Taal en Letteren. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Kleine meedeelingen over boekwerken.De Gedichten van Constantijn Huygens, naar zijn Hss. uitgegeven door Dr. J.A. Worp. Eerste Deel. 1607 tot 1623. - Groningen, J.B. Wolters. 1892. - Groot 8o. - f 2.90.Het is te hopen, dat het doen verschijnen van de volledige uitgave der gedichten van Huygens, naar zijn Hss. door Dr. J.A. Worp, voor den uitgever eene even gelukkige onderneming zal blijken, als het zien verschijnen ervan voor de letterkundige wereld een heuglijk feit is. Durf ik voor het eerste niet instaan, het laatste meen ik zonder vrees voor veel tegenspraak te mogen vaststellen. Van welke beteekenis het werk is, op welke wijze het door den bewerker is aangevat, leeren wij uit het eerste deel, dat onlangs verschenen is. Niet alleen maken wij in deze uitgave kennis met vele tot nog toe ongedrukte gedichten, maar wij worden in staat gesteld van de meeste bekende en onbekende verzen te zien, hoe H. ze neerschreef, en welke veranderingen hij er later in aangebracht heeft. Daarbij maken verschillende aanteekeningen, vooral van biograph. aard, het begrijpen van den tekst gemakkelijker. Voorzeker is de arbeid, door Dr. Worp begonnen, eerbiedwekkend te noemen. Brengt het kiezen uit verschillende stukken voor eenen uit te geven tekst den bewerker somtijds reeds in tweestrijd, hoeveel te moeilijker is het te beslissen, hoe men handelen moet, waar verschillende handschriften aanwezig zijn, die zelf weder op verschillende tijden door den dichter herzien zijn. Consequentie in alle opzichten is dan dikwijls onmogelijk. Over 't algemeen kan men den bewerker dezer uitgave niet anders dan lof toe zwaaien over de wijze, waarop hij zich een gedragslijn getrokken heeft. Zoo duidelijk mogelijk een overzicht te geven van de dichterlijke werkzaamheid van H. gedurende elk tijdperk van zijn leven, dus de gedichten te geven in den vorm, waarin ze ontstonden, met bijvoeging van de later aangebrachte veranderingen, dat is zijn streven geweest. Onder de moeilijkst op te lossen kwesties behoorde zeker de volgende: Hoe te handelen met wijzigingen in het Hss.? Zijn ze merkbaar van lateren datum, en is het doorgehaalde goed leesbaar, dan is de oplossing niet bezwaarlijk; maar de wijziging kan niet merkbaar uit lateren tijd, of het doorgehaalde niet duidelijk zijn: in dat geval is de verandering overgenomen. En m.i. terecht; immers de doorhaling kan onder 't schrijven, of althans onder het overzien gemaakt, en de verbetering dus toch den oorspronkelijken vorm voorstellen, terwijl, bij onduidelijkheid van 't oorspronkelijke, veronderstellen, raden altijd hachelijk is. Is de oorspronkelijke vorm wel leesbaar, dan wordt deze aan den voet der bladzijde vermeld. Ook de vraag: op welken datum een gedicht te stellen, indien die van den aanvang en die van de voltooiing ver uiteen liggen, moest opgelost worden. Zeker zou het, op zich zelf beschouwd, de voorkeur verdienen zich aan dien van den aanvang te houden, welke die van het ontwerpen is; doch in de meeste gevallen is alleen de tijd der voleindiging bekend, daarom heeft de bewerker voor de regelmaat steeds dezen gekozen, met vermelding evenwel van den anderen datum, waar die bekend was. Grooter moeilijkheid is gelegen in het rangschikken naar de chronol. volgorde van ongedateerde gedichten. Ook hierin geloof ik, dat de Heer Worp over 't algemeen goed geslaagd is; wel ware hier en daar eenige meerdere motiveering gewenscht. Hoeveel nauwlettende zorg en hoeveel inspanning verder het ontcijferen zelf en vergelijken van dikwijls in haast geschreven handschriften vordert, dat behoef ik, dunkt mij, niet nader te betoogen. Eène | |
[pagina 250]
| |
plaats is er, waar ik geloof een zeker spreekwoord omtrent Homerus te mogen toepassen. Ik bedoel vs. 454 van 't Cost. M. (Worp, bl. 257), waar wij lezen: ‘na 't rijsen’, terwijl al de uitgaven, die ik kon vergelijken, ‘na 't prijsen’ hebben. Is dit geene vergissing of drukfout, dan had aan den voet der bl. vermeld moeten zijn, dat al de drukken hier van het Hs. afwijken. Een fout zou verder kunnen schuilen, maar ik twijfel zelf, in vs. 33 van C.M., waar we lezen: ‘Twee sierelijcke niet maer sinnelijcke, brauwen’, terwijl de verschillende drukken hebben: ‘Twee sinnelicke meer dan sienelicke brauwen’. Sierlijk is mogelijk, maar zienlijk meer te verwachten.Ga naar voetnoot1) Is het eerste deel van Huygens' Gedichten als proeve voor het geheel belangrijk, ook op zichzelf is het zeker een der belangrijkste deelen. Het bevat toch behalve twee der meest gelezen werken ('t Voorh. en Cost. M.) vele tot nu toe ongedrukte verzen, vooral uit jeugd en jongelingstijd. Iets aantrekkelijks ligt er steeds in 't aanschouwen van het eerste klapwieken van den dichterlijken geest - al treedt in H.'s werken het vernuft te veel op den voorgrond, dichterlijken aanleg zal men hem toch zeker niet ontzeggen? -; hoe kan men zich de stemming voorstellen van den elfjarige, toen hij den 17 Dec. 1607 ‘sub vesperam’ op het cahier, waarin hij zijne pennevruchten wilde verzamelen, met jongensachtigen overmoed schreef: ‘Non est mortale quod opto’, al noemde hij zijn werk slechts ‘versiculi’. Belangwekkend zijn die verzen ook voor de kennis van zijn karakter en zijne levensomstandigheden. Ook de gedichten, tot enkele jonge dames gericht, werpen een, zoo niet altijd nieuw, dan toch helderder licht op de geschiedenis van zijn gemoedsleven. En wat den bekenden gedichten aangaat, de tekstverklaring wordt ten zeerste ge- baat door het naast elkaar opgeven van verschillende lezingen en noten, zoowel van de uitgavenGa naar voetnoot1) als van de Hss.Ga naar voetnoot2). Uit die verschillende lezingen zien wij ook, hoe H. trachtte den vorm vloeiender te maken, somtijds met verlies van innerlijke schoonheid (o.a. Cost. M. vs. 14). Meermalen zijn de veranderingen geene verbeteringen (o.a. Voorh. vs. 447). Slechts eene korte aankondiging, geene beoordeeling wilde ik geven; ik eindig dus met deze uitgave van Huygens' gedichten dringend aan te bevelen bij allen, die belangstellen in onze letterkunde, en vooral bij hen, die gaarne wat dieper doordringen in de kennis van de meesterwerken onzer zeventiende eeuwsche dichters. Een uitgave van de dichtwerken van Huygens verdient den steun van het Nederlandsche volk, al moge de nieuwere kunsttheoriën eene andere richting uitwijzen, dan die hij de ware geloofde. den Haag, Mei, 1892. Dr. C.H. Ph. Meyer. | |
Een inleiding tot Vondel, door Albert Verwey. - Amsterdam, 1892. W. Versluis. - f 7.20. le Aflevering.Voor eenige weken werd ik, en velen met mij, aangenaam verrast door een prospectus, dat de spoedige verschijning eener Inleiding tot Vondel van Albert Verwey aankondigde en motiveerde. Dit werk, zoo luidde het, zou de mooiste en kenmerkendste verzen van Vondel bevatten ‘met, erdoor-heen, losse volzinnen en stukjes proza, waarin de schrijver het mooie en kenmerkende van die verzen en van Vondel bespreekt’. Het doel zou zijn ‘den lezer in te leiden tot en aan hem | |
[pagina 251]
| |
voortestellen den heelen Vondel, in zijn aard en ontwikkeling, zóo dat ieder, die dit boek gelezen heeft Vondel kent’, en daardoor misschien lust zou krijgen, ‘ook de massa van zijn werk in te zien’. Vooral zou de Heer Verwey wijzen op het mooie van Vondel, en zou hij die mooiheid niet ‘wegstoppen achter geleerde noten, die, terwijl ze duizenden kleinigheden van een dichtstuk afzonderlijk zien laten, de aandacht afleiden van het eenige, dat vóor alles belangrijk is: het karakteristieke mooi van het Geheel’. Ter wille van den lezer zou de spelling gemoderniseerd worden. De op die wijze uitgegeven stukken zouden ‘voor leeken leesbaarder zijn’. Hier heb ik een bedenking: is zonder taalkundige, historische en litterair-historische uitlegging Vondel voor leeken wel recht leesbaar? Ik geloof niet: Vondel staat in tijd en kunstrichting te ver van ons, om zonder uitlegging door leeken goed te kunnen worden gevat. Een paar voorbeelden, genomen uit stukken, die in de nu verschenen eerste aflevering van Verwey's werk opgenomen zijn. In de Rei van Eubeërs uit den Palamedes wordt het geluk beschreven van den ‘burgerboer’, die niet bang behoeft te zijn voor allerlei gevaren, die den ‘man van staat’ bedreigen. Ook schuilt hij voor de poenjerts vrij
Die, achter de tapisserij
Den man van staat het lijf ontzeggen,
En zijne voorspoed lagen leggen.
Van een leek kan men niet verwachten, dat hij dit van zelf begrijpt. Is het nu niet aangenaam en dienstig voor hem, als een korte noot hem leert, dat eertijds de zaalmuren der paleizen met tapijten waren behangen, achter welke nog ruimte genoeg was om zich te verschuilen. Men kan dan daarbij verwijzen naar Hamlet, die den achter het tapijt luistervinkenden Polonius doodsteekt. Daarmede is de lezer dan geheel en pays de connaissance, 't geen het begrijpen van Vondel ten goede komt. De mythologische inkleeding van de Geboortklok van Willem van Nassau moet wel op den leek een vreemden indruk maken. Hij zal vertrouwelijker worden met dat mooie gedicht, als men hem leert, dat Vondel hierin een in zijn tijd zeer geliefden stijl volgt, die niet alleen is de poëzie, maar ook in de andere kunsten veelvuldig aangetroffen wordt. Het is geheel dezelfde stijl, dien b.v. Rubens volgt in zijn ten jare 1625 voltooide tafereelen uit het leven van Maria de Medicis, die in het Louvre hangen. Al licht heeft de lezer die tafereelen gezien of daarvan gehoord en - ziedaar hem weer een stap nader tot Vondel gebracht. In het zelfde gedicht leest men in een beschrijving van sterren en sterrebeelden: In 't noorden grimt de beer, in 't zuiden
pruilt de pauw.
Bij ons beteekent pruilen nagenoeg: uit zijn humeur zijn. Hoe wint Vondel, als ons even gezegd wordt, dat in pruilen oorspronkelijk het begrip van trots ligt, vgl. het Eng. proud, waarmee pruilen samenhangt. Nu blijkt het woord op deze plaats het juiste, het eenig juiste te zijn. En wat beteekent in het begin van den Rijnstroom: Gij koomt uit Zwitsersche Alpen springen,
Als hoofd-aâr der begaafde Euroop?
Natuurlijk niet ons begaafd, maar kan het ook zijn: rijk, vgl. Got. gabei = rijkdom, zoodat Vondel hier Europa en haar stroomen met een rijke zilvermijn en haar aderen vergelijkt? Wat de spelling aangaat, die is voor het begrijpen van een dichter natuurlijk slechts daar van belang, waar zij dienstig is voor het vaststellen der beteekenis van een woord. Waartoe haar gemoderniseerd? Ik voor mij heb ook hierin Vondel liefst onversneden. Ook voor den leek heeft de oude spelling geen bezwaren: met een weinigje oplettendheid is hij er in een oogenblik achter. Voor den bewerker is het overbrengen puur tijdverlies. Nu meene men niet, dat ik deze bedenkingen uitgesproken heb om het werk van den Heer Verwey kwaad te doen, of om een oratio pro domo te houden; ik wilde ze onder zijn en anderer aandacht brengen in de hoop daardoor een verkeerde meening te helpen opruimen. Waar in het prospectus scheiding gemaakt wordt tusschen hen, die door een dichter verheugd, en hen, die door een dichter geleerd willen worden, kies ik dadelijk partij voor de eersten, echter niet zonder een klacht over de, schijnt het, onoverkomelijke schoolschheid, die, volgens den Heer Verwey, die scheiding nog altijd tot een werkelijkheid maakt. Alle door mij voorgestane uitlegging is ook voor mij slechts hulpmiddel. En nu is het maar al te waar, dat het hulp- | |
[pagina 252]
| |
middel zich te vaak als iets zelfstandigs op den voorgrond dringt. Den Heer Verwey ben ik dankbaar, dat hij - is het voor het eerst? - wil wijzen op het mooie, het enkel mooie van Vondel, al had ik gaarne gezien, dat hij ook aan den noodzakelijken onderbouw der Vondelstudie had willen medewerken. De eerste aflevering der Inleiding ligt nu, als ik zeide, voor mij en blijkt overeen te komen met de beginselen van het Prospectus. Zij geeft de beide eerste hoofdstukken en het begin van het derde. Het eerste brengt ons tot ongeveer 1624; het bevat enkele korte aanhalingen uit Vondels vroegste gedichten, en een langer uit zijn Lof der Zeevaart. Het tweede geeft ons: Beekzang, Kruisberg, Geuzenvesper, een fragment uit den Palamedes, en eindigt met de geheele Geboortklok van 1626. Het derde bevat naast kleinere aanhalingen den Rijnstroom, een fragment uit den Roskam, Huyg de Groot's verlossing, Olijftak aan Gustaaf Adolf, Kinderlijk, Lijkzang over Dionijs Vos, Op den zendbriefschrijver van D. Mostert, Op Jonkvrouw Isabel Le Blon en het begin van den Gijsbrecht, die in de volgende aflevering zal worden voortgezet. Wat betreft Verwey's opmerkingen zal niemand eischen, dat ik in deze korte aankondiging, die in druk moet enkele dagen na het uitkomen der aflevering, een oordeel daarover vel. Ik zal er dit van zeggen, dat ik den schrijver vaak wel en met instemming, maar vaak ook niet begrijp. Trouwens, van zulk een onmiddellijk begrijpen en met hem mee gaan zon hij niet gediend zijn. Immers, als men conventioneele praatjes over poëzie - b.v. hoe welluidend, hoe gevoelvol, hoe verheven! - aan elkander mededeelt, dan begrijpt men elkander onmiddellijk en zonder eenige moeite, of liever: er valt eigenlijk niets te begrijpen en men noemt het maar zoo. De Heer Verwey echter wil enkel en alleen de indrukken mededeelen, die hij-zelf werkelijk bij zijn studie van Vondel gevoeld heeft, en om nu die indrukken na te gevoelen, eischt ook studie en tijd. Dat zich verre houden van alle conventie geeft zich natuurlijk kond in des schrijvers stijl; wie zou het anders van hem verwachten? Opmerkelijk is dit vooral daar, waar hij de indrukken mededeelt, die de Gijsbrecht op hem heeft gemaakt, bl. 67 en 68. Die indrukken waren zoo levendig, dat de gewone alledaagsche schrijftaal ten eenenmale ongeschikt zou geweest zijn om ze zóo weer te geven, dat die levendigheid geen schade leed. Naar mijn hart gesproken is het volgende: ‘Als ik beweer, dat ik maar zelden van een drama zoo groote verbeeldingen gekregen heb als van Vondels Gijsbrecht - om er een bekend te noemen - dan wil ik daarmeê beweerd hebben, tegenover alle schooldefinities waarnaar is uitgemaakt dat Vondel geen een goed drama schreef: dat diezelfde Vondel onze groote en zéer groote dramadichter is geweest’. Hoe ver zijn wij gelukkig reeds van den tijd, toen men Vondels stukken placht te meten met een abstract-aesthetischen meetstok van uitheemsch model, en ze natuurlijk te klein vond, tot groote voldoening der velen, die er nu eenmaal een leerstuk van hadden gemaakt, dat ons land wel in de schilderkunst, maar in de litteratuur nooit iets groots had opgeleverd. Eerst als het werk compleet is, is de tijd gekomen voor een volledige beoordeeling, die ook daarom vol belang kan zijn, omdat ze ons zal moeten uiteenzetten, wat er verscheidens en vooral wat er gemeens is in den zeer modernen dichter Verwey en onzen eersten dichter der 17e eeuw. Laten wij, voor wat de Inleiding niet geeft, ons, zoo goed en zoo kwaad het gaat, behelpen met de bestaande edities met noten, en als aanvulling van die boeken ons voordeel doen met de oorspronkelijke opmerkingen van den Heer Verwey in zijn niet alleen nieuwerwetsch, maar ook nieuw en frisch boek. Zwolle, Mei 1892. N.A. Cramer. | |
Biographisch woordenboek der Noorden Zuid-Nederlandsche letterkunde door J.G. Frederiks en F. Jos. van den Branden. Tweede, omgewerkte druk. - L.J. Veen, Amsterdam. - f 14.25.Te recht staat op den titel: tweede omgewerkte druk. Wij hebben ons daarvan vergewist, door enkele artikelen, die wij meenen te kunnen beoordeelen, na te slaan. Zoo vonden wij bij Maerlant de sedert 1878, het jaar van den eersten druk, verschenen uitgaven van zijn Merlijn, Strophische gedichten en Historie van Troyen behoorlijk vermeld. De jonge | |
[pagina 253]
| |
Constantyn Huijghens, wiens Journael na 1878 uitkwam, is thans opgenomen. Het artikel over Blasius is wegens het in 1881 verschenen artikel van Dr. J. te Winkel over dien dichter belangrijk uitgebreid. Kretzer, wiens groot aandeel in den Braga eerst na 1878 algemeen bekend geworden is, staat nu vermeld. Zoo zouden wij kunnen doorgaan, maar dit weinige is voldoende. Ook de letterkundigen, die na 1878 naam hebben gemaakt, zijn bijna volledig opgenomen, al missen wij enkelen; waarom b.v. niet A. Verwey en H. Gorter? Daar absolute volledigheid ondenkbaar is, zou het echter dwaas zijn van die enkele omissiën de bewerkers een grief te maken. De uitstekend zorgvuldige bewerking dezer tweede editie is b.v. gemakkelijk te kennen door de verschillende artikels Muller met die der eerste te vergelijken. De in den eersten druk vermelde Phil. L. en J.F.L. Muller werden te recht geschrapt; men moet zich ook voor het teveel wachten. Nieuw opgenomen werden F. Muller, de antiquaarletterkundige en P.N. Muller, de koopman-letterkundige, beiden zeer ten onrechte vroeger niet vermeld; de artikelen over Dr. P.L. Muller, den Leidschen hoogleeraar en Mr. S. Muller Fz., den Utrechtschen archivaris werden behoorlijk aangevuld; voorts werden nieuw opgenomen J.D.L. en J.W.A. Muller, die minder bekend zijn, Dr. H.C. Muller, de bekenden neo-Hellenist en Dr. J.W. Muller, onze Vaderlandsche lexicograaf. De eerste druk had 756, de tweede 918 bladzijden van ongeveer dezelfde grootte; zoo kan men in cijfers den omvang der omwerking taxeeren. Daarbij wete men, dat die nieuwe druk niet minder dan ongeveer 5000 artikels telt. Uit het bovenstaande kan men zich eenige voorstelling maken van de degelijkheid van dit uitstekende werk, dat voor beoefenaars onzer letterkunde, bibliographen, archivarissen, courant- en tijdschriftredacteurs onmisbaar is. In het prospectus werd beloofd, dat zoo mogelijk aan het werk een register der belangrijke pseudoniemen zou worden toegevoegd. Wij hopen, dat dit toevoegsel alsnog zal verschijnen, daar wij dit werkelijk onmisbaar achten. Zoo zochten wij b.v. vergeefs naar een artikel over de schrijfster der voor twintig jaar in den Gids onder den pseudoniem Constantijn verschenen novelle Hilda, die toen zooveel gerucht maakte. Van Doorninck geeft, meenen wij, ten onrechte als schrijfster op Mevr. Storm van der Chijs. Wij gelooven, dat dit moet zijn: Mevr. Storm van 's Gravesande. Het begeerde toevoegsel zal ons, mocht het verschijnen, wel goed over dit en dergelijke punten inlichten. Cr. | |
Everhardus Johannes Potgieter. Persoonlijke Herinneringen van Nicolaas Beets. Haarlem, de Erven Bohn, 1892. - f 1.25.De kleinzoon van van der Palm, die ons volk de Camera en de Korenbloemen schonk, vertelt in dit boek van zijn Romantische Jeugd; van de dagen, toen hij mede hielp het tijdperk te vormen, dat in hem-zelven ook een zijner klassiekste d.i. een zijner karakteristiekste, zuiverste, schoonste vertegenwoordigers bezitten zou en nog bezit. Wiens nieuwsgierigheid zou hij niet prikkelen? Wie luistert niet gretig? Het is een boek voor de leestafel en een boek voor de studie. Te vernemen dat de schrijver zich in den zegen van een frisschen, steeds veerkrachtigen, bezielden ouderdom verheugt, zal duizenden onzer landgenooten goed doen. Die dit boekske ter hand neemt en leest, heeft het niet enkel meer van hooren zeggen, hij gevoelt en geniet de gezondheid en de bekoring van deze grijsheid, die gerijpte jeugd is. Deze bladzijden over dagen van bezieling hebben zelf hun ziel. Zij hebben de ziel van den uitnemende die een halve eeuw aan zich zelven arbeidde, zonder zich geweld aan te doen; die een halve eeuw school ging, en school kòn gaan, zonder een schoolkind te worden. Er is in dit boek een hooge onbekrompenheid, een edele openhartigheid en een eerbiedwekkende wijsheid. De vrienden van den auteur zullen niet het minst verheugd zijn om het vijfde hoofdstuk, waarin zij Potgieter over Beets hooren spreken. Pikant zal het allen zijn in Hoofdst. II, en passim, van den omgang tusschen deze twee uitstekende maar uiteenloopende personen te lezen. Tot de kennis van Potgieter is het geheele boek eene belangrijke bijdrage. De jongeren die den ‘mighty Pot’ niet gekend hebben, zullen hun beeld van dezen levenwekker wederom vervolledigen. Iets naders vindt men hier omtrent de rol, die de vrouw in Potgieters leven heeft gespeeld. Aandoenlijk is het te vernemen, hoe de rijk- | |
[pagina 254]
| |
begaafde zich door het leven teleurgesteld gevoelde. Gaarne leest men van zijn eerbied voor Geel en van der Palm. Met Hoofdstuk IV en VI vooral zal de Litteratuurgeschiedenis haar voordeel doen: het eerste behelst menig letterkundig oordeel over de Letteren van de jaren 1835-1840; het andere is hoogst merkwaardig voor de. geschiedenis van den Gids. Grootendeels geput uit Potgieters Brieven aan Beets, met bewonderenswaardige takt en kiesche oprechtheid toegelicht, wekken deze bladzijden-met-elkaar alles op, wat we van elders weten: wij leven mede, wij hooren de stem van dat tijdperk. Er wordt ons nog meer geschonken. Een zeer opmerkelijk, een edel tevens en schoon gedicht van Potgieter ter herinnering aan Aernout Drost in het Stamboek van zijn vriend Nicolaas Beets. Met de mededeeling dezer verzen is den vereerder van P. metterdaad een zeer goede dienst gedaan. Eindelijk: des Auteurs Brief aan den Heer E.J. Potgieter, over zijn opstel in ‘de Gids’, getiteld: Piëtistische Poëzy. Beets had Albertine Kehrers Gedichten met een voorbericht bij het Publiek ingeleid. In de Gids van 1853 had Potgieter in het bekende opstel den staf gebroken over deze Poëzie. Onder den titel Bevoegde Kritiek? was de Openbare Brief van Beets, protest, weerlegging en terechtwijzing in den Recensent van 1853 verschenen. In de Kritische Studien III werd Piëtistische Poëzy herdrukt, als een zeer gewichtig document voor de kennis van zijn auteur; men leert hem in positieven en negatieven zin er uit kennen. Dit geschiedde ondanks Beets' protest en terechtwijzing. Zoo zag deze zich verplicht, nu de gelegenheid zich voordeed, ook zijn Openbaren Brief Bevoegde Kritiek? in herdruk te geven. Van bladz. 63-98 boeit ons dit voortreffelijke stuk in het onderhavige boekske. Hem die verstaan kan en verstaan wil, is het nóg eene bijdrage - niet enkel tot de kennis van Beets, maar ook voor de kennis van Potgieter. Ons althans is het dit; gelijk in de eerste, zien wij ook in de tweede helft dezer Herinneringen onze voorstelling van Potgieter steeds mèèr bepaald worden. In de Kritische Studien hadden wij Potgieters artikel niet gaarne gemist. Wij verheugen ons dubbel over de opneming, nu zij aanleiding moest geven, dat Beets zijn Brief aan de vergetelheid onttrok. Een edel duel! Thans hebben wij Potgieter over Bakhuizen en Fruin over Bakhuizen en Huet over Potgieter en Beets over Potgieter. Het hart van een rechtschapen letterkundige verdaagt er van. Hij zegt tot zichzelven: Men mag onze Romantiek dan toch nog wel zien! En hij brengt den Nestor in Utrecht zijn warmen dank en roept hem in gedachte een Plurimam Salutem! toe. Hij ziet het boekje er nog eens op aan en verheugt zich, dat deze lichte, veerkrachtige pen nog niet behoeft te gaan rusten en koestert de hoop, dat zij voor alsnog ook niet - voor goed zal willen rusten. Z. v.d.B. | |
Pieter Langendijk door F.Z. Mehler. 1892. - Culemborg, bij Blom en Olivierse. - Prijs f 0.75.Gelijktijdig met den Heer Dr. Meijer, liet ook de Heer F.Z. Mehler, beambte bij de Stads-Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam, zijne gedachten gaan over Langendijk. De heer Mehler is niet enkel drama-kenner, hij is ook tooneelkenner. Wij voor ons, die het stoffige en havelooze van Langendijk altijd had afgestooten, hebben aan dezen begaafden Gids den juisten kijk op den miskende als persoon en als dramatist te danken. Wij aarzelen niet, als onze overtuiging uit te spreken, dat hoe voortreffelijk de arbeid van den Heer Meyer moge zijn, wat het tooneelwerk aangaat, het oordeel van Mehler alles overtreft wat ooit over Langendijk in 't midden is gebracht. De stoffige is nu een mensch geworden; de stoffige boekjes zijn nu arbeid van dezen mensch. Er is groot talent in dit boek; een benijdenswaardige vrijheid van geest, een buitengewone gemakkelijkheid van beweging, een open oog en een scherpe blik; aan waarheidszin paart er zich neiging tot waardeeren; en eindelijk: deze schrijver is een auteur: daar is ziel, karakter en verstand in zijn taal. Het zou ons niet verwonderen, als de kenners groote verwachting van den Heer Mehler gingen koesteren. Wij wierpen al gaarne een blik in de toekomst. Het is jammer dat Langendijk den schrijver niet in persoon dankbaar kan zijn. Er is niets beters over hem te zeggen misschien. Het is zeker, dat er nooit iets beters en verstandigers over hem werd gezegd. v.d. B. |
|