Taal en Letteren. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Paraphrase.Wij nemen nog eens een gedicht van Staring en gaan het weer, voor we aan de paraphrase (‘verklarende omschrijving’) beginnen, eens goed bekijken. Het zal zijn: Bij het Graf van Rhijnvis Feith. Men vindt het in de (wij herhalen het nog eens) slechte Volksuitgave van Thieme op bladzij 258. Veel mankeert er aan den tekst daar niet: in couplet IV moet achter wezen een komma (in mijn exemplaar Volksuitgave staat een;), achter geven in 't laatste couplet een komma (of er een komma of een punt staat is moeielijk uit te maken; ik weet niet hoe 't in 't exemplaar van den lezer zal zijn en merk het daarom even op), en aldààr in den laatsten regel moet gezangen met een hoofdletter. Het tegenwoordig geslacht voelt dit gedicht als iets uit den ouwen tijd. In dien hooggestemden toon van lof kan U niet meer ìn komen. Feith vertegenwoordigt (want hij was een man van beteekenis) een heel anderen tijd dan de onze is. En sommige geschiedschrijvers onzer litteratuur zijn er schuld aan dat men daarmee maar niet eens rekening houdt en - om Feith lacht. Eenige zakelijke toelichting, neen een korte Inleiding tot het gedicht zal daarom niet overbodig gerekend kunnen worden. Wij hebben er hier minder mee noodig wat Feith in 't laatste kwart der achttiende eeuw, meer met wat hij in 't eerste kwart der negentiende was. En toen, vooral het laatste tiental jaren van zijn leven (hij stierf in 1824), was hij voor een groot deel van het Nederlandsche volk, van dat deel dat in de Nederduitsch-Hervormde Kerk van toenmaals de schoonste openbaring van de echte Vroomheid zag, de patroon van die Kerk en een huisheilige. Er over uitweiden mogen we niet; we stippen maar even aan hoe het na de wederherstelling van Nederland als zelfstandige mogendheid, in de burgerlijke ziel van ons volk een idylle van rust en zelfgenoegzaamheid geweest is. De diepe en harde leer van het Calvinisme kon daar niet meer in wonen. Maar de Godsdienst kon er niet ontbreken. Het was een Christendom van weldadige gemoedelijkheid, waarvan de persoon van Jezus, zooals die in de Evangeliën gezien wordt, het middelpunt uitmaakte. Buiten die | |
[pagina 2]
| |
Evangeliën begaf men zich niet graag. De groote christelijke twistvragen die met de verschijning van Jezus in de wereld gekomen waren, liet men rusten. Het hart gevoelde daar een troostvolle waarheid in, dat Jezus zich den Zoon des Mènschen noemde en òòk wederom zeide: Die mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien; - en het mysterie dat daarin verborgen was, dat begeerde men niet te doorgronden, ook niet dichter te naderen. In het doorgronden-willen van het Mysterie zag het geslacht onzer grootvaders den Geest des Kwaads. Maar geen godsdienst-geloof is ondiep en ook zij hadden hun diepte. Wij kunnen God niet in ons hart (of ook maar met ons verstand) accepteeren, of wij aanvaarden een wereld bòven ons verstand. Die Hem in zijn hart accepteert, gelooft straks ook in een Liefde die het verstand te boven gaat. Ook was hun dit leven een voorbereiding tot Hooger; ze zagen in den Dood een ‘Gids naar schòòner Leven.’Ga naar voetnoot1) 't Minst diep (ik ben geneigd te zeggen: ondiep, en oppervlàkkig) was hun opvatting van de Zonde. Ook de zonde, het zedelijk kwaad voelden ze niet als mysterie, en in de Oude Christelijke Kerk, ook in het Calvinisme was dit het diepste en het voor 't menschenhart ontzaglijkste. 't Bracht mee dat ook dat andere groote Christelijke mysterie, de Schuldvergeving, hun iets eenvoudigs leek. 't Bracht ook mee dat zij de oplossing van het levensraadsel daarin gelegen achtten te zijn, dat men het leven nam als een, ondanks buien en vlagen en donkerheden, ondanks struikeling en afdwaling, blijmoedige wandeling naar de OnsterfelijkheidGa naar voetnoot2) onder Gods goedgunstig oog. Gods vriend was de deugdzame. Ik zal hun deugd niet onschoon noemen, - integendeel, - maar de wereld heeft behoefte aan meer diepte. O, voor hem wien de Zonde geen mysterie was, voor hem was het een verkwikkelijk zielsgenot met de schare neer te zitten daar onder de lichten van de Vaderlandsche Avondkerk om den gewijden kansel: alle oogen gericht op den gevierden redenaar die in eenvoudige, heldere woorden manna van bemoediging en dauw van vertroosting gaf. Met de schare: want hun burgerlijk huisgeloof wàs een geloof; ze hadden het niet uit een boekje van buiten geleerd, het kwàm uit het hart. En ontroerend was het als op dien Oudejaarsavond (ièder mensch met zijn herinneringen!) het daar in accoorden vol ziel, krachtig van vertrouwen, maar trìllend van weemoed, langs de gewelven rolde: | |
[pagina 3]
| |
Uren, dagen, maanden, jaren
Vliegen als een schaduw heen;
Ach! wij vinden, waar wij staren,
Niets bestendigs hier beneên!
Op den weg, dien wij betreden,
Staat geen voetstap, die beklijft:
Al het heden wordt verleden,
Schoon 't ons toegerekend blijft!
Voorgeslachten kwijnden henen,
En wij bloeien op hun graf;
Ras zal 't nakroost ons beweenen:
't Menschdom valt als blaadren af.
't Stof, door eeuwen zaamgelezen,
Houdt hetzelfde graf bewaard:
Buiten U, o eeuwig Wezen!
Ach! wat was de mensch op aard!
Maar door U aan 't niet onttogen,
Liet Uw gunst hem niet alleen;
Godlijk licht omscheen zijn oogen,
En zijn nietigheid verdween:
Onder Uw genadeleiding
Wordt hem deze levensbaan
Slechts ontwikkling, voorbereiding
Tot een eindeloos bestaan.
Vader, onder al mijn nooden,
Vader, onder heil en straf,
Vader, ook in 't rijk der dooden,
Vader, ook in 't zwijgend graf;
Waar ik ooit verandring schouwe,
Gij, o God! houdt eeuwig stand:
Ook mijn stof rust op Uw trouwe,
Sluimert in Uw Vaderhand!
Snelt dan, jaren, snèlt vrij henen
Met uw blijdschap en verdriet....
............Ga naar voetnoot1)
Dat teekent den tijd ook, dat er behoefte was aan zoo'n Oudejaarsavondviering.Ga naar voetnoot2) Onze sterke XVIIdeeeuwers hadden ze nièt gevoeld. En Feith is de man geweest die het Protestantsche volk een lied schonk waarin ieder zijn eigen hart vond uitgestort. Geen lièd misschien is ooit bekender bij ons geweest, geen lied bij ons ooit met meer innigheid gezongen. Maar niet dat allèèn zou hem die bijzondere plaats in zijn Kerk verzekerd hebben. Neemt den bekenden bundel der Evangelische Gezangen eens en ziet achterin in die lijst van de dichters, wat hij daar meer toe heeft bijgedragen.Ga naar voetnoot3) Al wat er innigst en wezenlijkst en heiligst omging in het hart van zijn medegeloovigen, dat heeft hij in de zachtste melodieën op het hartelijkst uitgedrukt. Feith de dichter, de wetenschappelijke man, de hoogontwikkelde letterkenner, de man van eer en aanzien, hij was in het diepste en hoogste wat het Protestantsche Nederland bezat homogeen met zijn volk en van | |
[pagina 4]
| |
alle Vromen de Eerste. Hij was een openbaarder en verklaarder van hun Geloof; hij had het verdedigd tegen de aanvallen van de Wijsbegeerte der Eeuw; in zijn eigen bescheiden beminlijke(n) persoon, in zijn rein, eenvoudig leven had dat Geloof zijn kracht, zijn waarde en zijn waarheid bewezen. Zoo stond hij erkend als een Vader der Kerk. Hij werd als een lichtende baak gezien In hem vond men het levend bewijs van het Christendom en daarvan dat het Christendom der Nederduitsch-Hervormde Kerk van tòènmaals het Wàre was. Met hoe gròòte lièfde is in 1824 dat Vaderlandsche kleinood grafwaarts gedragen! Welk een echt gedenkteeken die schoone tombe daar op dat Kerkhof buiten de Diezerpoort te Zwolle! Starings Ode verscheen in den Bundel Nieuwe Gedichten van 1827. Die Feith enkel uit onze Litteratuurboeken kent, en die zelf lust aan Waarheid heeft, blijft een oogenblik stil staan als hij leest: Een Waardiger moge uw Gedenksteen sieren!
Wie ben ik, dat ik U een eerkrans gaf!
En hij denkt aan onoprechtheid. Maar Staring kende Feith anders dan wij; hij kènde hem, den mensch en zijn invloed. In Starings Ode weerklinkt de liefde en de eerbied, - de vereering van bijna heel het toenmalig geslacht. Ik hoop dat wat bij 't eerste hooren zoo opgeschroefd en onwaar schijnt, den lezer thans waar en eenvoudig zal worden. Maar Staring had ook nog in meer persoonlijke betrekking tot Feith gestaan en in 't bijzonder gedenkt hij dat persoonlijke. Hij was met hem in aanraking gekomen in den tijd dat hij te Harderwijk op studie lag (1783-1787)Ga naar voetnoot1); het kwam al spoedig tot correspondentie, en Feith, die toen reeds een dichter en kunstrechter van naam was, werd de leermeester en vriend van den voor poëzie en poëtische idealen toen blakenden Staring. Uit Starings brievenGa naar voetnoot2) blijkt hoe rijk en gelukkig hij zich in die vriendschap gevoelde; te Harderwijk, hij klaagt daarover, had hij het eenzaam. Hij gaf zich om zoo te zeggen op genade en ongenade aan hem over; hij stelde een onbepaald vertrouwen in hem. Hij spreekt over zijn lectuur, vraagt zijn meening over uitgekomen werken, deelt zijn indrukken van Feiths eigen werken mee. Maar vooral heeft hij het over zijn eigen poëtiseeren. Om gecritiseerd te worden, werd wat hij zelf het beste vond den Zwolschen dichter toe- | |
[pagina 5]
| |
gezonden, en hij is het geweest die het denkbeeld bij Staring opwekte en hem aanspoorde, zijn Eerste Proeven in Poëzy (1786) in 't licht te geven. Ongetwijfeld had Staring ook zonder Feith zijn weg wel gevonden, maar het is zeker dat hij eeuwig reden tot dankbaar herdenken had. Vooral op làter lèèftijd krijgt de mensch dat gevoel van warme dankbaarheid jegens de menschen die hem op weg geholpen, en gesteund hebben toen hij nog alleen stond. En de vriendschap groeide aan, er kwam persòònlijke kennismaking, en Feith en Staring werden vrienden voor het leven. Nu gaan wij 't gedicht in de bijzonderheden na. Let wel op den titel. Staring staat daar bij het hooge grafgesteenteGa naar voetnoot1), hij houdt het oog gericht op het marmeren médaillon met den kòp van den dichter (regel 2). Hij is niet gekomen om een krans van hulde aan den man van gaven te brengen. Hij komt een schuld betalen. Hij komt wel om te eeren en te offeren, maar het zal een reukoffer van dankbaarheid zijn. Het is een stille pelgrimstocht. Bard in 1 is hier, rekening gehouden met het overdadig gebruik dat ze op 't laatst der vorige eeuw van dit woord maakten, goed gebruikt. Wat de Skalden waren bij de oude Noren, dat waren de Barden bij de Kelten; ten tijde van ons vers hield men, geloof ik, de Barden nog wel voor Germaansch. Barden en Skalden nu waren de groote dichters en zangers van die volken, die als tolken van den volksgeest de goden en de helden verheerlijkten, meetrokken in den slag, de godsdienstige en andere feesten opluisterden. En dienovereenkomstig heeft Bard hier in Starings preciese taal de beteekenis van ‘Groote, Verheven Zanger’, ‘Zanger des Volks’. Dat ontslapen kan in de omschrijving zonder scha wegblijven. Maar niet in 't gedicht: in verheven rust ziet de dichter hem daar liggen. - gaf in 4 = ‘zou geven’, (N.B.: de zin met dat is een bijzin van reden: de gedachte dat hij 't zich werkelijk aanmatigde Feith met zulk een krans te vereeren, doet hem zichzelven afvragen: Wie ben ik? Vgl. eens: ‘Wie was ik, indien ik U een eerkrans gaf!) - Achter den laatsten regel staat een uitroepteeken; er zou ook een vrààgteeken kùnnen staan. Welk verschil geeft het? Laat mij: ‘laat mij toe’. - ter schuldige offerande = ‘de offerande, het offer dat ik U schuldig ben, laat dat mijn dank zijn’; ter (= tot) | |
[pagina 6]
| |
staat hier ongeveer gelijk met als. - De Citer: een vooral bij de Grieken geliefd snaarinstrument; bij de dichters beteekent lier (lyrische Poëzie) en cither vaak hetzelfde; zoo ook hier. Feith spande zijn lier d.i. gaf kracht aan zijn pogingen. Die in 4 slaat op Citer. - 't stil genot: Staring hàd een stille jonkheid; hij was van aard ingetogen en toen al was zijn ideaal: de genoegzaamheid van een stil landelijk leven. Buitendien schijnt hij 't in Harderwijk althans gèèstelijk eenzaam gehad te hebben. Hij schrijft in 1785 aan Feith: ‘Duizend, duizend dingen had ik u nog te vraagen, mijnheer! - o over alles! - ik heb hier zo niemand - zo geen vriend, geen leermeester die mij mijne feilen kan aantoonen en mij op den weg helpen - Mijn ziel verheft zich zo alleen bij 't leezen van Klopstock - zo alleen smelt mijn hart weg voor het warme gevoel van dien Besten, Menschlievenden, beminnelijken CronegkGa naar voetnoot1) die boven allen mijn halsvriend is - en die eenzaamheid valt mij zo onverdraaglijk hart. De eerste regel van couplet III kan weer op die jonkheid slaan. Hij hield niet van de droge rechtsstudie, maar mòèst wel. Zoo schrijft hij aan Feith: dat de eenzaamheid hem echter ‘dient, om (hem) niet geheel door den stroom van (zijne) bijna onverwinbaare drift, voor alles wat poësij betreft van voor (zijne) juridische ankers te doen verdrijven.’ Maar de zin van couplet III en IV (want die hòòren bij elkaar) laat toe om het algemeener op te vatten; de tweede regel dwingt daar zelfs toe. Wreed ontrukt: b.v. met den dood van zijn eerste vrouw, in 1794; hij had haar maar drie jaar gehad en zij overleed een dag na zijn moeder. In 1822 verloor hij een schoonzoon, die dat in 1820 pas geworden was; in 1823 zijn oudsten zoon, in 1825 zijn oudste dochter, in 1829 de tweede dochter, een jaar na haar huwelijk (lees het Bruiloftslied, Volksuitgaaf, 260); in 1831 ook de tweede zòòn, en in 1826 was zijn echtgenoot blind geworden. Het is bekend, dat Staring, als hij in droefheid en kommer gedompeld was, niet dichten kon. Van al dien rampspoed merkt men maar weinig in zijn Poëzie. - Dat uit pligt, mismoedig weggehangen ziet op de menigvuldige gewichtige betrekkingen waaraan Staring een groot deel van zijn levenstijd heeft moeten geven; te veel om te noemen. Beide die eerste verzen zijn bepalingen van gesteldheid die de oorzaak noemen van 't in den hoofdzin vermelde (ànders gezegd: beknopte bijzinnen van oorzaak!). Wat staat er nu in dit derde | |
[pagina 7]
| |
couplet? De dichter heeft zich te zelden geheel aan de Poëzie kunnen geven en zoo heeft hij ook maar weinig kunnen inoogsten van dien roem die aan de dichters van verhevener Poëzie dan de zijne te beurt valt. - zij in 3 is dus? Hoe zou U redekunstig De Palm des Roems noemen? - Welke voorstelling is er in vers 4? De hoogten van den Roem waar de echte Palmen groeien, heeft Staring, naar zijn zeggen, niet bereikt. 't Is u zeker niet onbekend dat Staring làter nog beroemd geworden is. Couplet IV. Hymne is hier gebruikt voor Ode. Anders is de Hmne een soort van Ode, de godsdienstige Ode namelijk. Hier is 't dus ‘deel voor 't geheel’, een synecdoche: een fraaie naam, waarvan 't den onderwijzer geheel onverschillig kan wezen of hij hem kent of niet; maar op 't examen wordt zulke poespas (voor ù en uw onderwijs wel te verstaan) nog altijd gevraagd. Met Hymnen worden hier Oden (Lierzangen) in 't algemeen bedoeld: lyrische gedichten waarin de dichter zijn ideaalste gewaarwordingen uitstort, zijn hoogste idealen bezingt, met geestdrift, in krachtige, veelal beeldrijke taal, in min of meer kunstige strophen. De Ode verheerlijkt de Vrijheid, de Vaderlandsliefde, de Vriendschap, de Deugd, de Schoonheid van den Sterrenhemel, Verheven persoonlijkheden (als in ons gedicht zelf hier). De Hymne is dan meer bepaald de Religieuse Lofzang, die echter ook wel aan de Natuurmachten, Groote persoonlijkheden (Mohammed, Napoleon e.d.) gewijd kan zijn. Door Duitschen invloed vooral kregen wij dat soort van Ode als de onderhavige, op 't laatst der XVIIIde eeuw in onze litteratuur, en Feith was toen de Odendichter bij uitnemendheid. Laat ons nu zien. Zij in 2 is de Cither weer. ‘Ik heb dezelfde idealen bezongen en verheerlijkt als Gij’, zegt Staring. Welke zijn die idealen geweest? Vaderland, Godsdienst en Vriendschap en in die drie de Deugd. - De klemtoon komt natuurlijk op eigen, uwe, haren, nooit, braven, wereloozen. Wat is nu 't verband tusschen couplet IV en III met II? Dit: Dien dank moet Gij niet weigeren, want, zoo ik al niet een gròòt dichter geworden ben, ik ben uw voetspoor blijven volgen. Couplet V. ‘Ik ben uw voetspoor blijven volgen’, dat ligt ook in dat Door U gewenkt: ‘Gij zijt mij blijven voorgaan’. ‘Toen de rampen van ons Vaderland ons nederdrukten en ik in moedeloosheid (denk aan onze opmerking dat Staring bij groot verdriet “de Lier” er neerlei) mijn speeltuig wel had willen verbreken en vertrappen, toen zijt Gij voor Uw volk blijven zingen - en ik heb U, mijn Leermeester, nièt beschaamd gemaakt’. - Welk verband is er tusschen regel 4 en 3? | |
[pagina 8]
| |
Couplet VI. ‘En toen Nederland weer het oude Nederland werd, toen de oude heldenmoed weer bij den Leeuw ontwaakt was en onze gewesten zich vaster dan ooit gingen verbinden, als Gij toen nieuwe liederen aan gingt heffen (denk b.v. aan Feiths Val van Napoleon), heb ook ik niet gezwegen en mijn gezang heeft het Uwe begeleid.’ (Zie Volksuitgaaf 212, 213, 216, 217, 218.) - Wat is de letterlijke beteekenis van vers 1? - d'uwen = den uwen, uwen tòòn. - zijn in 4 slaat op? En wat is dat Nieuwe Snoer. Couplet VII. Merk op nu hoe dat speeltuig dat Feith hem had leeren tokkelen, door het geheele gedicht gaat. ‘Die Cither, die Gij mij in eere hebt leeren houden, die Gij weer een blijder toon hebt gegeven, die mag U thans nu Gij heengegaan zijt, nog danken voor al wat Gì Dichter voor mì, dichter, geweest zijt: Thàns nog, nu Gij blinkt in het witte gewaad der Verheerlijkten, in dien Hemel waar Thirza, toen Gij kwaamt, U vol blijdschap kwam begroeten, waar Eloa zelf U begeleidt als Gij de heilige hymnen zingt die Gij eenmaal zongt op aarde.Maar daar moet een enkel woord van zakelijke toelichting bij die laatste verzen. Thirza is de Makkabeesche moeder uit het VIIe Hoofdstuk van het 2de Boek van het apokryphe geschriftGa naar voetnoot1) dat de geschiedenis der Makkabeesche broeders behelst. Haar zeven zonen ziet zij vallen, als offer van haar trouw aan den Godsdienst der Vaderen. Feith, altijd de ‘paladijn van den Godsdienst’, vervaardigde uit dit Joodsch verhaal een treurspel: Thirza of de zege van den Godsdienst (1784). Als een ster zal die Thirza uitschitteren onder de hemelingen. - Eloa is in Klopstocks Messiade de Eerste onder de Engelen. Innig voelde Feith zich met den Duitscher Klopstock verwant. Klopstock en Feith kenden elkander persoonlijk en Feiths werken get uigen van den grootsten eerbied voor den dichter van dat grootsche Epos Der Messias. Om in de stemming van deze laatste strophe te komen, moet men zich in dien Messias, die ook in den Hemel speelt, kunnen verplaatsen en een indruk hebben van het leven daar en van dien Eloa (over zijn nauwe betrekking tot God-zelven zie het Eerste Gezang 291-311). Dikwijls mengt Eloa de tonen van zijn harp in de Liederen der Heiligen; zoo zal Hij ook Feith zijn | |
[pagina 9]
| |
Gezangen, als hij God verheerlijkt, begeleiden. Deze heele strophe is zuiver in den geest van Klopstock en zijn kring. Vgl. Feiths Ode De Onsterfelijkheid (Komplete Werken 1824, XII, 25), strophe XIX: Gij, Seraf! blinkende Eloa!
Groot - groot voor al wat is geschapen!
(Eloa is bij Klopstock ook de Eerstgeschapene) etc.: 't verdere daar zinspeelt alweer op een tooneel in de Messiade. - Verklaar dat kwam (Verl. Tijd) in vers 3 vergeleken met klinkt in 4.
Ziehier de doorloopende paraphrase. - Groote Zanger, niet om U met den dichterlijken lauwerkrans te tooien nader ik Uw grafgesteente, - Gij zoudt dat af kunnen wijzen; ik ken mij-zelven voor te gering, dan dat mijn hulde Uw Roem vermeerderen kon; voor mannen die U meer wààrd zijn dan ik, is dit slechts weggelegd. Indien ik kom om U op deze plaats, naar ik U schuldig ben, te eeren, dan is het om een dankoffer te brengen, een dankoffer aan U den vriendelijken Leermeester, die U den onervaren jongeling die ook dichter zijn wilde, aantrokt. Dien dank, o Zanger, zult Gij niet weigeren. Heb ik, daar ik mij nooit geheel aan de Poëzie heb mogen wijden (de beslommeringen van mijn leven maakten het, hoe graag ik 't anders gewìld had, onmogelijk; de rampen van mijn leven hebben mij niet zelden van haar vervreemd), heb ik mij al geen beroemden naam als Gij, mogen verwerven, ik bleef U altijd waardig; in den dienst van Uwe idealen ben ik dichter geweest en ook ìk heb de Poëzie te hoog gehouden om onedele wapens van haat en wraakzucht uit haar te smedenGa naar voetnoot1). Toen de overmoedige Fransche dwingeland zijn doemvonnis over ons volksbestaan ging voltrekken en de taal van onze vaderen daarmee verdwijnen ging, toen kon ik niet meer zingen en in mijn smart had ik mijn lier kunen vertrappen. Maar Gij kondt niet zwijgen. Gij zongt van ons leed en trachttet op te beuren en te bemoedigen. En ik heb geluisterd en heb mijn speeltuig weer ter hand genomen. En als een nieuwe morgen aanbrak, wij weer mogendheid werden onder de oude leus van ‘Je | |
[pagina 10]
| |
Maintiendrai’ en in een nieuwe orde van zaken dat volksbestaan vaster dan ooit gegrondvest was, heb ik wederom met U, het blijde vrijheidslied aangeheven. Gij zijt nu heengegaan; de verheerlijkte Vromen hebben U in hun midden ontvangen; Gij zingt Uw Hymne nu in den Hemel. Maar ik heb niet vergeten wie Gij voor mij geweest zijt. Het speeltuig dat Gij mij hebt leeren hanteeren, brengt U nog dank daarvoor. Studeerende lezers noodigen wij uit tot het paraphraseeren van Hagar 75-90; van De Génestets Liefde (Die ik het meest heb liefgehad; in Laatste der Eerste; zie 't Alphabetisch register); en - tot een zelfstandige eigen paraphrase van Bij het Graf van Rhijnvis Feith; maar dit niet onmiddellijk na de bestudeering van 't bovenstaande, een week of wat later.
Mag ik den lezer verzoeken, acht te geven op de interpunctie van dit stuk? Gelijk de letter teeken van een klank moet zijn, zoo moeten wij ook niet lèzen naar de komma's (etc.), maar wij hebben komma's (etc.) te zetten naar ons lezen, d.i. naar ons spreken. - Ook daardoor komt het dat de kinderen geen lèzen leeren, dat onze interpunctie niet deugt; kijk naar de Engelsche en de Fransche. Z. v.d.B. |
|