Taal en Letteren. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Boekaankondiging.Middelnederlandsch.1. Die bouc van seden, een mndl. zedekundig leerdicht ... opnieuw uitgegeven en toegelicht door W.H.D. SuringarGa naar voetnoot1). - Leiden, Gebr. van der Hoek, 1891. - XL + 196 in 8o. - f 2.50.‘Een bundel lessen van levenswijsheid voor onderscheiden toestanden in grooteren getale dan ergens elders is bijeengebracht, die ons in menig opzicht kunnen bekend maken met de maatschappelijke denkbeelden in de veertiende eeuw, en de hoogte aanwijzen van de destijds heerschende beschaving, gelijk ook van de toen gebruikelijke manier van het opvoeden der jeugd’.... dat is de inhoud van dit mndl. rijmwerk. Veel van wat toen goed, smaakvol, deftig was, vindt men nu nog alleen onder de arme bevolking, vaak nog maar in de uithoeken van het land en in de achterbuurten van de stedenGa naar voetnoot2); men zal op zulke dingen stuiten als men dit ‘Sedenbouc’ doorleest. Het is vol van kultuurhistorische bizonderheden: zoo valle men niet met de deur in huis - alleen verklaarbaar als men sommige ouderwetsche arbeiderswoningen, zonder portalen kent - maar (vs. 585) eer du in die dore sult gaen
die du vints besloten staen
saltu hoesten ofte spreken
niet metter druust die dore opsteken.
| |
[pagina 242]
| |
Men merkt, aankloppen leert het ‘bouc’ niet. Nog een ander: min of meer gewijzigd, kent men: men sal ghegeven paert niet zien
in den mont,
maar ons ‘bouc’ laat er nog op volgen: ‘no tusschen die dien’; dit slot geeft misschien wat voor de hippologie van de ME.; is het nog een middel om de paardeouderdom te bepalen? Is het misschien kieschheidshalve later weggelaten? In de westhelft van Europa gold in de ME. maar een godsdienst: de R.-C. Die vormde het internationaal verband; thans door andere vervangen, of ook niet vervangen. Die omsloot alle staatsinrichting, werkte in alles. Misdeed men, men werd buiten dit verband, derhalve buiten de maatschappij gesteld. Anders geloovigen stonden eo ipso er buiten, zij hoorden niet tot de menschen; zij waren vogelvrij. Eerst met de hervorming kwam hierin verandering. Dit verklaart waarom in de XIVe eeuw geleeraard wordt: (vs. 69) Ne doe dinen evenkerstin niet
Dattu niet wilds datti geschiet.
En vs. 93: Dune moets oec niet lieghen
Noch dinen evenkerstin bedrieghen
Loghene es onwert ende sonde groot
Want so slaet die ziele ter doot.
Terwijl in Cats zijn Trouringh, ‘die codex voor maatschappelijke plichten in de XVIIe eeuw’, of in zijn Spieghel van den ouden en den jongen tijd, of in zijne andere werken al een andere opvatting gepreekt wordt. De veranderde maatschappelijke toestand maakt juist Cats, het type der krachtige XVIIe eeuwsche Nederlanders, zoo gewichtig voor de kennis van dien tijdGa naar voetnoot1). Het ‘zedenboek’ en Cats kunnen met elkaar vergeleken; praktische levenswijsheid, geen geleerde bespiegeling en wijze theoriën is een kenmerk van beide. De lessen in het ‘Sedenbouc’ waren bestemd voor de toenmalige beschaafden. Voor wie schreef men ook anders boeken? Het gewone publiek kon niet lezen; de ridders zelfs vaak evenmin. Het was een boek voor oud en jong, hoog en laag. Onze zedemeester geeft welmeenend ‘raad, wat men doen en laten moet om een onberispelijk leven te leiden en door zijn medemenschen voor verstandig en wellevend gehouden te worden: waarbij ook soms, ter nadere overtuiging, een algemeen bekend | |
[pagina 243]
| |
spreekwoord door hem is te pas gebracht; van welken greep de meeste moralisten, zoowel van vroeger als later tijden, zich bediend hebben. Hij leert alzoo wat de Franschman savoir vivre noemt, waarom dit leerdicht zou kunnen genoemd worden Wellevendheidsleer of Wellevenskunst.’ Ik stel me voor dat deze Wellevenskunst in de scholen gelezen werd; evenals de Disticha CatonisGa naar voetnoot1), een soortgelijk werk. Het was ook een stichtelijk leesboek voor het huisgezin, waar men ten minste die kunst verstond: vrouwen waren hierin veelal meer bedreven dan de mannen. Misschien ook voor vereenigingen en congregaties, geestelijken en niet-geestelijken, waar men elkaar wilde opvoeden en stichten. Iets als de werken van Cats in later eeuw; alleen, de exemplaren waren schaarscher. Het stond niet alleen. Er waren er meer van dit soort, die Dr. Suringar in de Inleiding bespreekt. Hun meedeelingen nemen zij uit allerlei gezaghebbende ‘autores’: zoo noemt de Spiegel der Jongers op: David, Seneca, Cato, Augustinus, Gregorius, Iheronimus, Salomon, Sinte Pauwels, Sinte Matheus, Aristoteles, Boecius en AEneas Silvius. Behalve den Bijbel zegt onze moralist nergens waar hij het zijne vandaan haalt, evenmin wie zijn autoriteiten zijn. Dr. Suringar heeft ze echter uitgevonden. Een daarvanGa naar voetnoot2) heeft onze moralist in het eerste gedeelte van zijn leerdicht, ‘nagenoeg op den voet gevolgd, waar hij, soms iets in zijn geheel, soms slechts gedeeltelijk, overneemt; terwijl eene doorloopende vergelijking van beide stukken aantoont, dat hij ook wel eens alleen naar aanleiding van enkele woorden van dezen zegsman, een voorschrift gegeven heeft. Doch uit de beide andereGa naar voetnoot3) leerboeken, eveneens in het latijn geschreven, is slechts hier en daar een greep door hem gedaan’Ga naar voetnoot4). Uit een omwerking van een latere latijnsche gnomoloog (een verzameling Spreuken)Ga naar voetnoot5) is ook een gedeelte overgenomen. Het is dus een soort Bloemlezing, die in het Comburgsch hs. geschreven staat. Nu is er ook nog een verzameling in een Audenaardsch en in een Haagsch hs. Het eerste ‘bevat slechts 383 verzen, die zelfs niet een doorloopend geheel van ons gedicht uitmaken, maar onderscheidene stukken daarvan bevatten, zoodat hier eigenlijk geen sprake kan zijn van een hs., maar slechts van onsamenhangende fragmentenGa naar voetnoot6). Wat meer is, hij die het afschrift vervaardigde, (heeft) zich veroorloofd in sommige verzen zooveel veranderingen te maken, dat zijn werk bijna voor eene omwerking van den | |
[pagina 244]
| |
tekst moet gehouden worden. En zelfs is de afschrijver zoo verre gegaan, dat hij hier en daar eenige verzen heeft ingelascht, waarvan althans in het Comburger hs. geen spoor gevonden wordt. Ook moet nog worden opgemerkt dat hier de lezer wel soms met “vrient”, maar meestal met “zoon” wordt toegesprokenGa naar voetnoot1).’ Een omwerking, die zooveel afwijkende lezingen aanbiedt, dat zij kwalijk onder den tekst zouden te plaatsen zijn geweest; kan dit niet even goed een vrije bewerking wezen? Evenals die in het Haagsche hs.? Zelve noemt de uitgever dit laatste ‘eene Bloemlezing, die uit de werken van onderscheiden dichters’ tezamen gebracht is. Die in 't Comburger hs. is er evenzeer een, gedeeltelijk naar een latijnsche ‘Vorlage’; maar waarom de andere niet evengoed? Zulk soort zijn er wel meerGa naar voetnoot2). Ik stel mij het ontstaan van zoo'n Bundel dus voor. Evenals er, 't meest nu zeker wel, onder de minder ontwikkelden nog gevonden worden, die cahiers aanleggen voor het opteekenen van spreuken, eigenaardige gezegden, aardigheden, zoo deden toen de ontwikkeldenGa naar voetnoot3). Men moest zich op die wijs behelpen. Nu worden dergelijke Bloemlezingen vaak in den vorm van een scheurkalender of verjaarboekje gedrukt. Er mee op éen lijn staan de alba en liederenverzamelingen uit die dagen en later. Het leven was intiemer dan hedendaags; men wist meer van elkaar, kende elkaar veel beter. Vernamen nu anderen van zoodanig werk, dan vroegen ze dat ter leen en schreven het af, met meer of minder wijziging. Men vroeg niet naar die nauwkeurigheid die we nu van een kopie eischen. Vaak kreeg een zin den vorm, waarin de afschrijver dien had hooren gebruiken - vele waren ook spreekwoordelijkGa naar voetnoot4) - er werd dus in omgewerkt. Maar ook, een bewerker hingen vaak de oude lessen nog in zijn geheugen; en zoo kon eenzelfde maar later gemaakt werk veel gelijkenis hebben met een ouder, zonder daarvan een omwerking of sterk gewijzigd afschrift te zijnGa naar voetnoot5). En, dezelfde b.v. latijnsche ‘Vorlage’ kon door verschillende personen, meer of minder daartoe in staat, overgezet wezen. Nu kunnen we, met de ‘Vorlage’ voor ons, wel zeggen, dat de eene tekst beter lezing heeft dan de andere; maar geeft dit de vrijheid de slechtere daarnaar te verbeteren? Maar de afschrijver zal die tekst bedorven hebben! Er waren wel slapende, suffende afschrijvers, maar er waren toch zeker ook, die toen deden wat nu b.v. Busken Huet, van Vloten, Slothouwer in Pan- | |
[pagina 245]
| |
theon-edities deden: op eigen houtje hun schrijver verbeteren. Wie staat er voor in dat die minder juiste regels niet van den auteur zelve afkomstig zijn? Of omgekeerd, wie levert het bewijs dat de betere, zinrijker tekst niet te danken is aan den afschrijverGa naar voetnoot1)? Alleen, waar een tekst klaarblijkelijke onzin heeft, mag die verbeterd. Maar ook hiermee moet voorzichtig gehandeld. Als ik zie hoe door verschillende uitgevers om deze reden plaatsen worden veranderd, terwijl zij b.v. voor mndl. liederenGa naar voetnoot2) dergelijke zeker onaangeroerd zouden laten, met het zeggen: men moet er veel bij begrijpen; dan vraag ik: waarom past men dat elders niet evenzeer toe? Men zal dan gewrongen verklaringen krijgen; daarvoor is men bang; men geeft het dus in een vorm, die voor ons eenvoudiger, klaarder uitlegbaar is; maar was het ook gewrongen voor den eigenlijken vervaardiger? Zullen niet met eenige eeuwen sommige teksten van onze beste auteurs worden verbeterd, omdat men ze dan voor gewrongen houdt? Of is dit zoo onwaarschijnlijk? En met die veranderingen, die m.i. zoo vaak onredelijk gemotiveerd zijn, doet men omtrent ME. boeken en hss. een heel andere opvatting krijgen dan wel de werkelijke is.
Terecht - een prijs voor dit boek - plaatste onze uitgever dan ook de verschillende redacties achter elkaar. Er zijn geen grafische gegevens toch - de eenige die iets kunnen beslissen - om aan te geven dat het eene hs. een afschrift is van het andereGa naar voetnoot3). Hij knutselt ze niet door elkaar. Zelfs waar de eene lezing onverstaanbaar is, worden de andere meestal ter verduidelijking alleen aangehaald, b.v. bij vs. 261Ga naar voetnoot4), 376Ga naar voetnoot4), 381, of 453, 487 en 551; zelfs is voorzichtig gehandeld bij 589, 605, 617, 657, 968, 997, 1065, 1076, 1115. Daarentegen moest b.v. 253, 364, 414, 421, 600, 634, 647, 674, 765, 811, 897, 906, 992, 1024, 1117 verbeterd. De tekst is dus niet zonder kritiek afgedrukt, aan de geloofwaardigheid van het hs. is echter recht gedaanGa naar voetnoot5); van nagenoeg elke verandering is rekenschap gegeven. Toch zijn m.i. niet alle nog noodig. Daar niet waarschijnlijk is dat binnen zekeren tijd een nieuwe uitgaaf zal verschijnen - wat ook onnoodig is - noteer ik hier die veranderingen welke anders alleen bij een editie ter sprake komen. Zoo staat in het hs. ‘knapen’, waar de uitgever dit in ‘cnapen’ (769) verandert; gelts (493), biet (591), wilds (70), vgl. van Helten 295; verechten (133) met éen r, wijzend op | |
[pagina 246]
| |
een toonloos geworden voorvoegsel vĕe(r), met een nog wel als vě gehoorde uitspraak? - daventuere (289); veryan (293); yemene (312) enz.; doemen (455, 471), vgl. van Helten 90; geselscepe (540); tafele (597); sijsyn (860)Ga naar voetnoot1). Het pronomen ‘di’ vindt men als ‘die’ geschreven (324, 351, 666, 935), waarover men van Helten § 330a zie: ‘vaak buiten als 't in rijm’ ‘di’; daarentegen ‘die’ als ‘di’ (692, 942), van Helten § 347, Opm. Van meer belang zijn andere wijzigingen: ‘claerhoit’ is in ‘clareit’ (445) verandert; vgl. clarheit, en van Helten § 63? - ‘Prijs’ (573) is ook masc. gen. vgl. van Helten, blz. 310, i.i.; en daarom moet ‘diene’ niet in ‘diese’ veranderd. - ‘Scrifture’ (244) leest het hs., vgl. daaromtrent van Helten, blz. 366/7, Stoett, blz. 65. - ‘Ordinen’ (373), vgl. het Glossarium. - Zelfs is de vraag of ‘beelde’ (247) als dat. plur. niet blijven moet; vaak is toch de plur. in alle naamvallen gelijk, vgl. van Helten § 260, en blz. 331, noot - ‘ghesent’ is zeker niet in ‘ghesint’ (359) te veranderen, vgl. van Helten § 26c, 201. - Moet ‘ghevest du’ (82) wel veranderd? en ‘wat du’ (566)? - Terecht is 634 ‘etet’ in ‘eet’, om het rijm verbeterd, omtrent de vorm-zelf, zie van Helten, blz. 252. - De imperatief sing. eindigt in het hs. eenige malen op -t: merct (308), verwerret (556), drinct (598), ghedinct (726). Ofschoon van Helten in § 214 zijner mndl. Spraakl. geen enkel voorbeeld opteekent van imp. sing. op -t, maar vele op -e, of zelfs zonder suffix, noteert, vraag ik me af of bovengestelde vormen moeten veranderdGa naar voetnoot2); gewoon toch is de verwarring dat bij het pron. du het verbum in 't meerv. staat, evenals bij ghi in 't enkelv., zelfs zijn vormen gemengd (du segts); zou de imperat. daarvan vrij gebleven wezen? Du dan salt (566) moet niet veranderd, vgl. van Helten § 210a; vgl. echter ook 510. Wijs (266), imper. zonder uitgang, vgl. idem § 214. Over ‘begrijp men’, (100) vgl. van Helten § 213b. Is ‘siedmen’ (206) te vergelijken met ons ‘hier mangeld men’? - ‘Berouwen’ kon ook de nom. rei hebben, moet ‘dine’ (106) dus wel in ‘dire’ veranderd? ‘Beromen’ heeft in den regel de gen. rei bij zich, maar vs. 1069 staat ‘dine quade daet’, vgl. zelfs ‘hem beromen’, Praet 1798: ‘so mach ict mi bet beromen’; Amand I, 5176: ‘dienst, dien ic mochte mi beroemen’. Er zullen nog wel meer plaatsen wezen, maar in de genormaliseerde teksten heeft men die natuurlijk wel verbeterd. - ‘Begints eten’ (640) is onnoodig in ‘begints met eten’ veranderd, vgl. Verdam I, 706, vooral 3). Zoo dunkt mij ook niet noodzakelijk ‘metten wine’ in ‘met wine’ (642) te veranderen. Zoo zal ook 22, 151: ‘van den paradise’ wel moeten blijven. Enkele opmerkingen over den tekst en de Aanteek. nog. Bij vs. 309 is wel Malegys aangehaald, maar niet de veel meer gelezen Reynaert (I, 182). | |
[pagina 247]
| |
Bij vs. 371 mist men Verdam's conjectuur ‘sermoen’ (Wdbk., i.v. ghemeene). - Vs. 374: In het Ned. Bibl. Arch. no. 2, wordt dit BvS. ook besproken. Om dezen regel brengt de Red. het tot de XIIIe eeuw, waarmee vs. 698 niet strijdt. Is echter dit spreekwoord, ontstaan tijdens de kruistochten, later niet meer gebruikt? Vgl. ons: Bid eenmaal, als je op zee; tweemaal, als je in den oorlog; driemaal, als je trouwen gaat! In hoelang hebben wij Nederlanders geen oorlog gevoerd. - Vs. 413 vv.: De daar aangehaalde 5 claves staan in von Richthofen, Fries. Rechtsquellen 342; Hettema, Oudfriesche Wetten, I, 46/7. - In vs. 473 moet, dunkt mij, ‘stief’ vóor ‘vader’ blijven. Ik vraag ook of in 't mndl. dergelijke constructies - zelden wel is waar, maar dan toch - voorkomen als het hs. heeft; het omgekeerde van 't geen we nu in den tekst hebben. - Blijkt uit het rijm van 551/2, dat althans die strofe uit het duitsch is vertaald (tue: zue?) Een nauwkeuriger onderzoek dan waarvoor ik nu gelegenheid heb, zou hierin kunnen beslissenGa naar voetnoot1). Bij vs. 698 had naar Goede Boerden, blz. 38, 47/8, moeten verwezen. - 713. Hierbij is thans Dr. Stoett, Tijdschr. X, 118, aan te halen. - 762. zal de lezing van 't hs.: ‘ouden’ wel moeten blijven. - Ad vs. 775, vgl. Reyn. I, 1075. - 796-800, vgl.? Reyn. I, 1980. - 803. verdoemt, zie 't Glossar.; is er ‘verdoert’ (hs. verdoe't) te lezen? - 908. den lieden (hs.) is wel dat. plur. en is beter dan ‘der lieder’. - Kan in 968 ook ‘beuulet’ gelezen? - 1007. Vgl. Reynaert I, 672, te veel gelezen om hier niet bij aangehaald. - 1035. Kan ‘nie’ niet blijven, of als dialectisch = niet, of soms als ‘nie’ = nooit? - 1042. In voce pec, zie 't Gloss., had naar Strof. Ged. Martyn I, 23: ‘den helsce pit’ (put) eveneens moeten verwezen.
Dit is een goede uitgave. De teksten zijn nauwkeurig naar de hss. afgedrukt, except het Audenaersche. Zelfs de scheiding der woorden is genoteerd. Niet echter of een woord meer of minder leesbaar is. Ook zijn ten onrechte weggelaten de ‘autoriteiten’ bij het Haagsch fragment, al schijnen zij fictief (zie blz. XXXVI). Zij konden op weg helpen bij het ontdekken van verwante hss. enz. De Aanteekeningen bevatten tal van gelijkluidende plaatsen - latijn als mnederl.; - menige opmerking ook van indirect belang, is er tusschenin gelascht; grammatische eigenaardigheden zijn verklaard; nog al eens een betere lezing, ook in de vergeleken teksten, voorgeslagen. Er is een zekere onregelmatigheid evenwel. Soms zijn in de Aanteek. de plaatsen besproken en verbeterd, soms ook in het Glossarium; men dient derhalve zoowel de Aant. als het Glossar. na te slaanGa naar voetnoot3). Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 248]
| |
Dit flinke, uitvoerige Glossarium besluit het boek; veel plaatsen zijn om te vergelijken geregeld aangehaald; waar 't noodig scheen, is naar 't mdnl. Wdbk. verwezen; die naar vele bestaande glossaria brengen den raadpleger op 't spoor. Vaak is van 't mndl. woord het synoniem of het tegengestelde opgeteekend. Vele bizonderheden zijn er tusschen gevlochten. Soms evenwel is wel de conjectuur - b.v. ‘ontfaen’, blz. 63 - opgenomen, maar niet de lezing van het hs. - b.v. ‘sparen’ -. Bij ‘scolaken’ moet nu naar Verdam, Tijdschr. X, 5 verwezen; evenals bij ‘yeke’, ald. III, 204. ‘'t Recht’ zal wel het Rom. keizersrecht wezen, vgl. Zoepfl. e.a. Ik heb wat veel over dit werk geschreven. Omdat ik meen dat deze uitgave uitnemend geschikt is voor hem, die zijn studie verder, dieper wil doorzetten, nadat hij uit Verwijs' Bloemlezing eerst een overzicht van het middelnederlandsch heeft gekregen. Misschien is 't zelfs nog beter, dat hij tegelijk ook met ‘Die Bouc van Seden’ begint; zoowel om de inrichting van den tekst, door verschillende kleinigheden gemakkelijk gemaakt voor den beginner, als de Aanteekeningen en het Glossarium. Daaruit is voor hem een fonds bijeen te brengen, dat hij later makkelijk kan vermeerderen. B.H. |
|