Vondel en Brederoo.
Elkanders uitersten zijn Vondel en Breêroo.
Vondel, de heel in 't groote, die zijn wel rëeele, maar toch abstraktere noties van de dingen rangschikte langs lange lijnen, naar wier zuiverheid hij streefde, zoodat de oppervlakte van zijn werk hoe langs zoo meer een effene idealiteit werd en de werklijkheid van zijn waarneming daarónder: - Breêroo, de op éen plek zich koncentreerende, zijn dingen-noties direkt als dingen-zelf zettend aan elkaar in rhythmen die nauw ronden soms, die ruig blijven en hoekig, zooals de aard-dingen ruig en hoekig zijn, - zoodat zijn vers als kleurige brokken aarde in de atmosfeer van zijn emotie werd.
Effene idealiteit en rëeele ruigheid: ziedaar Vondel en Brederoo. En zoo ging met dit verschil in wezen een verschil in vorm samen, dat, terwijl Vondel zijn vorm vond in de hooggaande alexandrijnen van de fransche Pléïade - school van binnens-kamers-smaak en edele geleerdheid - Brederoo den zijnen zag in de liedjes en deuntjes, - waar zon en regen nog aanhingen - van het volk op de hollandsche straat.
Uit: Nederl. Dichters. Proza van Albert Verwey. G.A. Bredero.