Taal en Letteren. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Potgieters Liedekens van Bontekoe.Aanteekeningen.
| |
[pagina 368]
| |
vs. 334. hare offerschalen, nl. van het Oosten. Evenals bij de personificatie van landen en steden wordt hier het Oosten als eene vrouw voorgesteld. De offerschalen zijn de schalen, bekkens, waarop de reukoffers worden bereid. De natuur van het Oosten is de tempel en de bloemengeuren de reukoffers, die daarin opstijgen. Men vergelijke de bekende regels van Heye, waarin hij, een bosch met een' tempel vergelijkende, zegt: En reukwerk stijgt er naar den hoogen
Uit al de bloemen wijd en zijd,
Die schittren in het mostapijt.
vs. 335. zijn weeklijk wuiven: nl. de zoele luchtstroom van den avondwind, weeklijk genoemd tegenover de strengheid van den wind in noordelijke landen. vs. 336. de geest der kracht: de koude noorden- of oostenwinden van ons klimaat, die lichaam en geest veerkracht schenken. In de volgende regels wordt nu de uitwerking geschetst dier winden gedurende een' enkelen nacht op de aarde, de wolken, den hemel, waarna met enkele trekken een beeld wordt gegeven van den aanblik van 't landschap na zulk een' nacht. vs. 339. tot zijn wacht, nl. van den geest der kracht, daar deze de wolken verjaagt en daardoor de tintelende sterren aan den hemel doet verschijnen. Ook in vs. 340 is hem weer deze geest. vs. 341. omhuiven uit om en huiven, dat weer van huive, huif: ‘hoofdbedekking, kap, muts’ gevormd is; vgl. huifkar. Rijm en sneeuw bedekken het veld als eene huif het hoofd. vs. 341-342. het veld en heel 't landschap zijn het voorwerp van ziet tintlen, waarvan die in regel 337 het onderwerp is. vs. 343. een vonklende juweelenschacht ongeveer met de beteekenis eener vergelijking: als een, enz. Maar eigenlijk wordt het landschap hier zelf eene juweelenschacht: de vergelijking grenst onmiddellijk aan de metaphora. - schacht: ‘mijnschacht, mijngang.’ Het winterlandschap doet denken aan eene mijn, wier wanden glinsteren van kostbare juweelen. vs. 344, 345. het forsche streelen der 't bloed bevleugelende lucht. Hoe weinig de woorden forsch en streelen ook bij elkander schijnen te passen, hier geeft de samenvoeging eene gelukkige uitdrukking van het aangename gevoel, dat de krachtige wind in zijne aanraking op den mensch maakt. Die wind schenkt het bloed vleugelen, doet het vlugger, sneller door de aderen stroomen, het is of de mensch zelf vleugelen krijgt. vs. 344-351. Twee oorzaken ontlokken B. een' zucht: de voorstelling van de opwekkelijke winterkoude in zijn vaderland, en de gedachte aan 't liefste meisje uit de schaar, dat hem het ijsvermaak dubbel had doen genieten. | |
[pagina 369]
| |
vs. 357-359. maar: ‘enkel’, ‘niets dan.’ Aan den oever der rivier heerschte stilte en 't was er onder 't geboomte zoo duister, dat hij er niets onderscheidde. Toch schenen de wilden iets te hooren, want zij luisterden; toch schenen zij iets te zien, want met fonkelende ‘weerlichtende’ blikken zagen zij naar 't verschiet. vs. 360. een wijle drijvens: De wilden vergaten eenige oogenblikken het roeien. - dubble schrik, namelijk voor B., wien nu niet alleen in de boot, maar ook daarbuiten gevaar dreigde. vs. 361. het woudvier: ‘het vuur, in het bosch ontstoken.’ vs. 363. ving ‘met het oor opving, hoorde.’ vs. 366. in hun schroom en spijt, metonymia voor: ‘in hunne schroom en spijt verradende blikken en houding.’ vs. 367. 't rood gordijn dier blaêren: rood gekleurd door de vlammen, die daarachter verborgen waren. vs. 370. Het strand werd levend wijd en zijd. Nu vertoonden zich aan alle kanten de vijandelijke krijgers op het strand. vs. 371. verkeerden hun gezigten: veranderden hunne aangezichten, die eerst vrees hadden uitgedrukt; ze ontveinsden thans de vrees (vs. 375): deze was dus niet verdwenen, maar zij waren nu besloten, zich mannelijk tegen de overmacht te verdedigen. Daarom greep de voorste de kris, terwijl de achterste naar boog en pijlen greep en de kracht der boogpees ‘beproefde’. Schicht: ‘pijl’; vgl. bliksemschicht, bliksemflits en bliksemstraal; flits, fra. flèche is evenzoo ‘pijl’ en in 't mndl. was straal almede ‘pijl.’ vs. 379. het oor leenen aan: ‘luisteren naar’; evenzoo fra. prêter l'oreille à. vs. 381. 't geen voor dat om de opvolging der 't's te vermijden. vs. 382. een heek'laar: een maker van spotliedjes, gelijk er zoovele in de 17e eeuw langs de straat werden gezongen. - hekelen een denominatief van hekel, een houten bord met opstaande ijzeren pennen, waarover de vlasvezels worden gehaald, ten einde ze te zuiveren; de scherpe zetten, in een hekeldicht of schrift voorkomende, worden dus vergeleken bij de scherpe punten van dit werktuig. | |
Inkeer.Motto, paai: ‘oude vent’, gewoonlijk met het bijbegrip ‘knorrig’. roerdomp, een vogel, die vooral des nachts en des zomers een geluid maakt, ‘'t welk zeer grof is en eenigermate zweemt naar 't loeijen van een stier’, zie Taal- en Letterbode I, 52. Daarom heette hij in 't mndl. watervar en watermael, d.i. waterstier of waterkoe. Men begrijpt nu, dat de paai (de oom) die 't voor geen roerdomp opgaf, een alles behalve vriendelijk geluid deed hooren. Daar tegenover staat het quantjen (de neef) dat ‘lustig, vroolijk’ zong gelijk een lijster. | |
[pagina 370]
| |
vs. 1. die in 't booze ligt: uitdrukking aan den Bijbel ontleend: Wij weten dat wij uit God zijn, en dat de geheele wereld ligt in het booze, 1 Joh. V:19. vs. 3. verzaakt: ‘opgegeven, afgezworen’; vgl. zijn geloof verzaken; vandaar ook: een' vriend verzaken: ‘verloochenen’, zijn' plicht verzaken: ‘verzuimen’. Eigenlijk beteekent het woord ‘zich bij eene rechtzaak tegen iets verklaren’, want zaak is oorspr. ‘rechtzaak’. Zie de Etym. Woordenboeken. vs. 5, 6. wijntjen en Trijntjen voor: de wijn en de vrouwen behoorden vanouds bij elkander, om de zaak en om den naam. De uitdrukking is eene vereeniging van rijmende woorden, als in: met raad en daad, schot en lot, enz. Men merke op, dat Wijntjen ook als vrouwennaam voorkomt; daardoor kon het te beter met Trijntjen verbonden worden. Onze voorouders waren vooral liefhebber van Rijnwijn, die gulden genoemd wordt om de kleur. vs. 7. togen: ‘teugen’. vs. 8. boeltjen: ‘minnares.’ - fluit: ‘wijnglas’ van langwerpigen vorm tegenover den dikbuikigen roemer. Men vergelijke Potgieters gedichtje: Of Rijnsche roemer, òf Fransche fluit, Poëzie II, waarbij de eerste gevuld wordt met Rijnwijn, de laatste met Franschen wijn, bepaaldelijk met champagne. vs. 10. zijn korentjen groen eten: eigenlijk het koren eten, terwijl het nog groen is, d.i. als het nog geen tijd gehad heeft, om rijp te worden. In fig. zin: in zijne jeugd losbandig leven, er den boel doorbrengen. vs. 11. wierd, voorw. wijs: zou worden. vs. 12. snol: ‘gemeen vrouwspersoon’. Zij zouden, indien neefje alles erfde, reeds goede sier maken vóór de begrafenis. vs. 15. dossen: ‘uitdossen’, van dos: ‘sierlijke, feestelijke kleeding’. vs. 16. een boeijer en twee vossen. Men ziet, dat varen en rijden de liefste bezigheden van neef waren. Vossen zijn roodbruine paarden. vs. 17. maken: ‘vermaken, doen erven’. vs. 26. behoort: ‘komt toe’; den regten erven: ‘den wettigen erfgenamen’. P. heeft hier zeker gedacht aan het oude rijmpje, voorkomende bij Cats I, 335: Zoo gij wilt in ruste sterven,
Laat uw naaste vrienden erven,
Maar deze voegt er bij: 't En ware zij het zeer verkerven.
vs. 27. De vader had er bijgevoegd: ‘behoort hen niet te onterven’. vs. 28. een codicil: ‘een aanhangsel tot een testament’. Oom zou dus aan het testament, waarbij hij reeds alles aan de kerk vermaakt had, de bepaling kunnen toevoegen, dat zijn neef zeker legaat zou erven. | |
[pagina 371]
| |
v. 29. Bylo! een uitroep van onzekere afkomst. Het eerste lid is zeker wel het voorzetsel, men zweert nog bij God en alle heiligen. In het tweede heeft men eene afkorting meenen te zien van Lodewijk (den Heiligen) en zelfs van den oudgermaanschen god Loke. vs. 32. op 't kussen: ‘in de regeering’; het kussen voor: ‘het (bekende) kussen, waarop de regeeringsleden in hunne vergaderzalen zaten. De verwachting van neefjen is kenmerkend voor den tijd der familieregeering in ons land. vs. 34. een halve gift: ‘eene onvoldoende gift.’ vs. 35. ramen: ‘berekenen, schatten.’ Men raamt de kosten, uitgaven; men beraamt plannen, maatregelen, enz. vs. 36. van mijn naam, nl. van mijn' familienaam: een gewichtig argument, om aan neef alles na te laten. vs. 38. de tabbaard geeft de wijsheid. Een tabbaard was een lang, sluitend opperkleed voor mannen; het werd door deftige lieden gedragen; thans nog: mannen van den tabbaard: ‘rechtgeleerden’; wij zouden zeggen: toga. Het spreekwoord beteekent dus: met het ambtsgewaad komt de wijsheid, noodig, om het ambt waardig te vervullen, of zoo als men nog wel hoort: met het ambt komt het verstand. vs. 39-40. Maar er zal heel wat kunst noodig zijn, om mijne dwaasheden te verbergen. - P. gebruikt, evenals wij tegenwoordig, aapjen in plaats van het vroegere gekjen, d.i. de zotskolf of marot, die de oude hofnarren in de plooien hunner mouwen plachten te verbergen. Men vergelijke de volgende regels bij Cats, I, 282 op de spreuk: Tast ook den wijzen in de mouw, Daar zit een gekjen in de vouw: Daar is niet één zoo wijze man,
Hoeveel hij weet, of wat hij kan,
Die niet een gekje bij zich voedt,
Of binnen in zijn mouwe broedt.
En zie! dat wil er dikwijls uit, enz.
vs. 43. uit dien maalstroom: uit die tegenstrijdige gedachten, voornemens. Wie zich in een' maalstroom bevindt, wordt in eene telkens veranderende richting bewogen. Maar het slot is toch, dat de notaris teruggeroepen en neefje universeel erfgenaam wordt. vs. 45. zonder heksen: ‘zonder tooverkunsten’ dus door gewone middelen. vs. 47-48. 't Burgemeesters boekjen, hiermede wordt het (natuurlijk denkbeeldige) boekje bedoeld, waarin de Burgemeesters regelen voor hun gedrag konden vinden. Men zegt ook: dat staat niet in mijn boekje; dat komt in mijn boekje niet voor, om te kennen te geven: ‘dat strijdt tegen mijne beginselen, denkbeelden, plannen.’ De laatste regel beteekent: Wie maar in zijne openbare handelingen wijs is, mag zich in zijn bijzonder leven wel eene dwaasheid veroorloven. | |
[pagina 372]
| |
vs. 384. der uitgelaten rei. Misschien schrijft P. hier rei, omdat de wilden een' dans uitvoerden; rei is toch dans, maar ook: dansende groep. Doch dan deugt het geslacht niet, want dit woord is mannelijk. Men zou intusschen uit P.'s werken vrij wat plaatsen kunnen aanhalen, waarin het verschil tusschen rij vr. en rei mnl. niet nauwkeurig is in acht genomen. vs. 386. drillen: ‘werpen’, eig. ‘zwieren, zwaaien, eene draaiende beweging maken of doen maken’. Van spietsen gezegd, beteekende het: ‘er mee exerceeren’, vandaar oudtijds: drilmeester: ‘instructeur bij de soldaten’, drilveld: ‘exercitieveld’ en van daar weer: ‘iemand drillen’ ‘iemand op strenge wijze iets leeren, hem iets inpompen’. vs. 387. ten gloênden doop dompelden zij hunne spietsen in 't vuur. Zij staken ze er namelijk midden in, om ze straks weer met vogelvlugge beweging er uit te halen. vs. 393-394. de invloed - verloochende zich niet: ‘de invloed - liet zich duidelijk bemerken’. Iemand verloochenen is: doen, alsof men hem niet kent, niets van zijn bestaan weet’; zich verloochenen: ‘doen, alsof men van zijn eigen bestaan onbewust was’, dus: ‘zich zelven wegcijferen’. Wat zich dus niet verloochent, laat duidelijk zien, dat het er is. vs. 396. de ouderdom: ‘de ouderen onder de vijandige wilden’. vs. 397. lang gehuisd, bekn. bijv. bijzin bij erfwrok: ‘die lang (in 't hart) gehuisd was’; gehuisd zijn: ‘voorzien zijn van een huis, wonen’, vgl. gerokt, gedast, enz. vs. 399-400. twee bepalingen van omstandigheid. vs. 403. belagen (iemand of iets) van laag, hinderlaag, dus: ‘op listige wijze iemand of iets trachten te dooden, vernielen, vernietigen’. vs. 404. in offerand: ‘in geloof, godsdienst’. Het uitwendig teeken der godsvereering voor de godsvereering zelf. vs. 411. der zee genaakt, bekn. bijv. bijzin bij stroom: ‘die der zee (dat.) genaderd was’. Naken en genaken komen alleen in deftigen stijl voor; naderen is het alledaagsche woord. Men maakt ook onderscheid in beteekenis: naderen geldt voor alle gevallen, naken wordt meer gebruikt van onaangename dingen: een onheil, een gevaar naakt, een feestdag, een blijde gebeurtenis nadert; genaken komt weinig voor: iemand of iets genaken is ‘hem of het nabij komen’ met het denkbeeld, dat het niet gemakkelijk gaat, vandaar: ongenaakbaar, moeilijk te genaken. vs. 412. De stroom was nu breed en recht geworden; hij kronkelde zich niet meer met moeite tusschen de dicht begroeide oevers. | |
Jan Compagnie.vs. 1. werft: ‘werft troepen aan voor het leger der Staten’. Door trommelslag verzamelde de werver in stad en dorp de menigte om zich en deelde dan de voorwaarden mede, waarop men dienst kon | |
[pagina 373]
| |
nemen. Wie lust had, den Prins te dienen, riep natuurlijk: Lang leev', enz. vs. 6. die, nl. den stijven arm, den houten poot. Zegt men: de drommel hale hem, dan verwenscht men hem; zoo verwenscht de liedjeszanger de lichaamsgebreken, uit den krijg meegebracht. vs. 7-8. ‘Is dus mijn geldjen op’, zoo zingt de maker van het liedje, ‘en komt de nood, dan ga ik niet in het Staatsche leger; ik weet wat beters: ik neem dienst bij de O.I. Compagnie’. Die Compagnie wordt nu door P., evenals hij dat later in zijn Jan, Jannetje en hun jongste kind deed, als een persoon voorgesteld met den echt Hollandschen voornaam Jan. Ten einde de nu volgende allegorie te verstaan, merke men op dat P. beurtelings denkt aan de Compagnie als zoodanig en aan de personen, die gewoonlijk naar Indië gingen. De bijzonderheden, die betrekking hebben op de snel opkomende macht en grootheid der Compagnie worden doorweven met persoonlijke trekken, ontleend aan het type, waaraan zoo velen van hen, die in den dienst der Compagnie waren getreden, beantwoordden. Zoo zien wij in strophe 2 een' jeugdigen losbol naar Indië gaan, terwijl in de volgende de handelsondernemingen der Maatschappij worden geschetst. vs. 9. dat brammetje: ‘dat pronkertje, dat heertje.’ Waarom is een bram een pronker, bluffer; een piet, een, die uitsteekt boven anderen; een klaas een stijve, houterige vent? Dat moet nog onderzocht en wordt misschien nooit gevonden. Hier is zeker de volksverbeelding in 't spel geweest, die etymologisch verband zocht tusschen persoonsnamen en woorden, die er in klank wel wat op geleken. Heeft men zoo bram in verband gebracht met brommen: ‘bluffen’ en een houten klaas met een houten klos? vs. 11. boefjen: ‘schelmpje’. vs. 12. den kerfstok vol hebben: ‘zooveel op zijn geweten hebben, dat er niet meer bij kan.’ Voor wie 't niet weten mocht, merken wij op, dat de kerfstok voorheen bij bakkers en winkeliers gebruikt werd, om door middel van kerfjes de schuld aan te teekenen. Was de kerfstok vol, dan was 't voor den klant hoog tijd, om te betalen. vs. 16. Hij werd Jan Compagnie. Hier gaat de voorstelling over van den bijzonderen persoon op de Maatschappij als lichaam. vs. 17. in en uit zijn met iemand: ‘groote vrienden met hem zijn’. Eigenlijk: familiaar bij hem in- en uitloopen. de Amboinees: de bewoner der Molukken, van wien de Nederlanders de specerijen, de kruidnagelen en de muskaatnoten kochten. De Portugeezen werden door hen verjaagd (getoffeld: ‘afgeklopt’), opdat zij de handen vrij zouden hebben, niet door mededinging geplaagd zouden worden, in dien specerij-handel. | |
[pagina 374]
| |
vs. 21. ter nood: ‘ter nauwernood’, - jaar en dag: ‘een goed jaar’. Eigenlijk is het een rechtsterm, uit de middeleeuwen afkomstig, om den verjaringstermijn van boeten, enz. aan te duiden: één jaar, zes weken en drie dagen. Tegenwoordig beteekent de uitdrukking gewoonlijk ‘een geruime tijd’, maar uit de bijvoeging ter nood moet men wel opmaken, dat P. er hier ‘een groot jaar’ mee bedoelt. vs. 22. in 't Vlie: een der zeegaten, waardoor de schepen de Zuiderzee invoeren, om in Amsterdam te komen. vs. 26-27. huiven in: ‘omringen met’, eig. ‘van alle kanten bedekken met’. Zie aant. op vs. 341. Wierookwalm en ambergeur staan weer voor welriekende geuren in 't algemeen. Amber is eene muskusachtig riekende stof, die in de darmen der cachelotten of potvisschen gevonden wordt. Zij heet ook grijze of grauwe amber; uitwendig ziet zij grijs, inwendig geel, rood of gevlekt en wordt voor parfumerieën gebruikt. Men verwarre deze stof niet met het barnsteen, dat ook wel, evenals in het fransch, amber geheeten wordt, maar uit fossiele hars bestaat, geel van kleur is en bij verbranding een' wierookachtigen geur verspreidt. vs. 28. Hij lucht er uit een wolk: ‘Hij komt lichtend, schitterend te voorschijn uit eene wolk van geuren’. Evenzoo zegt P. in De meistreelbruid van Blaricum, Proza I, 327: (Toen) 't Bourgondische kruis uit de stofwolken luchtte.
vs. 29. Met vonkelende sluijerkroon: met eene tulband, waarin edelgesteenten prijken, om het hoofd als een Oostersch vorst. P. noemt de tulband eene sluijerkroon, omdat zij bestaat uit een hoofddeksel (kroon), waaromheen op eigenaardige wijze een stuk van de eene of andere kostbare stof als een sluier gewonden is. vs. 31. weerspiegelt: ‘schittert’. Het gebruik, dat P. hier van dit werkwoord maakt, lijkt eerst wat vreemd; weerspiegelen, intr., staat echter gelijk met zich weerspiegelen en dit staat niet ver van schitteren; vgl. de zon weerspiegelde in het water en de zon schitterde in het water. Maar als iets weerspiegelt, moet er iets anders zijn, dat als spiegel dient en zoo iets ontbreekt hier. vs. 32. Mijnheer Jan Compagnie. De qualificatie mijnheer is karakteristiek. In den tijd der Republiek werden alle machthebbenden met dien titel aangeduid: Mijne Heeren de Staten, de leden der Vroedschap, de bewindhebbers der O.- en W.-I.C., van den Gerechte enz. Hoogheden waren alleen de leden van het huis van Oranje; van Genades, Excellenties, en dgl. wist men niets af. Maar die ‘Mijnheeren’ hadden daarom niet minder zelfgevoel dan menig vreemd potentaat. Nog worden de Nederlanders door vreemdelingen wel ‘Mijnheer’ genoemd. | |
[pagina 375]
| |
vs. 33. de schelle luit: luit staat hier voor een of ander snareninstrument, bij de Javaansche dansmeisjes in gebruik. vs. 34. der Bajaderen-schaar: Bajadere, fra. bayadère, is de uit het portugeesch ontleende benaming der Indische dansmeisjes ‘namelijk uit Hindostan’, zegt Veth, Uit Oost en West, ‘niet van de Javaansche, die ronggeng of talèdèk genoemd worden’. P. neemt hier dus de vrijheid, de veel meer bekende Hindostansche voor de minder bekende Javaansche benaming te gebruiken. Men vergelijke met dit couplet en den aanhef van 't volgende het gezegde van Jan Compagnie in Jan, Jannetje, enz., ‘schoon ik misschien maller ben met mijne danseressen, dan het ooit den slungel (Jan Salie) in zou vallen te zijn, ik leide geen louter nabobsleven’, Proza I, 27. vs. 42. Hij ziet de vaderlandsche vlag. Oranje en blanje om op elkaar te rijmen, waarbij men bedenke, dat oranje eig. orange en blanje blanche is. vs. 43. opdoemen: ‘uit den nevel te voorschijn komen, zichtbaar worden’. vs. 44. beu: ‘moê; afkeerig van’ iets beu zijn of van iets beu zijn. vs. 47. pais, spr. uit: peis, fra. paix, vrede. vs. 48. Wie zoekt Jan Compagnie? Wie wil er in dienst van J.C. treden? vs. 49. los: ‘loszinnig, losbandig’. vs. 50. baasje van de baan: ‘als baasje, enz.’ Als haantje-de-voorste onder de losbollen. Men denke hier aan de kolf- en kegelbanen, als de gewone vergaderplaatsen der jeunesse dorée in de 17e eeuw. vs. 51. scheidde van zijn mooijen duit: ‘zijn mooien duit had opgemaakt’; duit als collectief voor: ‘hoeveelheid duiten d.i. geld’. vs. 53. razen: ‘losbandig leven, den losbol spelen’. eêle vent: het adjectief edel is niet in strijd met het razen: eéle vent of eéle baas, zooals men in de 17e eeuw ook zei, is eenvoudig eene wat vriendelijker uitdrukking voor vent, baas, alleen. vs. 55. als de bonte hond bekend zijn: ‘bij Jan en alleman bekend, gewoonlijk: ongunstig bekend, zijn’. Spreekwijze, zeker ontleend aan de omstandigheid, dat een bonte hond weinig voorkomt en dus dadelijk de algemeene opmerkzaamheid trekt. Ook het hoogd. heeft: verrufen wie ein bunter Hund. vs. 58. er, nl. in de Oost. - het zeil in top hijschen, om nl. naar het vaderland terug te keeren. vs. 59. een schip reeden: ‘een schip uitrusten’, vgl. reeder. Het ww. komt ook voor in verbinding met kleeden: zich kleeden en reeden: ‘zich geheel (ge)reed maken’. vs. 60. niet voor een ton opstaan: ‘meer dan een ton (gouds) rijk zijn’. Men staat op uit eerbied voor zijn' meerdere en ‘ten onzent’, heeft P. ergens gezegd: ‘heeft ieder eerbied voor geld’. Wie dus niet | |
[pagina 376]
| |
opstaat voor den bezitter van een ton, dient wel diens meerdere te wezen. vs. 61. mijn pot: ‘mijn spaarpot’.
vs. 415. het koeltjen, aangesneld uit zee: ‘de zeewind, die tegen den avond begon te waaien’. vs. 416. ruw, om den inhoud van het lied. vs. 417. gedwee; de oorzaak dier gedweeheid vinden we in de volgende regels: de vrees, die de wilden overviel, dat er een oorlogschip van de Compagnie ter reede zou liggen. beheerscht door d'indruk van het lied: De indruk, door het lied van Jan Compagnie op hen gemaakt, was zoo sterk, dat hij hen beheerschte, in zijne macht had. vs. 422. of. Over dit doelaanwijzend-voorwaardelijk voegwoord leze men T. en L. I, 158. Hier zou het doel kunnen uitgedrukt worden door: om te zien. wijlen: ‘toeven’; de zon was ondergegaan; het schemerlicht bleef nog toeven. vs. 428. den geest van 't verre west. Voor de wilden was de macht, die de Compagnie in korten tijd verwierf, haar geschonken door een' hun vijandigen geest. Zij zien dien geest uit den schoot der wateren verrijzen, zooals hij met den oorlogsbliksem in de handen van het verre West (Nederland) aan 't Indische strand verscheen, om daar weldra als vorst te heerschen. vs. 429. d'oorlogsbliksem in de handen, een beeld, dat ons aan den Grieksch-Romeinschen Zeus-Jupiter doet denken; het oorlogsvuur herinnert aan den bliksem. vs. 430. de Indiaansche stranden. Men maakt onderscheid tusschen de Indiërs in Azië en de Indianen in Amerika, maar ook Tollens bijv. spreekt van den Ooster-Indiaan voor den bewoner van Oost-Indië: En de Ooster-Indiaan, op Java's kust begroet,
Bevrachtte Neerlands vloot met 's werelds overvloed.
vs. 433. voor leeuwenkuil en arendsnest. Men zou kunnen aarzelen, welke der twee beteekenissen van voor: ‘boven’ en ‘als’ hier bedoeld werd. Wij geven de voorkeur aan de laatste opvatting en meenen den zin aldus te moeten verstaan: zijn troon, die in Indië reeds wijd en zijd bekend is als de plaats, vanwaar uit leeuwen en arenden (dappere krijgers) zich over den Archipel verspreiden. Men moet hier het woord troon dan niet al te letterlijk nemen en er onder verstaan: het middelpunt, de zetel der regeering. Potgieter spreekt van den tijd, toen Jan Pieterszoon Koen reeds te Batavia als gouverneur-generaal gevestigd was. vs. 435. Geen wolk van rook, geen flits van vier: ‘geen rookwolk, geen vuurstraal’, gelijk men bij het losbranden der kanonnen waarnam. vs. 436. schieten: ‘zich snel bewegen, vliegen.’ vs. 446-447. hij zag haar nauwlijks komen, of hield den blik ter zee | |
[pagina 377]
| |
gerigt. De weglating van het onderwerp in zinnen als den tweeden wordt in het Woordenboek der Ned. taal afgekeurd op grond, dat zij bijzinnen zijn en samentrekking alleen geoorloofd is bij de nevenschikkende zinsverbinding. Wanneer echter, gelijk wij T. en L. II, p. 88 meenen te hebben aangetoond, het woord of inderdaad het nevenschikkende voegwoord is, vervalt dit bezwaar en behoort men dus ook geene aanmerking te maken op P.'s constructie. vs. 450. vijftienjarig ijdel streven. Bontekoe was, toen het ongeval plaats had, 31 à 32 jaar; hij had dus van zijn 16e jaar af ter zee gevaren. Nu was hij door 't verlies van zijn schip teleurgesteld in de hoop, Indië te bereiken. vs. 453. Ooster-Oceaan voor Indische Oceaan. vs. 455. Hij zag nog slechts lucht en kon dus aangaande de aanwezigheid van land alleen gissingen maken. vs. 456, enz. Voor de volgende regels zie men de Inleiding p. 214. vs. 459. gedacht, impf. van gedenken, met een' acc. als oorz. voorw. Men vergelijke dat uur gedenken en aan dat uur denken: hoeveel inniger, ernstiger beteekenis heeft het minder gewone eerste, dan het alledaagsche laatste woord. Wij zouden achter gedacht eene dubbele punt plaatsen; nu volgt toch in enkele woorden de opsomming der bijzonderheden van de ramp. vs. 463. noodgeschrei. In enkele samenstellingen heeft geschrei de oudere beteekenis van geschreeuw; behalve noodgeschrei leest men ook: krijgsgeschrei, lofgeschrei, veldgeschrei, wraakgeschrei. Zie Wdb. der Ned. taal i.v. geschrei. vs. 465, 466. De tucht aan boord had opgehouden: ter sluiks ontvluchtten velen het brandende schip. Maar toen het gevaar dreigender werd, begon ook alle zelfbedwang te ontbreken: het wilde gedrang toch moest de kans op lijfsbehoud voor de vluchtenden zelve doen afnemen. Sluike vlucht voor ‘vlucht, die ter sluiks geschiedt.’ P. bezigt het subst. sluik hier als adject.; dat gebruik is niet boven bedenking verheven, maar vindt een' tegenhanger in laaie brand naast lichter laaie branden. vs. 471. van heil en hoop, vóór het ongeluk, van vlam en vier, tijdens de ramp. | |
Dieuwertjenvs. 4. vast peinzend: ‘al peinzend’, vgl. de aant. op vs. 29. vs. 7. jij wierp: voor het onuitspreekbare wierpt. vs. 8. mutserd: ‘takkebos.’ vs. 9. als jeukte mijn scheen: ‘als had ik eene blauwe scheen, een blauwtje geloopen.’ Want wie eene blauwe scheen heeft geloopen, d.i beloopen, zal die gaan wrijven, als jeukte het hem. Men zegt: eene blauwe scheen loopen, wijl een schop tegen het scheenbeen eene geweldige pijn veroorzaakt en de afwijzing van een minnaar daarmee | |
[pagina 378]
| |
dus gevoeglijk kan vergeleken worden. Ook zeide of zegt men nog: zijne scheenen stooten: ‘teleurgesteld worden’; dat zal hem voor de scheenen springen: ‘dat zal hem onaangenaam aandoen’ of ‘dat zal hem verrassen’, hij heeft het hard voor zijn scheenen: ‘hij heeft het heel kwaad.’ Gelijk men ziet, is de blauwe scheen der minnaars slechts eene bijzondere toepassing van de algemeene beteekenis: iets pijnlijks, iets onaangenaams.
vs. 476. altaren ontsteken, meton. voor: ‘de offers op de-altaren ontsteken.’ Het ontsteken van een offer was het zichtbaar teeken van aanbidding, vereering: de liefde werd dus alom in Holland als iets heiligs vereerd, eer kiesch gesteld werd boven kuisch, d i. toen men wel een gebrekkig begrip van kieschheid had, maar de kuischheid in eere hield, in tegenstelling met lateren tijd, toen men onkuischheid vergaf, maar onkieschheid niet. Hetzelfde denkbeeld dus, reeds boven naar aanleiding van Bredero's liedjes uitgedrukt. vs. 478. gouden ketens vervingen fulpen banden: de schatten, die man en vrouw aanbrachten, werden meer geteld, dan de liefde, die een' fulpen ‘fluweelen’ band om de echtgenooten vormde. vs. 479. de Zeven Landen: ‘de Zeven Vereenigde Provinciën.’ vs. 480-481. Men vervange het vraagteeken door eene komma of door een uitroepteeeken. P. vindt zijn ideaal in de 16e en de eerste helft der 17e eeuw, toen de strijd tegen Spanje de grootste krachtsinspanning van ons eischte. Terwijl nu een tijdperk van oorlog in den regel niet bevorderlijk is aan de ontwikkeling der zachtere gevoelens, maar veeleer ruwheid en verwildering medebrengt, vinden wij in dezen tijd de schoonste blijken van echtelijke liefde en trouw. vs. 484-486. klagt noch knieval, enz. In deze regels schetst P. de tegenstelling tusschen de liefde, zooals zij zich uitte bij de naar lichaam en ziel gezonde jongelingschap dier dagen en de overgevoelige vrouwenvereering, die later, beschaafder tijd medebracht. Liefdeklacht en knieval behoorden thuis in de verweekelijkte 18e eeuw, maar werden niet gedoogd in de kloeke 17e. vs. 485. louter licht en lust in de oogen, dus niet met smachtend verliefde blikken, door tranen van weemoed verduisterd. vs. 486. het schoon: ‘het vrouwelijk schoon’; al juichend, dus niet met sentimenteel geklaag. vs. 491. den vroeden: ‘den wijzen’, in den zin van ‘ernstigen, deftigen’, die door de liefde schalk ‘geestig, ondeugend, vroolijk’ werden. vs. 492. de lachjes, enz.: ‘die ook bij den stugste lachjes te voorschijn riept.’ P. maakt hier de lachjes tot vroolijke wezentjes, door de liefde geroepen, om ook den stugste te naderen. Eene dergelijke voorstelling vinden we in Ter Gedachtenisse, Poezie, I, 171, | |
[pagina 379]
| |
Wat wenscht ge, dat, voor sombre beelden,
Te diep ons grijpende in 't gemoed,
Slechts blinkende deez' zang doorspeelden
Der vreugden rei, der lachjens stoet?
vs. 496. slecht: ‘eenvoudig’, naar de oudere beteekenis, nog alleen voorkomende in het bekende slecht en recht: ‘eenvoudig en goed.’ vs. 505. 't vlammend graf ontstegen bij het in de lucht vliegen. vs. 506. in 't rustelooze (graf), namelijk de zee. - nederzegen: ‘nedergezegen waren.’ vs. 515. En zijn verschiet? In de nu volgende regels schetst ons de dichter het beeld, dat voor B.'s geest verrees in de oogenblikken, voor hij de boot bereikt had. In den eersten regel: 't Was, of de kust, enz. wijzen de woorden 't Was, of er op, dat we hier slechts met een voortbrengsel der phantasie te doen hebben; zonder gevaar voor misverstand kan nu in vs. 520-522 dat beeld als werkelijkheid voorgesteld worden. De bedoeling is: Bontekoe gevoelde thans reeds, hoe hij, eenmaal op Java geland, geen lust zou hebben tot een' verderen tocht; in zijne verbeelding zag hij dan ook reeds het schip, waarmede hij de thuisreis zou doen, ja hoe hij, na een' voorspoedigen terugkeer, zijne vaderstad zou wederzien. vs. 519. verraden is: ‘iets geheims openbaren, bekend maken’, vandaar dat het in fig. zin beteekent: ‘laten zien’, maar met het bijbegrip: ‘aan den oplettenden waarnemer.’ - grauw: ‘grijs.’ vs. 524. Hoe schoot hij ze aan: ‘met hoeveel drift schoot hij die vleugelen aan.’ - aanschieten: ‘snel aandoen’, ook van kleederen gezegd. We wezen er boven op, dat schieten, intr., beteekent: ‘snel gaan’, trans. dus ‘snel doen gaan’; aanschieten derhalve: ‘snel aan (het lijf) doen gaan.’ vs. 525. het oord van 't uchtendkrieken: ‘het Oosten’, waar de zon opkomt en dus het eerst het ochtendkrieken wordt gezien. Evenzoo 't avondrijk: ‘het Westen’, waar de zon ondergaat en de avond dus het laatst verschijnt. Meer gewoon zijn in deze beteekenis: morgenland en avondland. vs. 528. der koopren keel van het kanon, dat een' groet bracht aan de factorie op de kust van G.; ook wel: koperen mond. In het Jagertje, Poëzie, I, 78 leest men van: bevelen,
Door tal van kop'ren keelen
Verkond op d'Oceaan.
vs. 531. wachtgelijk, gevormd evenals Godgelijk. vs. 532. Hoe seinde hij de Hoornsche reê: ‘Met hoeveel drift, blijdschap gaf hij het teeken, dat de Hoornsche ree in 't gezicht was.’ Een kust seinen is ‘door teekens te kennen geven, dat men die ontdekt heeft’. Zie Van Lennep, Zeemanswoordenboek. | |
[pagina 380]
| |
vs. 538. zijn pand: zijn pand van trouw, den trouwring. vs. 544. niets en gaat voor de echte trouw, variatie op den slotregel van misschien het aardigste gedichtje, dat Cats ooit gemaakt heeft, Cats II, 90, nl.: Als van twee gepaarde schelpen
D'eene breekt of wel verliest,
Niemand zal u kunnen helpen,
Hoe men zoekt, hoe nauw men kiest,
Aan een die met effen randen
Juist op d' andere passen zou:
D' oudste zijn de beste panden,
Niets en gaat voor d' eerste trouw.
Men kon het ook afgedrukt vinden in Beets' Gedichten III, 302 waar deze er een ander tegenover stelt. vs. 545. Ha, schipper! de uitroep zijner makkers, wanneer zij hem terugzien. vs. 548. landwaarts: ‘oeverwaarts’. vs. 550. Plaats achter toefde eene komma: er met de boot verschenen: ‘nadat zij er met de boot verschenen was’. vs. 554-555. Rembrandts hand. Bekend is het, dat op vele etsen van Rembrandt, evenals op zijne schilderijen, de hoofdfiguur door een schitterend licht wordt bestraald, terwijl de bijfiguren in het donker zijn gelaten. vs. 557. 't Geheim des meesters ging verloren: ‘Geen der latere schilders wist het effect te verkrijgen, door Rembrandts groepeering der licht- en schaduwpartijen bereikt. vs. 559. zich nieuwsgierig dragen, 17e eeuwsch voor: zich nieuwsgierig gedragen ‘betoonen’. vs. 562. hem afbrak en herhalen deed: hem voor: zijn verhaal. Bij herhalen moet natuurlijk het voorwerp gedacht worden: wat hij gezegd had. vs. 567. stiet - uit: ‘bracht met groote moeite - uit’. vs. 570. loovertenten. Hadden de schepelingen tenten gemaakt door middel van boombladereu? Het reisverhaal zwijgt er van. vs. 571. Eén omtrek nog van Bontekoe (worde gegeven): ééne bijzonderheid worde nog van Bontekoe vermeld; eene bijzonderheid, die een' omtrek, ‘een losse schets’ vormt van zijn persoon. P. gebruikt ook: eene beeltenis omtrekken voor: ‘met enkele lijnen schetsen.’ Vgl. ook zijn boek: Het noorden in omtrekken en tafereelen, waarin omtrekken ‘schetsen’, tafereelen ‘schilderijen’ beteekentGa naar voetnoot1). T. |
|