Taal en Letteren. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
De klankleer op de school.Van alle dingen die uitnemend geschikt zijn om een mensch uit zijn humeur te brengen, is er één, dat de kroon spant; nm. de vervaardiging van een Nederlandsche Spraakkunst voor schoolgebruik. Meent men dat het absoluut noodig is zulk een taak op zich te nemen, dan komt men er onophoudelijk toe om met zijn wetenschappelijk geweten te transigeeren. Formuleer zoo juist mogelijk - en ge zijt voor de jeugd de onverstaanbaarheid en duisterheid zelve. Tracht de dingen practisch toe te lichten en voor jeugdige hersens begrijpelijk te maken - en uw wetenschap en uw practijk raken samen aan het stoeien: het gevolg is vaak een onwetenschappelijk, zij het dan ook een zeer weldadig knoeien. Dat er schadelijke waarheden bestaan, weet elk docent die voor zijn taak berekend is: en dat er heilzame onwaarheden bestaan, die men verkondigt omdat ze in de practijk der school onmisbaar zijn, is voor niemand dan een warhoofd een geheim Hier geldt niet het non scholae sed vitae, maar juist het omgekeerde scholae id est vitae. Beknopte taalregels moeten er worden ingestampt om, kan het zijn, den mensch tot zijn jongsten snik bij te blijven. Of zulke dingen tegen de critiek der wetenschap bestand zijn, doet er strikt genomen niets toe. Hieruit de gevolgtrekking te maken, dat een zekere mate van wetenschappelijke vorming niet tot de desiderata zou behooren voor den jeugdigen mensch, is weer een ander uiterste. En alle uitersten zijn verkeerd. Om wat wetenschappelijk vaststaat in behoorlijken vorm der jeugd mee te deelen, daartoe behoort veel takt en veel talent. Maar om wat voor de rechtbank der wetenschap niet bestaan kan, toch te verkondigen, omdat het zóó en niet anders voor onontwikkelden te formuleeren is, daartoe wordt vereischt een groote mate van zelfbeheersching en gezond verstand, helaas een schaarsch artikel onder geleerden en ongeleerden. Ik geloof niet dat er velen zullen zijn, die hierin met mij van meening zullen verschillen. Alleen doet zich telkenreize de vraag voor: hoe ver kan men gaan? Over elk speciaal punt kunnen de gevoelens verdeeld zijn. En wat den doorslag geeft, is ten slotte weer de practische ervaring, die men alleen op de school en niet daarbuiten opdoet. Daarom geloof ik goed te hebben gehandeld, toen ik de herhaalde ‘herzieningen’ mijner zoogenaamde Nederlandsche Spraakkunst moede werd en aan een bevoegder autoriteit de moeilijke taak opdroeg om voor de ‘omwerking’ en de redactie van den tekst in den vervolge zorg te dragen. Alleen de Beknopte Spraakkunst bleef om den Uitgever tevreden te stellen onder mijne hoede. Ik heb er spijt genoeg van. De Heer Boer heeft de goedheid gehad mij in de vorige aflevering van dit Tijdschrift op een paar inconsequenties en onjuistheden te wijzen, die ik dankbaar accepteer. Waarom deden anderen niet desgelijks? Zeker is de i van den uitgang isch niet ‘gerekt’; maar in aansluiting aan de bekende Grondbeginselen behield ik den term tot in den zesden druk - ongelukkigerwijze bleef § 48 (No. 3) in haar oorspronklijken vorm staan, vandaar de door | |
[pagina 237]
| |
dr. B. opgemerkte inconsequentie. Maar ik moet nog iets verder gaan dan mijn welwillende beoordeelaar en op § 37, d wijzen, omdat de g in bakboord ook door anderen, en zelfs door dr. B., verkeerd wordt opgevat. Donders gaf er aanleiding toe; in § 32 van zijn Physiologie der Spraakklanken lezen we: ‘de weeke van k (de g, vóór a, o en u in 't Fransch) komt niet zelfstandig voor en heeft daarom geen bijzonder letterteeken, maar wordt toch gehoord telkens wanneer op k een b of d volgt (bakboord, likdoorn, ik doe, ik ben.)’ Ik geloof dat de groote physioloog hier dwaalt: althans naar mijne uitspraak houdt de stemklank in genoemde woorden op na de vocaal om weer gehoord te worden bij de vorming der volgende media. We hebben hier dus niet de media, maar de lenis, de stemtoonlooze zachte k, in afwijking van het Fransch. De Heer Boer zal mij misschien antwoorden, dat hij, zoo hij in klankphysiologische questies dwaalt, dit op eigen gezag doet en van de werken van Donders, Sievers, Sweet, Land en anderen weinig of geen kennis genomen heeft. Ik geloof dit gaarne, omdat wat door hem pg. 98-100 over de Tweeklanken geschreven is, zonneklaar bewijst dat hij op het gebied der klankleer zich niet de groote kennis verworven heeft, die we in zijne opstellen over de Oudnoordsche Taal en Letteren plegen te bewonderen. Dit is zelfs te meer te betreuren, omdat hij op eigen wieken drijvende en zijn eigen waarnemingen weergevende een onmiskenbaar talent voor die moeilijke wetenschap verraadt, maar helaas op dwaalwegen geraakt is, die hem voorloopig minder geschikt maken om onderwijzers en leeken voor te lichten. Of de ei, ij, ui, au, ou tweeklanken zijn of niet, daarover debatteert men niet: op zijn hoogst kan men het oneens zijn over de vraag, of Sweet's beschouwing over de diphthongen, als samengesteld uit een klinker plus een gereduceerden klinker, ook voor het Nederlandsch geldt. Ik geloof van wel. Wanneer Van Helten § 7 (volgens Boer, ik kan de plaats niet verifieeren) ‘de zoogenaamde lange of gerekte tweeklanken’ verwerpt, sta ik niet aan zijne zijde: aai heeft evengoed een gerekte a als aak. Wat de interjectie ai aangaat, die heeft inderdaad een dubbele uitspraak: ai of ajjj. Menigeen zal er waarschijnlijk vreemd van ophooren als hij verneemt, dat zee, zeel, enz. zoo, zoop enz. tweeklanken bevatten: zeei(l) en zoou(p). Toch is het zoo. Maar de overgangsklinker, de gliding-vowel, hier de naslag, valt zoo weinig ins Gehör, dat men dien als oneindig klein = nul opvat, schoon ten onrechte. In weinig talen hebben de overgangsklinkers zulk een carrière gemaakt als in het Angelsaksisch: ze werden zóó duidelijk uitgesproken, dat ze als tweede componenten van korte tweeklanken werden geschreven. Ook de zoogenaamde breking in het Oudnoordsch, waarover zie Norreen § 83 vlg., berust op geen ander beginsel. Dergelijke overgangsklanken weten zich soms duchtig te weren, teren op kosten van de organische vocaal, kleuren die, ja stooten die wel eens sans gêne uit. Het eindresultaat van zulk een proces noemt met dan ‘klinkerverandering van x in y.’ Aarde uit erde, baard uit bard, woud uit wold enz. De verklaring levert alleen de phonetiek; in den regel maakt men het zich gemaklijk en blijft men bij het constateeren. Of dit wetenschappelijk is? Geïsoleerde klinkers, pure vocalen, komen zeer weinig voor. In den regel worden ze begeleid door een voor- en een naslag of liever door een geheele reeks van voor- en naslagen, zoo fijn en ingewikkeld dat het menschelijk oor alleen de grofste tinten onderscheiden kan. Bij elke verandering van den mondstand, dus vóór en na klinkers, ontwikkelen zich die ‘parasieten.’ Zou men inderdaad meenen, dat b.v. aap alleen uit een gerekte a en een p bestaat? Ja? dan dwaalt men schromelijk. Toch beweert niemand dat hier een echte tweeklank aanwezig is: de naslag wordt daartoe niet distinct genoeg uitgesproken. | |
[pagina 238]
| |
Het is geenszins mijn plan hier een verhandeling ten beste te geven over onze phonetiek. Ik had mij gevleid, dat de eenige man die bij mijn weten na Land en Donders dat vak ernstig en jaren achtereen bestudeerd en beoefend heeft, t.w. de Hoogleeraar Van Helten, ons in een grondig en helder betoog de vruchten zijner studiën zou geschonken hebben. Tot nog toe heb ik vergeefs gewacht. Of hij er mettertijd niet toe zal moeten komen? Van zulk een veelzijdigen geest durft men ten slotte ook de verklaring hopen van het vele dat hij voor de Nederlandsche Spraakkunst (dat stiefkind onzer germanisten!) reeds gevonden en uitgegeven heeft, zonder het echter phonetisch toe te lichten. Laat ons nu even zoo terloops nagaan wat de Heer Boer op onze school-grammatica's heeft aan te merken. Kortheidshalve releveer ik maar een paar punten, die hoofdzaken betreffen. pg. 93. ‘Dat het Nederlandsch palatalen zou kunnen bezitten, wordt niet mogelijk geacht.’ Wat voorafgaat, doet onderstellen dat de palatalen dus door andere organen dan door keel, tong, tand of lippen zouden worden voortgebracht. Wie over palatalen verstaat letters gevormd door de engte (enge articulatieplaats) tusschen den tongrug en het hard gehemelteGa naar voetnoot1), kan natuurlijk onze sj (bij Donders, een enkele, bij Land twee consonanten) als palatalen sisklank vermelden. Maar dr. Boer verkondigt een regel of wat later de ketterij dat de t + j in tjingelen, jaartje enz. één enkelen klank representeeren; dat deze j als palataal wordt aangemerkt, daarmee kan men zeker vrede hebben, maar den draak te steken met den eerzamen grammaticus, die ‘nog steeds tj rustig voor twee klanken aanziet’, gaat wat ver. De ironie heeft haar grenzen: maar de wetenschap der klanken (voorloopig althans) nog niet. Ik ben zoo driest bovengenoemden spraakkunstenaar de hand boven 't hoofd te houden en ieder uit te noodigen de proef op de som te nemen door soortgelijke woorden eenige malen uit te spreken. Het gaat niet aan een rustig wandelaar te ontstellen door de bewering, dat hij zich eigenlijk maar op één been voortbeweegt en dus eigenlijk maar één been heeft. ‘Zonder lippen, tong, tanden of keel kan men geen klank uitspreken. Toch kan ieder h zeggen.’ Waar blijft dan de kehlkopfspirans, als Sievers de h noemt? Of is het strottenhoofd de keel? pg. 95 protesteert dr. Boer tegen Te Winkel's meening, die de w en j onder de ontploffingsgeluiden noemt. Ik protesteer tegen de miskenning onzer w: deze is òf bilabiaal, als in trouwen, huwen enz., òf labiodentaal b.v. in alle gevallen waar ze het woord begint: waar, wie, wonen enz. De labiodentale w is volkomen terecht door Land (pg. 30) als slagconsonant opgegeven. De bilabiale w is een fricatief. Over de j als beginletter durf ik me nog niet zoo beslist uitlaten, maar ik geloof dat dr. Boer gelijk heeft. De engte wordt niet geheel afgesloten, wat voor explosieven een conditio sine qua non is. pg. 97 beweert dr. B., dat in koninkje, Jantje, bloempje een ‘ontploffingsgeluid’ is ingelascht. Ik heb er niets tegen dat men zoo iets in een schoolboek leert: maar men gaat te ver als men eischt dat zoo iets geleerd worden moet. Dat de p in bloempje ‘is ingelascht’, spreekt van zelf, maar dat de t voor de j is weggevallen is niet minder evident; vg. hemd, hempt, hempie uit hemptie. De verkleiningsuitgangen zijn gelukkig in Middelnederlandsche eigennamen bewaard in dubbelen vorm: iaen en etiaen. Voor en alleer deze verklaard zijn (en ik zie geen kans het eerste suffix te verklaren zonder behulp der alleroudste inscripties in Brambach), is het wijs zeer bescheiden te zijn | |
[pagina 239]
| |
ook in het veroordeelen der ‘landläufige’ grammatica. Dat koninkje tot koning, als Mnl. koninc tot Nnl. koning staat, is waarlijk overbekend: het Nul. heeft de oude media verloren, het Mnl. verscherpte ze tot tenuis; vgl. voor de spirans liefje, liefie, huisie enz. pg. 98 Noot. Summo jure veroordeelt dr. B. op zijn wetenschappelijk standpunt § 20 mijner Bekn. Ned. Spr. Natuurlijk zijn de klinkers te onderscheiden naar hun dauer und klang. Maar van de termen open en gesloten durfde ik geen gebruik maken, omdat open klinkers in gesloten lettergrepen staan en gesloten vocalen in opene. Dit acht ik voor een jeugdig brein zóó verwarrend, dat ik niet geloof dat men met zulke termen veel nut kan stichten. De kunst is hier het kind te leeren spellen. Maar ik erken dat men een proef zou kunnen nemen in den geest van dr. B. Daarover oordeele de man der practijk. Het wordt thans tijd om te eindigen, want ik doe niets dan vitten. In het opstel van den geleerden Schrijver komen zooveel goede wenken voor, dat men hem dankbaar moet zijn voor de moeite om eenige bladzijden over elementaire zaken te vullen ten bate van het Algemeen. Alleen zou ik wenschen dat hij het vak, waarover hij gehandeld heeft, wat ernstiger en grondiger had beoefend. In onze taal is daarover weinig geschreven. En het verdienstelijke werk van den Heer Roorda is niet vrij van onnauwkeurigheden, waar hij zich aan het weergeven der Nederlandsche uitspraak waagt. De hoofdfout ligt hierin, dat de auteur zijn eigen dialect voor het normale Nederlandsch uitgeeft. Alles behalve algemeen, bepaald onhollandsch is de uitspraak het brood is duur, hij had laat gegeten (pg. 89), een loodlijn (pg. 94) enz. Is de Heer Roorda soms een Vries? Zijn d's zouden het mij doen vermoeden. We hopen van harte, dat in een tweede uitgave dergelijke onjuistheden zullen worden verbeterd, want voor den ernst, waarmede de geachte Schrijver zich van zijn taak gekweten heeft, heb ik niets dan lof. Leiden, 15 April '92. P.J. COSIJN. | |
Antwoord AAN pROF. P.J. Cosijn.Van de mij door de redactie verleende plaatsruimte wensch ik gebruik te maken, om den hooggeleerden schrijver van bovenstaande bladzijden op de opmerkingen, die hij omtrent den inhoud van mijn opstel in het vorig nummer van dit tijdschrift ten beste geeft, zoo kort mogelijk te antwoorden. De meeste ergernis verwekte mijne beschouwing over de tweeklanken. Wil Prof. Cosijn van meening zijn, dat ik nooit van gliding-vowels heb hooren spreken, ja zelfs met de beginselen der klankphysiologie te eenemuale onbekend ben, zoo staat hem dit volkomen vrij; slechts is het onvoorzichtig, een zoo absoluut oordeel te gronden op een stuk, waarin duidelijk gezegd is, dat de physiologische zijde van het vraagstuk niet behandeld zal worden. Ik stelde mij op het standpunt van iemand, die alleen zijne ooren tot zijne dispositie heeft, zonder die geleerdheid te bezitten, die allen leerlingen en den meesten onderwijzers ontbreekt. Zoo iemand kan uitsluitend op vreemd gezag aannemen, dat ei een tweeklank, oe een enkelvoudige klinker is. Met gliding-vowels heeft de schooljeugd niets te maken. De vraag is, of bij het uitspreken van ei enz. twee klinkers gehoord worden. Prof. Cosijn kan hierop antwoorden, dat hij ze hoort, maar dit neemt niet weg, dat deze zaak wel degelijk voor discussie vatbaar is, want de ondervinding leert, dat de leerlingen bij het beoordeelen van de vraag, of men met enkelvoudige klinkers of met tweeklanken te doen heeft, zich eenvoudig door de teekens laten leiden. Wordt een klank aangeduid door 2 of meer verschillende teekens, dan noemen zij die een tweeklank, oe en eu zoowel als ou en ei, anders heet hij een enkelvoudige klinker. Wel een bewijs, dat er in de uitspraak niets is, waaraan zij zich weten te houden. | |
[pagina 240]
| |
Wie schrijft: ‘dat er schadelijke waarheden bestaan, weet elk docent, die voor zijn taak berekend is,’ moet ook niet verlangen, dat men een leerling zal uitleggen, wat hij niet eens kan waarnemen. Prof. Cosijn citeert mijne woorden: ‘zonder lippen, tong, tanden of keel kan men geen klank uitspreken. Toch kan ieder h zeggen.’ Het citaat is niet volkomen juist. Er staat ‘zonder deze spraakwerktuigen enz,’ en daarmee wordt verwezen naar het voorgaande: ‘noch met de lippen, noch met tong of tanden, noch met de keel.’ Met opzet zijn hier tong en tanden te samen genoemd; immers werd hier niet mijne meening uitgesproken, maar slechts de in de spraakkunst heerschende opvatting gekenschetst. Wie de moeite neemt, de plaats over te lezen, zal zien, dat even te voren gesproken is van de gebruikelijke verdeeling in keelletters, tongof tandletters (die te recht niet onderscheiden worden) en lipletters. De aangehaalde woorden willen dus dit zeggen: ‘Wie leert, dat men zonder keel-, tong en tanden, of lippen geen medeklinker kan uitspreken, spreekt zich zelf tegen, wanneer hij daarna opmerkt, dat de h geen keelletter, geen tong- of tandletter, geen lipletter is.’ Dat h een kehlkopfspirant is, is bekend genoeg en valt in menig boek te lezen. In eene noot plaatste ik ze onder de keelletters. Waarom? Al weer, om de physiologische questie zooveel mogelijk ter zijde te laten. In een ruimer beteekenis is het strottenhoofd wel degelijk een deel van de keel; het ligt dus voor de hand, de h, die aldaar wordt gevormd, in eene populaire voorstelling, gelijk mijne schets was, onder de keelletters te plaatsen, wat zelfs in wetenschappelijke spraakkunsten thans nog algemeen de gewoonte is. Voor den leerling heeft deze opvatting het voordeel, dat deze naam hem althans een eind op weg helpt, terwijl hij hulpeloos staat, indien men hem leert, dat h eene aanblazing is, en daarom buiten het verband der overige medeklinkers staat. ‘En f dan?’ zal hij vragen. Het verschil tusschen media en tenuis wordt in de landläufige grammatica, gelijk reeds de nederlandsche namen aanduiden, zóó gekarakteriseerd, dat de media zacht, de tenuis scherp is. Dat de eerste in 't Nederlandsch stemtoon heeft, de tweede niet, wordt gewoonlijk niet geleerd, en ik kan er bijvoegen als mijne persoonlijke ondervinding, dat de weinige door mij aangewende pogingen, om dit verschil aan de leerlingen duidelijk te maken, slechts zelden veel gevolg hadden. Maar hoe kan men in boeken, waarin van geen stemtoon gesproken wordt, het onderscheid tusschen media en lenis leeren? Het is m.i. van het standpunt der schoolgrammatica volkomen juist, te leeren, dat g het zachte ontploffingsgeluid der keelklanken is, ontstaan uit k en geschreven als k, en wie dit voorstelt, behoeft daarom nog niet iemand te zijn ‘die in klankphysiologische questies op eigen gezag dwaalt.’ Dat de wisseling, van ng met nk uit een historisch oogpunt toevoeging van eene k is, heb ik nergens beweerd. Wel dat zij dit uit een oogpunt van uitspraak is. De alledaagsche spraakkunst beschouwd ng als het normale; vandaar dat zij niet spreekt van eene wisseling maar van een overgang van ng in nk. Ik heb er niets tegen. Mits men dan ook dezen overgang niet eene verscherping noeme, wat nog steeds geschiedt, maar eene toevoeging, want het is nu eenmaal een feit, dat men nk uitspreekt als ng + k. Om dit feit te constateeren, zijn geene inscripties noodig. Te recht merkt Prof. Cosijn op, dat er in het Nederlandsch tweeërlei w bestaat. Het is waar, dat de labiodentale w een explosieve klank is; maar dit toe te geven is toch geheel iets anders dan w en j ohne weiteres voor ontploffingsgeluiden te verklaren. Ik heb slechts in 't voorbijgaan op deze fout gewezen, zonder eene eigen meening over de vorming van j en w uit te spreken. Toegeven moet ik, dat het eene vergissing was, tj eenen enkelen klank te noemen. Hier heb ik mij onjuist uitgedrukt; ik neem de gelegenheid waar, om op te merken, dat mijne bedoeling slechts was, er op te wijzen, dat tj niet = t + j is, maar een palatale, zij het dan ook gemouilleerde klank. Ziehier, wat ik op prof. Cosijn's critiek meen te moeten antwoorden. Wie aan mijn opstel de eischen stelt, die men aan een leerboek der physiologie kan stellen, zal er zeker nog heel wat meer op aan te merken vinden. Ik verzoek echter de lezers van Taal en Letteren, het werk niet als zoodanig te beschouwen, maar als den arbeid van een onderwijzer, die met het oog op de practijk iets tot verbetering van de bestaande schoolboeken heeft willen bijdragen. Leeuwarden, 27 April 1892. R.C. BOER. |
|