aan de slapen nog versierd (wordt) door eenige dunne, spierwitte krullen, die aan zijn kleurig gelaat een zeer belangwekkend voorkomen bijzetten’. Hij vraagt ‘met het welwillendst gelaat der wereld’ aan Hildebrand die hem bezoekt, naar de reden van zijn komst. Hij brengt Hildebrand naar een tuinkamer, ‘die alles op(levert) wat de ziel tot genoegelijke genieting van zich zelve stemmen’ kan. In die kamer is ook de freule van Nagel, ‘eene schoone, jonge vrouw’: nooit zag Hildebrand edeler voorkomen. Enz. enz. Het is tè mooi. Het is klinkklare suiker. En nòch vindt de auteur het noodig | |
[pagina 19]
| |
er zijn lezers expresselijk op te wijzen hoe uitstekend alles wel was: ‘Na nog eenige algemeene gesprekken, waar ook de jonkvrouw deel aan nam, verliet ik deze woning, die mij als een verblijfplaats van zielsrust, verstand en deugd was voorgekomen’.... Van humor is in de schildering van de baron van Nagel geen sprake. Daardoor onderscheidt zich de enkele aan hem gewijde bladzij van de meeste andere die in de Camera Obscura staan en - niet tot z'n voordeel.
Door het wegvallen der grenzen tussen groot en klein, door het ineenvloeien, het gelijktijdige van mooi en lelijk, van hoog en laag, treurig en vrolijk, ontstaat een hele reeks van tegenstellingen, die komiese aandoeningen bij ons opwekken. Voor dat komiese heeft de humorist een open oog. Zelfs daar, waar wij het bijna plichtmatig vinden, droefgeestig gestemd te zijn, weet hij een glimlach op onze lippen te brengen. Maar - wij zeiden het reeds - die lach van de humorist is geen lach van spot. Het is de lach die ons op de lippen komt, wanneer zich in uren van leed en strijd plotseling het bewustzijn bij ons opdringt, dat het toch eigenlijk zo erg niet is; dat het verdriet het diepste van onze persoonlijkheid, de kern van ons ik niet treft en niet treffen kan. Op het ogenblik dat wij tot dat bewustzijn komen, stroomt een verwarmend gevoel van veiligheid over ons hart. Het knagende leed, de wrede smarten zien wij plotseling in een heel ander licht: die ons deden sidderen en terugwijken, hebben wij nu in onze macht. Wij zijn de meerderen. Die ons ringeloorden, blijken geen hoge heersers maar laffe knechten te zijn geweest. Uit die tegenstelling vonkt het komiese op. Maar het is niet het komiese, dat ons schaterlachen doet. Het is gemengd met stille dankbaarheid, en met een natrilling van de pijn van zoëven.
Het gewone middel van de humorist om een komies effect teweeg te brengen, is het leukweg vertellen van aangrijpende, roerende dingen. Terwijl uit de keus en het groeperen van de feiten genoegzaam blijkt hoe hij er ìn is, hoe hij meevoelt en meelijdt, kiest hij de woorden van een ongeïnteresseerd verslaggever, of van een cynicus, of van een ruwe kerel die niet kàn vertellen en ons door z'n zonderlinge en platte termen haast zou doen lachen. De brave tante van David Copperfield heeft plotseling haar fortuin verloren; en daardoor verdwijnen veel vooruitzichten en worden allerlei plannen gedwarsboomd. ‘Wij hadden’, zegt de held van 't verhaal, | |
[pagina 20]
| |
‘wij hadden op die avond in Buckinghamstreet een ernstig gesprek over de huiselijke omstandigheden en voorvallen die ik verhaald heb. Mijn tante toonde zich die zeer sterk aan te trekken, en bleef naderhand meer dan twee uur lang met over elkander geslagen armen de kamer op en neer stappen. Wanneer ze bizonder ontstemd was, verrichtte zij altijd zulk een vermoeiend kunststuk, en de mate van haar gemoedsbeweging kon altijd naar de duur van haar wandeling worden berekend. Bij deze gelegenheid was haar onrust zo groot, dat zij het nodig vond de deur der slaapkamer open te zetten en zich een wandelperk te verschaffen dat de volle lengte der vertrekken van de ene muur tot de andere besloeg; en terwijl meneer Dick en ik stil bij het vuur bleven zitten, stapte zij met altijd even vaste tred langs dit afgemeten pad gedurig in en uit, met de regelmatigheid van de slinger eener klok.’ Weruméus Buning vertelt van een lelijke dronken matroos, die niet dulden wil dat een arme, doodzieke meid met haar klein kind op straat wordt gezet. Hij betaalt de huur voor d'r en gaat naar binnen om eens naar 't schepsel te kijken... ‘Daar lag ze... op een beetje stroo en d'r kind had ze bij zich... Ze jeuzelde zoo wat van dit en van dat... als dat ze... ‘Nou’ zei ik tegen d'r (ik is Mottige Janus) ‘je mot met mij maar geen komplementen maken, want ik ben ook maar 'n smerige kerel... ik weet wel hoe de vork in de steel zit... hou je gedekt.’ ‘Ja, en nou... nou is ze dood. Verleden Donderdagnacht, tegen dat het zoo wat licht begon te worden. ‘Ik deed de blinden open... en toen draaide ze haar gezicht zoo'n beetje naar het licht... en ze riep mij nog even... ‘Mottige’, zei ze... ‘Hm,’ zei ik... en toen keek ze naar het kind... ‘Hou je gedekt’, zei ik.. ‘de zaak is in orde.’ En toen... toen.. ja, toen ging ze dood. (Een pauze: De mottige kijkt in het vuur). ‘Nu heb ik dat ouwe wijf gehuurd, dat daar achter de tafel zit, om dat wurm groot te krijgen... maar dat kost geld, zie je, en daarom... nou koop ik 's avonds voor twaalf centen jenever... en dan doen ik er voor de helft water bij en dat zuip ik op. ‘En nou dacht ik bij m'n eigen: 't was aardiger als er twee achter het lijk liepen... Wij ben d'r niks minder om, dat we d'r achter geloopen hebben; wat zeg jij? Jij bent geen haar beter dan ik.’ Soms gaat de humorist ànders te werk en beschrijft hij een vrij onbetékenend, alledaags voorval als een gebeurtenis van gewicht: het bijleggen van een geschil tussen 'n paar mensen als de verzoening van | |
[pagina 21]
| |
twee grote mogendheden; een teleurstelling als een onheil, een twist als een veldslag. De straks genoemde tante van David Copperfield - juffrouw Trotwood - had voor haar woning een tuin en dáárvoor een grasveldje, dat nu en dan met oneerlijke bedoelingen werd bezocht door ezels en jeugdige ezeldrijvers. Juffrouw Trotwood handhaaft met vuur haar rechten op het bewuste bleekje en is een gezworen vijandin van alle ezels. Op een goeie dag kwam niettemin zo'n dier met een dame op zijn rug het heiligdom binnen. De meid werd afgezonden om de indringer te verjagen Maar dat ging zó niet. ‘De ezel stond met de vier poten wijd uitgestrekt op de grond geplant, naar alle kanten tegenstand biedende, terwijl Janet haar best deed om hem bij de teugel òm te trekken, meneer Murdstone hem wilde voortdrijven, juffrouw Murdstone met haar parasol naar Janet sloeg en enige jongens, die naar het gevecht waren komen kijken, een luid gejuich aanhieven. Doch mijn tante, welke onder die jongens eensklaps de jonge booswicht ontdekte die bij de ezel behoorde, en schoon noch maar even boven de tien jaren, een harer hardnekkigste vijanden was, ijlde naar het slagveld, schoot op hem toe, nam hem krijgsgevangen, sleepte hem met zijn buis over zijn hoofd, terwijl zijn hielen kuilen in de grond stampten, de tuin binnen en hield hem daar vast, terwijl zij Janet toeriep om de constables en het gerecht te roepen, ten einde hem op staande voet te doen veroordélen en straffen. Deze staat van zaken duurde echter niet lang; want de kleine deugniet, die in een aantal vonden en kunstjes bedreven was waarvan mijn tante geen begrip had, liep weldra met een vreugdekreet weg, waarbij hij enige diepe sporen van zijn bespijkerde schoenen in de bloembedden naliet, en voerde zijn ezel in zegepraal mede.’ Noch een andere manier waarop de humorist een komies effect teweegbrengt: Hij houdt zich van den domme, wìl niet begrijpen, en beschrijft het een en ander - om voor de hand liggende redenen - opzèttelijk verkeerd. Hier staat de humor op de grens van de ironie. ‘Van (neef Kool) is dat landschap dat bij ons in de tuinkamer hing en waarvan vader altijd zei dat men neef maar verdriet zou doen met het weg te nemen. Het stelde, geloof ik, het uitbreken voor van een veepest. Blijkbaar hadden de koeien die er op graasden de ziekte al onder de leden; en dat de vermoedelijke oorzaak van de kwaal in slechte voeding school en bedorven drinkwater, dat had de schilder duidelijk gemaakt door aan het gras de kleur te geven van groene zeep, en door een sloot op den voorgrond te vullen met slappe thee en veel melk’ (Haverschmidt, Familie en Kennissen, blz. 93, 94). | |
[pagina 22]
| |
Ik heb willen aantonen, dat er drie duidelijk sprekende eigenaardigheden in het werk van de humorist zijn aan te wijzen. In de eerste plaats een streven naar natuurlijkheid en waarheid; er zit altijd iets van een fotografie in en humoristiese tekening. Vervolgens een telkens opnieuw te voorschijn springende tegenstelling tussen het gevoel dat de auteur opwekken wil en de kalme manier waarop hij, als iemand die er buiten staat, zowel vrolijke als hartverscheurende dingen meedeelt, m.a.w. tussen hetgeen hij te zeggen heeft en de manier waarop hij het zegt. En ten laatste een blijmoedige liefde, die ons, als tussen de regels van zijn werk dóór, toeglinstert. R.A. Kollewijn. |
|